34 674 Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten vanwege een aantal wijzigingen van pensioenwetgeving (Verzamelwet pensioenen 2017)

D NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 10 oktober 2017

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord bij de Verzamelwet Pensioenen 2017. De beantwoording geeft voor deze leden aanleiding tot het stellen van enkele nadere vragen over de verplichte raad van toezicht en de variabele pensioenuitkeringen.

De leden van de fractie van het CDA hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord en hebben eveneens enkele nadere vragen over de variabele pensioenuitkeringen.

De beantwoording is voor de leden van de fracties van de VVD en het CDA tevens aanleiding voor het stellen van een aantal gezamenlijke nadere vragen over de verplichte raad van toezicht en de variabele pensioenuitkeringen. De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij deze gezamenlijke vragen van de leden van de VVD-fractie en de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord bij de Verzamelwet Pensioenen 2017.

Deze leden zijn echter teleurgesteld door de reactie van de regering op de vragen gesteld over de AOW-overbruggingspensioensproblematiek en plaatsen hierover nog enkele opmerkingen. De leden van de fracties van VVD, CDA en PvdA sluiten zich hierbij aan.

Verplichte raad van toezicht

De leden van de fracties van VVD, CDA en D66 zijn verheugd over de toezegging van de Staatssecretaris dat het niet passend is om multi-ondernemingspensioenfondsen met een wettelijk bepaalde eindtermijn nog te verplichten dat zij hun governancestructuur op de schop nemen door een raad van toezicht in te stellen. De leden van de VVD-fractie begrijpen enerzijds de lijn om in contact te treden met de toezichthouder DNB om vanuit de wetgever aan te dringen op een passende vorm van toezicht. Anderzijds vinden deze leden het onwenselijk dat de wet zelf geen duidelijkheid biedt over wat in dit geval passend is. Kan de regering bevestigen dat zij het handhaven van de visitatiecommissie voor deze multi-ondernemingspensioenfondsen als een passende vorm van intern toezicht ziet?

Een raad van toezicht is duurder dan een visitatiecommissie. Die kosten zijn te rechtvaardigen als dit leidt tot een beter intern toezicht. De leden van de VVD-fractie, de leden van de CDA-fractie en de leden van de D66-fractie zijn er niet van overtuigd dat een verplichte raad van toezicht in het specifieke geval van liquiderende pensioenfondsen inderdaad leidt tot beter intern toezicht. Wellicht wijst de evaluatie van de visitatiecommissies in de toekomst uit dat een raad van toezicht op lange termijn een superieure vorm van toezicht is. Dit is echter nog niet aangetoond. In het specifieke geval van liquiderende pensioenfondsen is vooral continuïteit in het intern toezicht waardevol. Kan de regering reflecteren op deze continuïteit? De aan het woord zijnde leden maken zich in verband met de continuïteit ook zorgen over het tijdig kunnen aantrekken van goede kandidaten voor een raad van toezicht. Kan de regering haar visie geven op de vraag hoe aantrekkelijk het is voor kandidaten om plaats te nemen in een raad van toezicht in een liquiderend fonds en met een beperkte horizon? Brengt, zo vragen deze leden zich af, de instelling van een raad van toezicht – waar deze toch tijd nodig heeft om de specifieke omstandigheden van het fonds te leren kennen en om een interne werkwijze te ontwikkelen – niet meer risico’s met zich dan het laten voortduren van een visitatiecommissie die alle omstandigheden van het fonds al kent?

De leden van de fracties van VVD, CDA en D66 lezen dat de reden om liquiderende ondernemingspensioenfondsen niet te ontzien voortvloeit uit het idee dat liquidaties lang kunnen duren. Kan de regering in dit kader bevestigen dat liquidatieprocessen in de praktijk vaak binnen twee tot drie jaar na het nemen van het liquidatiebesluit zijn voltooid? Zo ja, ligt het dan niet voor de hand om de visitatiecommissie voor deze specifieke categorie fondsen te handhaven?

Alles overwegende verzoeken deze leden de regering om vanuit de wetgever meer duidelijkheid te geven over de positie van liquiderende pensioenfondsen en ook de toezichthouder een duidelijk kader mee te geven, met oog voor continuïteit in het intern toezicht en de daarmee samenhangende kosten.

Variabele pensioenuitkeringingen

De leden van de fracties van VVD, CDA en D66 constateren dat de regering van mening is dat het wegnemen van belemmeringen voor het aanbieden van de variabele uitkering voor alle pensioenuitvoerders de taakafbakening raakt en daardoor het speelveld wijzigt. Is de regering het met deze leden eens dat het speelveld al is gewijzigd doordat een deel van de pensioenuitvoerders voor vrijwillige regelingen in de praktijk geen variabele uitkering kan aanbieden?

De leden van de fractie van de VVD vernemen graag wat de mogelijkheden zijn om het knelpunt van de 10%-werkgeversbijdrage weg te nemen en tegelijk te blijven handelen in de geest van de taakafbakeningsbepalingen. Dit laatste kan door voor te schrijven dat vrijwillige regelingen met variabele uitkeringen die worden aangeboden door pensioenfondsen nog steeds solidariteitskenmerken met zich moeten brengen. Dit kan bijvoorbeeld door de eis te stellen dat bij variabele uitkeringen sprake moet zijn van de collectieve variant van de Wet verbeterde premieregeling2. Kan de regering specificeren waarom een dergelijke oplossing het speelveld zou veranderen?

Is, zo vragen de leden van de CDA-fractie, de aankondiging van het shoprecht voor het nettopensioen niet een maatregel die grote gevolgen zal hebben voor de taakafbakening en het speelveld?

De regering geeft aan dat een heroverweging van de taakafbakeningseisen die gevraagd werd in de motie-Van Rooijen-Oomen3 potentieel leidt tot een ongelijker speelveld en dat er een integrale en zorgvuldige analyse nodig is van de ontwikkelingen op de pensioenmarkt sinds de eeuwwisseling. De leden van de CDA-fractie kunnen op dit specifieke punt al een voorzet geven voor deze analyse. Allereerst brengen deze leden in herinnering de aftopping die in 2015 geïntroduceerd werd en waarbij pensioenfondsen boven deze aftopping geen pensioen meer zouden mogen aanbieden, hetgeen overigens in de Tweede Kamer werd gecorrigeerd. Met het keuzerecht eind 2016 tussen vaste en variabele uitkeringen werden de taakafbakeningseisen niet geactualiseerd. Dat leidt er toch toe dat bedrijfstakpensioenfondsen in de regel geen variabele uitkering mogen aanbieden en er uitgeweken moet worden naar een verzekeraar. Is de regering het eens met de leden van de CDA- fractie dat het mogen aanbieden van een variabel nettopensioen per saldo niet leidt tot een taakuitbreiding, maar veeleer de situaties terugdraait daar waar bedrijfstakpensioenfondsen – door het net geschetste overheidsoptreden – in een ongelijker speelveld zijn beland?

Overbruggingspensioen

De leden van de fractie van D66 hebben naar aanleiding van de memorie van antwoord nog enkele opmerkingen over de AOW-overbruggingspensioenproblematiek, waarbij de leden van de fracties van VVD, CDA en PvdA zich aansluiten. Anders dan de regering in de memorie van antwoord suggereert betreft het daarbij volgens de aan het woord zijnde leden niet (of niet alleen) mensen met een «groot aanvullend pensioen». Het betreft onder andere een grote groep bouwvakkers die dankzij een zelf gefinancierd prepensioen hun zware beroep eerder konden beëindigen. Zij worden nu geconfronteerd met een eerste pijler pensioenprobleem, veroorzaakt door een hunnerzijds niet voorziene verhoging van de AOW-leeftijd, dat zij graag in de tweede pijler zouden willen oplossen door een aanpassing van de hoog-laag termijnen.

Een eerder getroffen tijdelijke herkansingsregeling4 is inmiddels vervallen. De regering voert aan dat toekomstige AOW-leeftijdsverhogingen inmiddels door alle burgers voorzien of vermoed zouden kunnen worden. Maar dat is niet voor iedereen in de getroffen groep een eenvoudige opgave. En vermoedens vormen bovendien niet een basis waarop pensioenfondsen kunnen acteren: het vastleggen van een hoog-laag constructie kan alleen maar gebaseerd zijn op de actuele AOW-leeftijd.

Het is deze leden werkelijk niet duidelijk waarom voor deze situatie geen structurele regeling getroffen zou kunnen worden. Voor de overheid heeft dat geen enkele nadelige consequentie en voor de arbeidsmarkt ook niet: betrokkenen zijn al gepensioneerd en dragen de kosten voor een regeling zelf. En als toekomstig pensioenbeleid zo’n regeling weer overbodig zou maken, dan kan hij alsnog worden ingetrokken.

De leden van de D66-fractie hopen op een constructief gebaar van de regering en zien uit naar de reactie van de regering.

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien de beantwoording met belangstelling tegemoet; zij ontvangen de reactie bij voorkeur binnen vier weken.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rinnooy Kan

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS), Ten Hoeve (OSF), Ester (CU) (vice-voorzitter), De Grave (VVD), Hoekstra (CDA), Postema (PvdA),Sent (PvdA), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Don (SP), Van Hattem (PVV), N.J.J. van Kesteren (CDA), Köhler (SP), Lintmeijer (GL), Meijer (SP), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Prast (D66), Rinnooy Kan (D66) (voorzitter), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), vac. (PvdA), A.J.M. van Kesteren (PVV)

X Noot
2

Wet van 23 juni 2016 tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verbetering van premieregelingen (Wet verbeterde premieregeling) (Stb. 2016, 248).

X Noot
3

Kamerstukken I 2015/16, 34 255, N.

X Noot
4

Artikel 63, derde lid, van de Pensioenwet, artikel 75, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en artikel 38l van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals deze artikelen luidden op 30 juni 2016

Naar boven