34 655 EU-voorstel: verordening herziening coördinatie sociale zekerheidsstelsels COM(2016)8151

C VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 9 juli 2019

De leden van de toenmalige vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 april 2019 in reactie op de nadere schriftelijke vragen over het Voorstel voor een verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.2 Naar aanleiding hiervan hebben de leden van de CDA-fractie op 22 mei 2019 nog enige vervolgvragen gesteld aan de Minister.

De Minister heeft op 8 juli 2019 gereageerd.

De commissie3 brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde nader schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 22 mei 2019

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 1 april 2019 in reactie op de nadere schriftelijke vragen over het Voorstel voor een verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.4 De leden van de CDA-fractie danken u voor het uitgebreide en gedegen antwoord op de gestelde vragen. Deze leden hebben hieromtrent nog enkele vervolgvragen.

Prioriteiten voor de nieuwe Europese Commissie

Met grote instemming constateren de leden van de CDA-fractie dat de regering het eens lijkt te zijn met het voornemen om door de nieuwe Europese Commissie in haar prioriteiten de discoördinatieproblematiek tussen verordening (EG) nr. 883/2004 en het OESO-modelverdrag op te laten nemen. U stelt zelfs dat «het kabinet van mening is dat ook unaniem ambitieuze voorstellen kunnen worden aangenomen op fiscaal terrein. Het veranderen van de wijze van de EU-besluitvorming is daarvoor dus niet essentieel».5 Het gaat hier niet om het harmoniseren van fiscale en sociale stelsels maar om een betere en samenhangende coördinatie. Dus een betere afstemming tussen de regels voor belastingheffing in de dubbelbelastingverdragen en de sociale premieheffing in Verordening (EG) nr. 883/2004.

Verscheidenheid in grensarbeidersproblematiek

In uw antwoord stelt u dat «het ook maar de vraag is of een passende gezamenlijke EU-benadering bestaat die de verscheidenheid in grensarbeidersproblematiek kan adresseren. Zoals aangegeven in mijn brief van 20 december jl. vindt het kabinet het wel de moeite waard om te onderzoeken of er voor specifieke situaties die spelen bij grensarbeiders een oplossing kan worden gevonden».6

a. Sociale coördinatie werkloosheid grensarbeiders

De huidige Verordening (EG) nr. 883/2004 is tot stand gekomen in de periode dat de omvang van de EU beperkt was tot 15 lidstaten. Hoe moeilijk het is om de huidige verordening met 28 lidstaten te wijzigen heeft de actuele besluitvorming over onder andere de werkloosheidscoördinatie aangetoond. Ziet de regering ook dat de opschorting van de behandeling van de wijziging van verordening (EG) nr. 883/2004 en het aantreden van een nieuwe Europese Commissie benut moeten worden om te komen tot een effectievere en efficiëntere aanpak van de werkloosheidscoördinatie voor grensarbeiders, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zou er in plaats van een multilaterale oplossing voor de werkeloosheidscoördinatie, binnen de kaders van verordening (EG) nr. 883/2004 gezocht moeten worden naar bilaterale oplossingen? Art. 8, tweede lid, van verordening (EG) nr. 883/2004 maakt het mogelijk om met inachtneming van de basisbeginselen van die verordening nadere afspraken te maken over de werkloosheidscoördinatie voor grensarbeiders met onze buurlanden België en Duitsland. Zou dat niet een unieke kans en mogelijkheid zijn die benut zou kunnen worden? Dit voorkomt dat Ierland, Bulgarije, Finland en Portugal mee beslissen over de coördinatie van werkloosheid in het geval van grensarbeiders tussen Rijn, Maas en Schelde.

b. Fiscale coördinatie grensarbeiders

De leden van de CDA-fractie constateren dat bij grensarbeiders zich twee actuele problemen voordoen, te weten: de ongewenste fiscale switch bij ouderschaps- en ziekteverlof tijdens de dienstbetrekking van grensarbeiders in relatie tot Duitsland én de hooglerarenbepaling in relatie met België. De artikelen in de van toepassing zijn belastingverdragen sporen niet met de sociale premieheffing zoals is voorgeschreven door Verordening (EG) nr. 883/2004. Het oplossen van beide bilaterale fiscale problemen, die door iedereen als een anomalie worden beschouwd, heeft voor Nederland, Duitsland en België nauwelijks financiële gevolgen. Het probleem is eenvoudig en snel oplosbaar indien men kiest voor een oplossing via een aanvullend protocol in de bestaande verdragen. Indien de oplossing van bovenstaande problemen ondergeschikt gemaakt wordt aan een omvangrijkere en substantiële wijziging van het belastingverdrag, dan leidt dat tot een ongewenste grote vertraging. Het probleem is niet alleen een probleem van de grenswerkers. Het is ook problematisch voor de werkgevers van deze grensarbeiders. Nederlandse onderwijswerkgevers worden geconfronteerd met werknemers (Belgische grensleraren), die een lager netto inkomen hebben dan de Nederlandse werknemers. Duitse werkgevers worden geconfronteerd met het feit dat het Duitse Krankengeld/Elterngeld voor hun Duitse werknemers anders belast wordt dan het Duitse Krankengeld/Elterngeld voor hun Nederland grensarbeiders. Een snelle oplossing is wenselijk.

Grenseffectrapportage Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra)

Als instrument ter voorkoming van grensproblemen wordt vaak de grenseffectrapportage genoemd. In een aantal gevallen is de overheid ook werkgever. Per 1 januari 2020 wordt de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (verder: Wnra) ingevoerd. Als gevolg van die wet wordt de positie van de ambtenaar gewijzigd in werknemer. Gezien de stand van zaken is het van belang dat de sociale en fiscale gevolgen van de Wnra voor die ambtenaren, die hun ambtenarenstatus verliezen, verhelderd worden in het geval van grensoverschrijdende ambtenaren. Het gaat dan bijvoorbeeld om de werknemers van een Nederlandse rijksuniversiteit, die in Duitsland of België wonen én in hun woonland ook werknemer zijn. Deze ambtenaren zullen geconfronteerd worden met een sociale verzekeringsswitch, die grote gevolgen heeft voor zowel de ambtenaar en de werkgever. De Wnra heeft ook tot gevolg dat ambtelijke pensioenen als niet-ambtenarenpensioen gekwalificeerd worden, waardoor de heffingsbevoegdheid verandert. Kan de regering een oplossing aandragen voor deze problematiek, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De vraag om – naar analogie van de commissie grenswerkers – te komen tot een conferentie van deskundigen c.q. een ad-hoc werkgroep de opdracht te geven om oplossingen aan te dragen voor discoördinatie en de fiscale/sociale afstemmingsproblematiek, is door de regering uiterst terughoudend beantwoord. Daarbij verwijzend naar het feit dat de coördinatieverordening een Europese verordening betreft. De leden van de CDA-fractie vragen of, waar de regering toch ook verwijst naar het zoeken van oplossingen in bilaterale verdragen, deze opdracht in die zin niet toch gegeven zou kunnen worden aan de commissie Grenswerkers.

De leden van de commissie zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangt deze graag binnen vier weken na dagtekening van deze brief.

Voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.H.G. Rinnooy Kan

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 juli 2019

Met deze brief ga ik in op de door de CDA-fractie gestelde nadere vragen in een brief van de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 mei jl. over de EU-verordening herziening coördinatie sociale zekerheidsstelsels (EU verordening 883/2004, hierna «de Verordening»). De antwoorden op deze nadere vragen staan niet op zichzelf, maar dienen steeds in samenhang te worden gelezen met de eerdere beantwoording en standpuntbepaling zoals verwoord in mijn brief van 20 december 2018 en 1 april jl. (Kamerstukken I 2018/1019, 34 665, A en B). Ik beantwoord deze vervolgvragen mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretarissen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering ook ziet dat de opschorting van de behandeling van de wijziging van de Verordening en het aantreden van een nieuwe Commissie benut moet worden om te komen tot een effectievere en efficiëntere aanpak van de werkloosheidscoördinatie voor grensarbeiders. Zij vragen daarnaast of er in plaats van een multilaterale oplossing voor de werkloosheidscoördinatie binnen de kaders van de Verordening gezocht moet worden naar bilaterale oplossingen. Hiertoe verwijzen zij naar artikel 8, tweede lid, van de Verordening die het mogelijk maakt om bilaterale afspraken te maken met inachtneming van de basisbeginselen van de Verordening.

Gelet op de brief van uw Kamer van 18 juli 2018 (Kamerstukken I 2018/19, 34 655, A, p.2 en 3.) ga ik ervan uit dat deze leden met een effectievere en efficiëntere aanpak van de werkloosheidscoördinatie doelen op een keuzerecht voor grensarbeiders die langer dan vijf jaar in het werkland verzekerd zijn geweest in combinatie met het huidige zogenaamde «woonlandbeginsel». Ik ben echter geen voorstander van de invoering van een keuzerecht. Ik heb dit standpunt toegelicht in mijn brief van 20 december 2018 aan uw Kamer (Kamerstukken I 2018/19, 34 655 A, p.5 tot en met 30). Mijn grootste bezwaar is dat een keuzerecht gedrag in de hand werkt waarbij de werkloze kiest voor de lidstaat met de beste uitkeringsvoorwaarden, en niet voor de lidstaat waar de meeste kansen voor werkhervatting zijn. Dit is niet in overeenstemming met de doelstellingen van de WW en zet de evenredige lastenverdeling tussen de lidstaten onder druk.

In bovenvermelde brief van 20 december 2018 heb ik eveneens mijn standpunt uiteengezet ten aanzien van de herziening van het werkloosheidshoofdstuk van de Verordening. Ik heb daarbij aangegeven een voorkeur te hebben voor handhaving van het huidige woonlandbeginsel ten opzichte van het in de algemene oriëntatie van de Raad overeengekomen «werklandbeginsel» na drie maanden. Kortheidshalve verwijs ik voor mijn motivatie naar genoemde brief. Nederland vertolkte hierin echter een minderheidsstandpunt. Uiteindelijk heb ik in de Raad tegen de algemene oriëntatie gestemd. Inmiddels zijn de trilogen tussen het voorzitterschap, het Europees Parlement (EP) en de Commissie tijdelijk stil komen te liggen. Ik heb de Tweede Kamer hierover geïnformeerd bij brief van 24 april jl. (Kamerstukken II 2018/19, 21 501-31, nr. 523).

Het nieuw Europees Parlement (EP) zal besluiten hoe het verder wil gaan met de onderhandelingen. Ik verwacht dat het EP dit dossier in het najaar van 2019 weer zal oppakken. Mijn inzet is erop gericht om in het werkloosheidshoofdstuk van de Verordening zo veel als mogelijk afspraken op te nemen die de arbeidsparticipatie bevorderen en fraude en misbruik tegengaan. Ik werk daartoe samen met gelijkgestemde lidstaten. In mijn brief van 11 juni jl. aan de Tweede Kamer (Beantwoording SO vragen 29 mei 2019) ben ik hierop ingegaan. Of mijn inzet gerealiseerd kan worden, is echter onzeker. De meerderheid van de lidstaten is geen voorstander van de door Nederland (en een aantal andere gelijkgestemde lidstaten) gewenste aanpassingen van het werkloosheidshoofdstuk. Veel zal daarom afhangen van de positie die het nieuw EP en de Europese Commissie op dit dossier zullen innemen.

Concluderend heb ik niet het voornemen om bij de herziening van het werkloosheidshoofdstuk van de Verordening in te zetten op een keuzerecht voor grensarbeiders die meer dan vijf jaar in een lidstaat hebben gewerkt. Gelet op voornoemde bezwaren heb ik evenmin het voornemen om een dergelijk keuzerecht vast te leggen in bilaterale afspraken. Overigens is een categoriale afwijking voor grensarbeiders in bilaterale akkoorden ook niet mogelijk. Een bilateraal verdrag mag namelijk niet nadeliger uitpakken voor individuen dan de afspraken uit de Verordening. Of iemand een voordeel of een nadeel heeft van de bilaterale afspraak kan per individu verschillen. In sommige situaties zal de bilaterale afspraak ongunstiger zijn.

De leden van de CDA-fractie constateren dat bij grensarbeiders zich twee actuele problemen voordoen, te weten: de ongewenste fiscale switch bij ouderschaps- en ziekteverlof tijdens de dienstbetrekking van grensarbeiders in relatie tot Duitsland én de hooglerarenbepaling in relatie met België.

De Commissie grenswerkers van de Vereniging voor Belastingwetenschap heeft eerder over deze twee onderwerpen aanbevelingen gedaan. Voor mijn reactie verwijs ik daarom naar mijn eerdere reactie op deze aanbevelingen in de bijlage bij mijn brief van 20 december jl. (Kamerstukken I 2018/19, 34 655, p. 19, aanbeveling 17 en p.26, aanbeveling 30). De Staatssecretaris van Financiën zal in de Rapportage fiscale knelpunten grensarbeiders 2019 ingaan op de actuele stand wat betreft deze twee onderwerpen. De rapportage fiscale knelpunten grensarbeiders 2019 zal aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Uw Kamer zal daarvan een afschrift ontvangen.

Verder hebben de leden van de CDA-fractie vragen gesteld over de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra), die per 1 januari 2020 wordt ingevoerd. De leden wijzen op een sociale verzekeringsswitch, die grote gevolgen heeft voor zowel de ambtenaar als de werkgever. De CDA-fractie wijst in haar brief meer specifiek op de positie van werknemers van een Nederlandse rijksuniversiteit. De Wnra heeft ook tot gevolg dat ambtelijke pensioenen als niet-ambtenarenpensioen gekwalificeerd worden, waardoor de heffingsbevoegdheid verandert. De CDA-fractie verzoekt de regering een oplossing aan te dragen voor deze problematiek.

Betreffende de sociale zekerheidsswitch, wil ik het volgende opmerken. Het is juist dat zich bij twee groepen een sociale verzekeringsswitch kan voordoen in grensoverschrijdende situaties. Hieronder licht ik toe welke groepen dit zijn.

1. Werknemers die op basis van de Wnra de ambtenarenstatus verkrijgen

Als gevolg van de Wnra gaat een groep ambtenaren over van een ambtelijke aanstelling gebaseerd op het bestuursrecht naar een arbeidsovereenkomst gebaseerd op het private arbeidsrecht. De ambtenarenstatus verdwijnt echter niet met deze wijziging naar een arbeidsovereenkomst op basis van het private arbeidsrecht. De Wnra zelf heeft dus geen gevolgen voor de sociale verzekeringspositie van mensen die grensoverschrijdend werken.

Wel is er een bepaalde categorie werknemers die door de Wnra per 1 januari 2020 als ambtenaar wordt gekwalificeerd. Dit zijn hoofdzakelijk werknemers van publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen en privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen die als kerntaak het uitoefenen van openbaar gezag hebben7, zoals de werknemers van het UWV, de SVB en de AFM.

2. Ambtenaren die door het wetsvoorstel Normalisering rechtspositie ambtenaren onderwijs de ambtenarenstatus verliezen

Op grond van het wetsvoorstel Normalisering rechtspositie ambtenaren onderwijs (hierna: Wnra onderwijs) is er een groep ambtenaren in het openbaar onderwijs die vanaf 1 januari 2020 de ambtenarenstatus verliezen. Hierbij kan gedacht worden aan het personeel van openbare universiteiten. Intentie van het wetsvoorstel is om de rechtspositie van het personeel van openbare universiteiten gelijk te trekken met het personeel van bijzondere universiteiten.

Het verkrijgen of verliezen van de ambtenarenstatus kan gevolgen hebben voor de sociale verzekeringspositie van de betreffende werknemer als er sprake is van grensoverschrijdende arbeid. Ik licht dit onderstaand nader toe.

Voor ambtenaren geldt dat zij op basis van de Verordening onder de sociale zekerheidswetgeving vallen van de lidstaat waarvoor zij als ambtenaar werkzaam zijn.8 Het nationale recht van een lidstaat bepaalt wie als ambtenaar of daarmee gelijkgestelde persoon wordt gekwalificeerd. Voor werknemers die geen ambtenaar zijn, wordt de sociale zekerheidspositie op basis van de reguliere aanwijsregels van Titel II van de Verordening bepaald. Op basis van deze reguliere aanwijsregels is een werknemer niet in alle gevallen in Nederland sociaal verzekerd. Het verkrijgen (groep 1) of verliezen (groep 2) van de ambtenarenstatus kan hierdoor van invloed zijn op de sociale verzekeringspositie van de werknemer.9

De aanwijsregels van de Verordening zijn dwingendrechtelijk van aard. Een categoriale oplossing, zodat deze groep in Nederland verzekerd blijft, is op grond van de Verordening niet mogelijk. Het is ook afhankelijk van de situatie van ieder individu of het verliezen of verkrijgen van de ambtenarenstatus gevolgen heeft voor de sociale verzekeringspositie. Een sociale zekerheidsswitch als gevolg van het verliezen of verkrijgen van de ambtenarenstatus is hierdoor niet te voorkomen. Dat neemt niet weg dat, indien aan voorwaarden wordt voldaan, door het sluiten van een artikel 16-overeenkomst met de betrokken lidstaat bepaalde personen onder de Nederlandse wetgeving onderworpen kunnen blijven. De artikel 16-overeenkomst kan een oplossing bieden indien het een tijdelijke situatie betreft en het in het belang van de individuele werknemer is om tijdelijk onder de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving te blijven vallen.

Met de werkgeversorganisaties in de onderwijssectoren is intensief overleg gevoerd om hen precies te informeren over de wijzigingen, zodat zij hun leden kunnen informeren over hoe zij zich kunnen voorbereiden. Op de website www.wnra.nl is ook informatie opgenomen over grensarbeiders in relatie tot de Wnra.

Fiscale gevolgen Wnra

De Wnra zal naar verwachting in het overgrote deel van de gevallen in grensoverschrijdende situaties niet leiden tot een andere fiscale behandeling. Voor de heffingsbevoegdheid over (pensioen)inkomsten uit (vroegere) overheidsdienst is in de Nederlandse belastingverdragen over het algemeen aangesloten bij het OESO-modelverdrag. Kort gezegd komt hiermee het heffingsrecht toe aan Nederland over (loon- of pensioen)betalingen voor diensten bewezen aan de Nederlandse staat, een staatkundig onderdeel daarvan of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam. Vereist is dus dat sprake is of was van een dienstbetrekking bij een Nederlands publiekrechtelijk lichaam. In de huidige uitvoeringspraktijk wordt voor de afbakening van de gevallen die onder het «overheidsartikel» van een belastingverdrag vallen, in de regel aangesloten bij de aanwezigheid van een ambtelijk aanstelling. Met de inwerkingtreding van de Wnra vormt dit echter geen goed aanknopingspunt meer. Na de inwerkingtreding van de Wnra zal daarom in de uitvoeringspraktijk voor de uitleg van het begrip overheidsfunctie directer (moeten) worden aangesloten bij het verdragscriterium dienstbetrekking bij een Nederlands publiekrechtelijk lichaam (ongeacht of dit een ambtelijke aanstelling of arbeidsovereenkomst betreft). De OESO-conforme verdragstekst vereist geen eenzijdige ambtelijke aanstelling, zodat de omzetting hiervan, op grond van de Wnra, in een arbeidsovereenkomst de verdeling van heffingsrechten in beginsel niet wijzigt. Ook is de in Wnra geïntroduceerde term «overheidswerkgever» niet doorslaggevend bij de verdragstoepassing, omdat deze term niet altijd overeenkomt met de in de verdragstekst opgesomde (publiekrechtelijke) overheidsonderdelen.

Nederland behoudt dus bijvoorbeeld het heffingsrecht over loon- en pensioeninkomen dat voortvloeit uit een dienstbetrekking aan een Nederlandse rijksuniversiteit. Waar de gewijzigde invulling van het «overheidsartikel» in de belastingverdragen in de toekomst mocht leiden tot een andere toepassing van het Verdrag, zal de Staatssecretaris van Financiën eventuele onduidelijkheden en knelpunten hierbij wegnemen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij specifieke groepen werknemers die thans op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van een Nederlands publiekrechtelijk lichaam.

De belastingverdragen met België en Duitsland moeten worden uitgelegd rekening houdend met de context waarin deze gesloten zijn. Hierbij is een bijzonderheid dat in deze verdragen een protocolbepaling is opgenomen over overheidspensioen waarin wordt verwezen naar de term «publiekrechtelijke dienstbetrekking». Een uitleg op grond waarvan na de Wnra het heffingsrecht over Nederlands overheidspensioen zou worden beperkt strookt niet met de bedoeling van partijen bij het sluiten van deze verdragen. Met België en Duitsland zal contact worden opgenomen over de Wnra om eventuele onduidelijkheid over het heffingsrecht van overheidspensioen weg te nemen.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of aan de Commissie grenswerkers de opdracht gegeven zou kunnen worden om oplossingen aan te dragen voor discoördinatie en de fiscale/sociale afstemmingsproblematiek.

Een opdracht aan de Commissie grenswerkers acht ik op dit moment niet opportuun. Het kabinet heeft reeds een studie naar mogelijkheden om grensbelemmeringen aan te pakken, waaronder belemmeringen rondom grensarbeid, aangekondigd (Kamerstukken 2018/19, 32 851, nr. 53, brief van 26 november 2018 van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal voor het zomerreces het parlement informeren over de voortgang van de grensoverschrijdende samenwerking en daarbij zal hij verder ingaan op deze studie.

Tot slot zij het volgende opgemerkt. Tijdens het Algemeen Overleg ter voorbereiding van de Informele Raad op 10 en 11 april 2019 (Kamerstukken II 2018/19, 21 501-31, nr.525) heb ik toegezegd op termijn een expertmeeting te organiseren omtrent grenswerkers en de Tweede Kamer over de resultaten daarvan te informeren. Ook uw Kamer zal ik van de resultaten van de expertmeeting op de hoogte brengen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
1

Zie dossier E160052 op www.europapoort.nl

X Noot
2

Kamerstukken I 2018/2019, 34 665, B.

X Noot
3

Samenstelling:

Kox (SP), Essers (CDA), Koffeman (PvdD), Ester (CU), Sent (PvdA) (voorzitter), Van Strien (PVV), De Bruijn-Wezeman (VVD), N.J.J. van Kesteren (CDA), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Schalk (SGP), Stienen (D66), A.J.M. van Kesteren (PVV), Van Rooijen (50PLUS), Wever (VVD) (ondervoorzitter), Ballekom (VVD), Geerdink (VVD), Gerbrandy (OSF), Van Gurp (GL), Van der Linden (FVD), Moonen (D66), Nanninga (FVD), Pouw-Verweij (FVD), Rosenmöller (GL), Vendrik (GL), De Vries (FVD)

X Noot
4

Kamerstukken I 2018/2019, 34 665, B.

X Noot
5

Kamerstukken I 2018/2019, 34 665, B, p.5.

X Noot
6

Kamerstukken I 2018/2019, 34 665, B, p.5.

X Noot
7

Zie Kamerstukken II 2018–2019, 35 073, nr. 3, p. 6–7 voor een beschrijving van het verschil in reikwijdte tussen de Ambtenarenwet en de Ambtenarenwet 2017.

X Noot
8

Artikel 11 lid 3 sub b van Verordening (EG) 883/2004.

X Noot
9

In het geval van groep 2 gaat het dan bijvoorbeeld om een in België woonachtige werknemer van een Nederlandse openbare universiteit die een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in België verricht. Momenteel valt deze werknemer als ambtenaar onder de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. Per 1 januari 2020 zal hij onder de Belgische sociale zekerheidswetgeving vallen.

Naar boven