34 608 Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de afwikkeling van massaschade in een collectieve actie mogelijk te maken (Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie)

Nr. 9 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 16 mei 2018

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het nader verslag van de fracties van VVD, CDA, GroenLinks, PvdA en SP en hun overwegend positieve houding ten aanzien van het wetsvoorstel. De vragen uit het nader verslag zal ik beantwoorden in de volgorde waarin ze zijn gesteld, tenzij anders aangegeven.

Vooraf merk ik graag nog het volgende op. Het voorstel biedt groepen burgers die door eenzelfde gebeurtenis zijn benadeeld, een gecoördineerde en efficiënte afwikkeling van hun zaak door de rechter in een collectieve procedure. Tegelijkertijd weet degene die in de procedure voor een massazaak wordt aangesproken dat hij via deze collectieve procedure op een effectieve manier kan afkomen van een reeks claims en dat hij niet steeds opnieuw geconfronteerd behoeft te worden met verschillende eisers; hij kan via de procedure finaliteit bereiken en zich richten op de toekomst. Daarmee dient de voorgestelde procedure zowel de belangen van de gedupeerden als van de aangesproken partij. Oneigenlijk gebruik van de procedure wordt voorkomen door strenge eisen te stellen aan de toegang tot de procedure. Belangenbehartigers moeten aan strenge ontvankelijkheidseisen voldoen. Alleen voor massazaken die voldoende band hebben met de Nederlandse rechtssfeer kunnen zij gebruik maken van de voorgestelde procedure.

Uitgangspunt van de procedure is de aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger als hoofdeiser in de procedure. In het nader verslag zijn vragen gesteld over de verhouding tussen de hoofdeiser en de andere belangenbehartigers als het gaat om de financiering van de collectieve vordering en de vergoeding van de hoofdeiser. Samengevat gaat het om de volgende kwesties:

  • In elke procedure wijst de rechter één of meer belangenorganisaties aan als hoofdeiser(s). De hoofdeiser verricht alle proceshandelingen. Andere belangenorganisaties blijven partij in de procedure. De uitkomst van de procedure is bindend voor àlle gedupeerden. Het optuigen van een belangenorganisatie vraagt een stevige investering in tijd, moeite en kosten. Het ligt daarom voor de hand dat een belangenorganisatie betrokenheid blijft tonen, ook als een andere belangenorganisatie als hoofdeiser wordt aangewezen. Hij zal zich blijven bemoeien met de wijze waarop de hoofdeiser de procedure voert, in het belang van de eigen achterban. Zou de belangenorganisatie onverhoopt de belangen van de eigen achterban toch niet actief blijven behartigen, dan kan de rechter daarmee rekening houden bij de verdeling van proceskosten. Als een belangenorganisatie gedupeerden verleidt zich tegen een vergoeding bij hem aan te sluiten terwijl hij vervolgens geen inspanningen verricht om tot een collectieve afwikkeling te komen, kan dat overigens ook een oneerlijke handelspraktijk zijn. Daarop ziet de ACM toe;

  • De rechter moet ambtshalve de financiering van een collectieve vordering toetsen. De rechter moest op grond van het wetsvoorstel al toetsen:

    • of de website van de belangenorganisatie voldoende informatie geeft over de bijdragen die aangesloten gedupeerden betalen; en

    • of de belangenorganisatie over voldoende middelen beschikt om de collectieve vordering te financieren.

    In de tweede nota van wijziging is daaraan toegevoegd dat de belangenorganisatie voldoende zeggenschap over de collectieve vordering moet hebben. Anders gezegd: de financier mag geen bepalende invloed kunnen uitoefenen op de proceshouding van een belangenorganisatie.

  • Na goedkeuring van een schikking door de rechter kan een gedupeerde volgens het voorstel (artikel 1018h lid 5) laten weten dat hij hieraan niet gebonden wil worden (opt out). De termijn voor de opt out mogelijkheid van gedupeerden na goedkeuring van een schikking door de rechter, moet duidelijk zijn. Voor deze termijn is de regeling voor een opt out aan het begin van de procedure (artikel 1018f lid 1) van overeenkomstige toepassing verklaard. De rechter bepaalt de termijn op ten minste een maand. Zo kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval.

In het nader verslag zijn ook vragen gesteld over het overgangsrecht. Naar aanleiding hiervan ga ik in de beantwoording nog eens uitvoerig in op de verschillende situaties die zich bij het overgangsrecht kunnen doen.

Inmiddels heeft de Europese Commissie op 11 april 2018 een «New deal for Consumers» gepresenteerd. Onderdeel daarvan is een richtlijnvoorstel voor collectieve afwikkeling van massaschade van consumenten (COM (2018) 184). Dit richtlijnvoorstel gaat uit van een regeling voor toegelaten organisaties zonder winstoogmerk om een collectieve vordering in te stellen voor massaschades op bepaalde terreinen, zoals financiële producten en transport. Het voorstel laat aan de lidstaten de keuze of zij voor de procedures op basis van de richtlijn kiezen voor een opt in of opt out systeem. Het richtlijnvoorstel staat niet in de weg aan dit wetsvoorstel, omdat het bewust ruimte laat voor nationale systemen voor collectieve afwikkeling van massaclaims. Het verplicht lidstaten die al een systeem van collectief verhaal kennen, in beginsel niet tot aanpassingen in hun wettelijke systemen van collectief verhaal.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering denkt dat het huidige wetvoorstel had kunnen of zelfs nog zal kunnen bijdragen aan de vergoeding van aardbevingsschade aan gedupeerden in Groningen. Daarnaast vragen deze leden of de regels uit het wetsvoorstel ook gelden voor een collectieve actie door ambtenaren in verband met schade die zij lijden door Chroom6 in de uitoefening van hun functie.

Het toepassingsbereik van de collectieve schadevergoedingsactie in het wetsvoorstel is niet beperkt tot een bepaald soort schade. Een collectieve schadevergoedingsactie kan in beginsel worden aangebracht ongeacht de aard van de schade, de achtergrond van de betrokken partij of het soort vordering, mits het een soort schade betreft die naar Nederlands recht wordt vergoed en de massazaak een voldoende band heeft met de Nederlandse rechtssfeer. Een exclusieve belangenbehartiger, die voldoet aan de ontvankelijkheidseisen, kan vervolgens iedere privaatrechtelijke rechtsvordering instellen voor een groep gedupeerden wanneer de belangen van de gedupeerden voldoende gelijksoortig zijn.

Wel gelden de algemene beperkingen voor het aanbrengen van een privaatrechtelijke vordering. Zo is volgens vaste jurisprudentie een privaatrechtelijke vordering niet ontvankelijk wanneer een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of openstond (HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:SC0527; Changoe/Staat). Dit deed zich voor in de zaak waarover de rechtbank Limburg oordeelde op 14 februari 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:1464). De rechter oordeelde dat de eventuele onrechtmatigheid van het handelen van de Staat in een procedure bij de bestuursrechter moet worden vastgesteld. Om die reden verklaarde de rechtbank betrokkenen in hun vordering niet ontvankelijk. Pas als in de procedure bij de bestuursrechter de onrechtmatigheid zou zijn komen vast te staan, zou schadevergoeding bij de burgerlijke rechter kunnen worden gevorderd (of naar keuze van betrokkene bij de bestuursrechter). Hierbij is van belang dat het in dit geval gaat om een schadeveroorzakende gebeurtenis van vóór 1 juli 2013. Voor schadeveroorzakende gebeurtenissen van op of na 1 juli 2013 waarin de Centrale Raad van Beroep in hoogste instantie over de onrechtmatigheid oordeelt, geldt een andere regeling. De bestuursrechter is in dat geval exclusief bevoegd voor verzoeken tot schadevergoeding ingevolge de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.

Ook als de weg naar de burgerlijke rechter wel open zou staan, kan deze alsnog oordelen dat de zaak niet leent voor een collectieve vordering, omdat de belangen waarvoor een representatieve belangenbehartiger opkomt onvoldoende gelijksoortig zijn. De rechtbank Limburg oordeelde dat de individuele situaties van de oud-medewerkers van Defensie waarvoor werd opgekomen zodanig verschillend waren, dat hun belangen niet voldoende gelijksoortig zijn.

Voor de zaak over de waardeverminderingen van de woningen in Groningen door de aardbevingsschade is reeds een collectieve procedure gevoerd (Gerechtshof Leeuwarden-Arnhem, 28 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:618:, geen cassatie ingesteld). Artikel III van het wetsvoorstel bepaalt dat dit wetsvoorstel alleen van toepassing is op zaken waarin de procesinleiding is ingediend op of na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. In theorie is denkbaar dat voor mijnbouwschade in Groningen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel een collectieve vordering wordt ingesteld. Wel moet het ook voor deze collectieve vordering gaan om voldoende gelijksoortige belangen van de gedupeerde Groningers voor wie wordt opgekomen. In de tussentijd hoop en verwacht ik dat de afwikkeling van de schade in Groningen tegen de tijd dat dit voorstel in werking treedt zodanig goed is gevorderd bij de Tijdelijke Commissie mijnbouwschade Groningen, dat de Groningers niet op dit instrument terug hoeven te vallen.

Daarnaast vragen deze leden wat een uitspraak in een collectieve procedure betekent voor de uitkomst van een individuele procedure.

De rechter beslist in een individuele procedure in hoeverre hij zich daarin laat leiden door de uitkomsten van de eerdere collectieve procedure die betrekking had op gelijksoortige belangen. Voor zover de collectieve procedure betrekking heeft op soortgelijke rechtsvragen is voorstelbaar dat de rechter de uitkomst van een collectieve procedure als belangrijk referentiepunt laat meewegen in de individuele procedure. Dit is nu ook al het geval met een verklaring voor recht in de huidige collectieve procedure op basis van artikel 3:305a BW.

Exclusieve belangenbehartiger

De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke manier voorkomen wordt dat representatieve belangenorganisaties hoofdzakelijk vanuit winstoogmerk opereren en deelnemen aan de procedure terwijl zij de inhoudelijke kant van de zaak aan de exclusieve belangenbehartiger overlaten.

Ik vind dat er in een collectieve schadevergoedingsprocedure geen plaats kan zijn voor belangenorganisaties die hoofdzakelijk vanuit winstoogmerk opereren en die vervolgens niets doen. Belangenorganisaties moeten daadwerkelijk actief de aan hen toevertrouwde belangen behartigen. Artikel 3:305a BW verbiedt daarom ook nu al dat een belangenorganisatie een eigen winstoogmerk heeft. Een belangenbehartiger in de collectieve schadevergoedingsprocedure moet zich inzetten voor de bij hem aangesloten gedupeerden ook als hij zelf niet is aangewezen als de primaire procespartij.

Het wetsvoorstel is zo vormgegeven dat opereren voor eigen gewin zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat elke representatieve belangenorganisatie bereid moet zijn om exclusieve belangenbehartiger te worden. Dit volgt uit artikel 1018c, eerste lid, onder c en artikel 1018e, eerste lid. Bestuurders betrokken bij de oprichting van een belangenorganisatie en opvolgende bestuurders mogen geen rechtstreeks of middellijk winstoogmerk hebben dat via de rechtspersoon wordt gerealiseerd. Ook moet een representatieve belangenorganisatie voldoende inzicht geven in de besteding van de geïnde bijdragen van de personen voor wie ze opkomt en de berekening daarvan.

Een representatieve belangenorganisatie die ontvankelijk wordt verklaard, blijft partij in de procedure, ook als zij niet wordt aangewezen als exclusieve belangenbehartiger. De exclusieve belangenbehartiger verricht de proceshandelingen, maar doet dat mede namens de andere belangenorganisaties. Als partij bij de procedure, kan zo’n andere belangenorganisatie niet achterover leunen. Zij dient te controleren of de belangen van haar achterban voldoende worden meegenomen in de processtukken van de exclusieve belangenbehartiger. Zo nodig moet zij actief interveniëren. In het uiterste geval, als de exclusieve belangenbehartiger niet bereid iets met haar punten te doen, moet dit bij de rechter. Vaak zal een dergelijke organisatie een specifiek deelbelang in de procedure naar voren willen brengen. De rechter kan de organisatie ook verzoeken zich daar actief over uit te spreken, bijvoorbeeld ter verduidelijking of onderbouwing van de geleden schade. Voorstelbaar is dat de rechter bij zijn uitspraak rekening houdt met de inspanning van de verschillende belangenorganisaties en de wijze waarop de zaak is gefinancierd. De rechter zou bijvoorbeeld kunnen bepalen dat de exclusieve belangenbehartiger voor een reële proceskostenvergoeding in aanmerking komt, gelet op de verrichte werkzaamheden en de kosten die zij voor financiering van de procedure heeft gemaakt. De rechter zou in dat geval ook kunnen bepalen dat andere representatieve belangenorganisaties slechts in mindere mate hun kosten vergoed krijgen, als hij de indruk heeft dat zij geen actieve bijdrage aan de procedure hebben geleverd.

Ten slotte kan het opkomen voor een specifiek deelbelang ook reden zijn voor de rechter om meer dan één exclusieve belangenbehartiger te benoemen. Vaak zullen voor een schadeveroorzakende gebeurtenis verschillende organisaties willen opkomen voor verschillende groepen met gelijksoortige belangen. Bij een lek van een schadelijke stof veroorzaakt door een bedrijf kan een organisatie bijvoorbeeld opkomen voor gedupeerde omwonenden en een andere organisatie voor gedupeerde boerenbedrijven. Het zijn verschillende groepen, maar hun belangen kunnen voldoende gelijksoortig zijn om als één collectieve vordering te worden aangemerkt. In dat geval kan hiervoor in één collectieve procedure worden opgekomen. De rechter kan dan één van deze organisaties als exclusieve belangenbehartiger aanwijzen. Maar de rechter kan in de omstandigheden van het geval ook aanleiding zien om twee organisaties als exclusieve belangenbehartiger aan te merken. Dit kan bijvoorbeeld als de ene groep gedupeerden een variant schade heeft geleden die de andere groep gedupeerden niet heeft getroffen. In zo’n geval hebben de gedupeerden slechts deels een gelijksoortig belang.

De GroenLinks-fractie vraagt daarnaast of de rechter bijvoorbeeld op verzoek van de exclusieve belangenbehartiger de andere belangenorganisaties in de procedure kan verplichten tot medefinanciering van de collectieve actie of anders beletten deel te nemen aan de procedure.

De exclusieve belangenbehartiger kan afspraken maken over de financiering van de procedure met andere representatieve belangenbehartigers die aan de procedure deelnemen. De rechter kan ook aansturen op onderlinge afspraken in het kader van de ontvankelijkheidstoets. Dit kan hij ambtshalve doen, maar ook op verzoek van een exclusieve belangenbehartiger als het niet gelukt is vrijwillige afspraken te maken over medefinanciering.

Er zijn voor de exclusieve belangenbehartiger ook andere manieren om de kosten van de collectieve vordering te financieren dan door medefinanciering van de overige eisers. Hij kan voordat een collectieve vordering bij de rechter aanhangig is, een bijdrage vragen van gedupeerden die zich aansluiten bij de organisatie. Deze bijdrage kan bestaan uit een vast aansluitbedrag (bijvoorbeeld € 50) en daarnaast of in de plaats daarvan, een vergoeding bij succes. Mogelijk heeft de exclusieve belangenbehartiger zelf een potje voor de financiering van de collectieve vordering. Of hij zoekt hiervoor een externe financier. De exclusieve belangenbehartiger hoeft deze kosten uiteindelijk niet (geheel) zelf te dragen als het tot een collectieve schadeafwikkeling komt. In een schikking worden deze kosten in de praktijk altijd meegenomen als onderdeel van de te betalen schadevergoeding. Bij een collectieve afwikkeling door de rechter zijn de gemaakte kosten buiten de procedure te verhalen als schade (artikel 6:96 BW). De kosten van de procedure zelf en andere gemaakte kosten kunnen bovendien als proceskosten worden vergoed (artikel 1018l). Artikel 1018l voorziet in vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, zodat de exclusieve belangenbehartiger niet met hoge kosten van bijvoorbeeld advocaten blijft zitten. Als er een externe financier betrokken is, betaalt deze in het algemeen ook de kosten van de exclusieve belangenbehartiger. Artikel 6:96 BW en artikel 1018l van het voorstel kunnen dan gebruikt worden om de kosten van de financier vergoed te krijgen. Wel zal de exclusieve belangenbehartiger voor de rechter voldoende inzichtelijk moeten maken welke kosten er zijn gemaakt. Uitgangspunt voor de rechter bij de toetsing hiervan is dat elke gedupeerde een proportioneel en redelijk deel van de toegekende schadevergoeding ontvangt, ongeacht of, en zo ja, bij welke organisatie deze gedupeerde is aangesloten. Op grond van het voorgaande is er geen aanleiding voor het opnemen van een verplichting tot medefinanciering van de exclusieve belangenbehartiger door de overige eisers op straffe van niet-ontvankelijkheid.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe kan worden voorkomen dat een belangenorganisatie die niet deelneemt aan het tot stand brengen van een schikking of die niet actief is in de collectieve procedure, toch geld verdient in het kader van de afwikkeling van massaschade. Daarnaast vragen deze leden hoe een onwenselijk verdienmodel kan worden voorkomen waarbij een belangenorganisatie afwacht totdat andere partijen erin slagen om een collectieve schikking of een gunstige rechterlijke uitspraak te krijgen. Verder vragen deze leden of de regering de mening deelt dat dit een onwenselijk verdienmodel is dat niet ten goede komt aan de consument. Voorts vragen deze leden of de ontvankelijkheidseisen uit het wetsvoorstel afdoende zijn om te voorkomen dat stichtingen of verenigingen over de rug van consumenten en de exclusieve belangenbehartiger profiteren.

Ik vind het, net als de leden van de PvdA-fractie, onwenselijk als een belangenorganisatie een vergoeding vraagt van bij haar aangesloten gedupeerden en vervolgens afwacht tot de exclusieve belangenbehartiger de collectieve vordering tot een succesvol einde brengt. Zoals hierboven aangegeven in de beantwoording van de vragen van de fractie van GroenLinks, vraagt het optuigen van een belangenorganisatie die aan de ontvankelijkheidseisen voldoet, een flinke investering in kosten, tijd en moeite. Ik verwacht niet dat een organisatie die zo’n investering heeft gedaan, dit doet om vervolgens achterover te leunen. Belangenorganisaties zullen na deze investering het beste voor hun achterban willen bereiken in de collectieve vordering als ze ontvankelijk zijn verklaard, ook als ze geen hoofdeiser zijn. Daarnaast heeft de rechter voldoende mogelijkheden om kritisch te kijken naar de berekening van de vergoeding voor een belangenorganisatie. Het wetsvoorstel bepaalt in artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, sub viii, BW dat de belangenorganisatie op haar website inzicht moet geven in de berekening van de bijdragen die zij vraagt van aangesloten gedupeerden. Deze bijdrage zal in verhouding moeten staan tot de inspanningen en kosten van de belangenorganisatie.

Voorts vragen deze leden of stichtingen en verenigingen in hun afspraken met deelnemers in dit soort gevallen kunnen handelen in strijd met de Wet Oneerlijke handelspraktijken en hoe consumenten kunnen weten of zij te maken hebben met een representatieve belangenorganisaties die daadwerkelijk voor hun belangen opkomt. Ten slotte vragen deze leden welke rol de Autoriteit Consument en Markt kan spelen.

Ik kan deze leden bevestigen dat stichtingen en verenigingen zijn gebonden aan de bepalingen van de Wet oneerlijke handelspraktijken (Stb. 2008, 397), als zij handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Deze wet kent een algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken. Dit is bijvoorbeeld het gebruik van misleidende reclame of het aanbieden van een «gratis» product waarvan blijkt dat er toch kosten aan verbonden zijn. Soms zal een gedupeerde een overeenkomst sluiten met een stichting of vereniging die in rechte opkomt voor haar belangen bij de rechter. Deze overeenkomst kan door de consument vernietigd worden als zij tot stand is gekomen door een oneerlijke handelspraktijk. Daarnaast is het mogelijk dat de Autoriteit Consument en Markt handhavend optreedt tegen een stichting of vereniging die in strijd handelt met de Wet oneerlijke Handelspraktijken. Eerder is in de beantwoording van kamervragen aangegeven dat de Autoriteit Consument en Markt in de praktijk ook klachten heeft ontvangen over belangenorganisaties die in collectieve procedures opkomen voor de belangen van gedupeerden (Kamerstukken II, 2016–2017, Aanhangsel 1124).

De Autoriteit Consument en Markt kan een maximale boete opleggen van 650.000 euro bij overtreding van de Wet Oneerlijke Handelspraktijken of, als dat meer is, een promillage van de totale jaaromzet van de betrokken onderneming. Daarnaast kan de Autoriteit Consument en Markt zelf een collectieve actie starten bij het Gerechtshof Den Haag om af te dwingen dat misleidende informatie gerectificeerd wordt of dat een gedragscode gewijzigd wordt die in strijd is met de Wet oneerlijke handelspraktijken. Verder mag Autoriteit Consument en Markt – als er sterke aanwijzingen zijn dat een wet wordt overtreden waarop zij toeziet en zij consumenten wil waarschuwen om verdere schade te voorkomen – een openbare waarschuwing doen. De Autoriteit Consument en Markt zal in dat geval berichten op ConsuWijzer.nl publiceren en waarschijnlijk ook op de sociale media van ConsuWijzer.

3. Voorgestelde procedure

De leden van de VVD-fractie vragen de keuze toe te lichten om schikkingen voor slechts een deel van de eisers niet toe te staan. Daarnaast vragen deze leden zich af hoe dit verbod zich verhoudt tot de wervende rol van op lidmaatschap gebaseerde belangenorganisaties.

Schikkingen voor slechts een deel van de eisers of gedupeerden zijn niet toegestaan in het voorstel. Doel van het wetsvoorstel is de afwikkeling van een groot aantal zaken in één procedure via een belangenorganisatie die opkomt voor een grote groep gedupeerden. De aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger stroomlijnt de procedure. Het is dan wel zaak dat de exclusieve belangenbehartiger àlle gedupeerden vertegenwoordigt. De aanwijzing tot exclusieve belangenbehartiger betekent dat een representatieve belangenorganisatie optreedt voor de gehele groep gedupeerden. Zij treedt niet alleen op voor haar eigen leden. De aanwijzing tot exclusieve belangenbehartiger versterkt een representatieve belangenorganisatie in haar positie ten opzichte van een aangesproken partij. Dit geldt in het bijzonder als slechts een beperkt aantal gedupeerden is aangesloten bij een belangenbehartiger. De exclusieve belangenbehartiger kan voor alle gedupeerden beslissen of bepaalde proceshandelingen worden uitgevoerd en of er een schikking wordt gesloten met de aangesproken partij. Voor de aangesproken partij is de exclusieve belangenbehartiger de belangrijkste vertegenwoordiger van gedupeerden. Het zou onrechtvaardig zijn als de exclusieve belangenbehartiger het profijt van deze sterke positie ten opzichte van de aangesproken partij alleen ten goede van zijn eigen achterban kan laten komen door een deelschikking te sluiten.

Bovendien zou de mogelijkheid om een deelschikking te sluiten voor uitsluitend de eigen achterban de balans in het voorstel tussen de verschillende belangen verstoren. Gedupeerden zouden zich gedwongen voelen om zich bij de exclusieve belangenbehartiger aan te sluiten, omdat zij anders met lege handen achter kunnen blijven. Dit geldt in het bijzonder wanneer een exclusieve belangenbehartiger een deelschikking sluit voor zijn achterban en vervolgens de verdere procedure staakt. Dit is niet in het belang van de overige gedupeerden, noch van de aangesproken partij. Een wettelijke regeling voor een collectieve schadevergoedingsactie moet er juist voor zorgen dat de belangen van het collectief, te weten alle gedupeerden, beter zijn gewaarborgd. Alleen zo kunnen ook al deze gedupeerden in één collectieve procedure worden gebonden en kan de aangesproken partij finaliteit bereiken.

Tegelijkertijd moeten representatieve belangenorganisaties die op lidmaatschap gebaseerd zijn de mogelijkheid behouden om leden te kunnen werven. Ledenorganisaties kunnen een voortrekkersrol vervullen in het aanspreken van veroorzakers van massaschade. Deze organisaties kunnen als exclusieve belangenbehartiger worden aangewezen in een collectieve schadevergoedingsactie. Het instellen en voeren van dergelijke procedures vergt een bijzondere inspanning van representatieve belangenorganisaties. Gedupeerden die niet bij een dergelijke vereniging zijn aangesloten, kunnen daarvan meeprofiteren. Het is daarom niet meer dan redelijk dat dit soort organisaties, binnen de grenzen van wat redelijk en proportioneel is, in een uiteindelijke schikking of bij de vaststelling van een collectieve schadevergoeding een hogere kostenvergoeding kunnen krijgen voor de inbreng van de eigen leden. Het wetsvoorstel biedt hiervoor ook de ruimte doordat de rechter de daadwerkelijk gemaakte proceskosten en andere kosten kan vergoeden. Op die manier blijft het aantrekkelijk om lid te worden van een dergelijke belangenorganisatie zonder dat dit ten koste gaat van de andere gedupeerden.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie ook bijzondere aandacht voor de gevolgen van het wetsvoorstel voor het vestigingsklimaat in Nederland.

Ik stel voorop dat het voorstel geen wijziging brengt in het aansprakelijkheids- of schadevergoedingsrecht. Voor buitenlandse bedrijven die vestiging in Nederland overwegen, verandert het voorstel dus niet de aanleiding voor aansprakelijkheid op grond van het Nederlandse recht; het schadebegrip wijzigt niet.

Het voorstel zorgt er wel voor dat bij een veelheid aan schades door dezelfde gebeurtenis, al deze schades in één collectieve, gecoördineerde en efficiënte procedure bij de rechter kunnen worden afgewikkeld en dat de schadeveroorzaker de daarbij behorende juridische geschillen en reputatieschade achter zich kan laten. Het wetsvoorstel voorkomt dat een aangesproken bedrijf geconfronteerd wordt met een veelheid aan individuele en massaclaims die gedurende een periode van (tientallen) jaren bij verschillende rechters worden ingediend. Het biedt finaliteit voor het aangesproken bedrijf. Daarbij komt dat de kosten voor het voeren van dergelijke juridische procedures in Nederland geringer zijn dan in bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Ten slotte worden er in Nederland strenge eisen gesteld aan de kwaliteit en inrichting van representatieve belangenorganisaties. Dit bevordert hun kwaliteit en voorkomt dat lichtvaardige claims worden ingesteld. Het wetsvoorstel brengt voor aangesproken partijen daarmee een verbetering van de huidige situatie waarin de Claimcode slechts mondjesmaat wordt nageleefd. Wellicht dat buitenlandse bedrijven die zich oriënteren op Nederland ook hiernaar kijken bij het bepalen van hun land van vestiging. Zij hoeven zich in ieder geval niet te laten ontmoedigen door de vrees dat zij in Nederland lichtzinnig in collectieve schadevergoedingsprocedures kunnen worden betrokken.

Een eventuele aanzuigende werking voor massaclaims tegen juist in Nederland gevestigde bedrijven wordt voorkomen door het vereiste van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer (artikel 3:305a lid 3 onder b). Dit vereiste zorgt ervoor dat buitenlandse partijen die onvoldoende band met de Nederlandse rechtssfeer hebben, geen toegang hebben tot de voorgestelde collectieve procedure.

Dat vereiste is in het wetsvoorstel opgenomen nadat in een stakeholdersbijeenkomst in april 2015 met onder meer vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven uitgebreid is besproken hoe het voorstel kan worden vormgegeven zonder buitenlandse bedrijven af te schrikken zich in Nederland te vestigen. Een groep praktijkjuristen die opkomt voor de belangen van gedupeerden en aangesproken partijen heeft vervolgens over onder meer dit onderwerp doorgedacht. Zij kwamen tot de aanbeveling om een evenwichtige scope rule in het wetsvoorstel op te nemen. Een scope rule moet voorkomen dat een Nederlandse collectieve schadevergoedingsactie kan worden gebruikt voor zaken waarin er feitelijk geen of onvoldoende nauwe band bestaat tussen de collectieve vordering en de Nederlandse rechtssfeer. Op gezamenlijk advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht is besloten om de gedachte achter de scope rule te formuleren als ontvankelijkheidscriterium.

Bij nota van wijziging is mede op verzoek van de VVD daarnaast toegevoegd dat voor deelname van buitenlandse gedupeerden een opt in systeem geldt (artikel 1018f lid 5). Zij moeten actief aangeven dat zij willen meedoen in de collectieve procedure. Doen zij dit niet, dan geldt de uitkomst niet voor hen.

4. Financiering van een collectieve schadevergoedingsactie

De leden van de VVD-fractie vragen terecht of het mogelijk is dat de rechter bij financiering van de procedure ambtshalve toetst of de belangen van gedupeerden voldoende gewaarborgd zijn.

Het voorgestelde artikel 3:305a lid 2, onderdeel c, BW verplicht de rechter bij de ontvankelijkheid te toetsen of een belangenorganisatie over voldoende middelen beschikt om de kosten van de procedure te dragen. Dit toetst de rechter ambtshalve ongeacht of de procedure door een belangenorganisatie zelf is gefinancierd of door externe financiering. De rechter kan pas ambtshalve toetsen of een belangenorganisatie voldoet aan deze ontvankelijkheidseis als hij voldoende inzage heeft in de financiering van de belangenorganisatie. Voorstelbaar is dat hij een eventuele financieringsovereenkomst opvraagt om te toetsen aan deze voorwaarden. Als de belangenorganisatie financiering via een externe financier heeft geregeld, moet worden voorkomen dat deze externe financier een te grote mate van invloed bedingt. Daarom is in de bijgevoegde nota van wijziging opgenomen dat de rechter ook toetst of de belangenorganisatie voldoende zeggenschap heeft over haar eigen collectieve vordering.

Daarnaast toetst de rechter ambtshalve of de website van de belangenorganisatie voldoende inzicht geeft in de berekening van de bijdrage die een gedupeerde betaalt om zich aan te sluiten bij de belangenorganisatie (artikel 305a lid 2, onder d (viii)). Deze toets verplicht de rechter niet alleen te kijken of de website informatie bevat over de bijdrage. De rechter moet vervolgens ook summier toetsen of uit deze informatie blijkt dat de vergoeding onredelijk of onverklaarbaar hoog is.

Daarnaast vragen deze leden of voorkomen kan worden dat derden op oneigenlijke wijze profiteren van de inzet van de exclusieve belangenbehartiger. Het voorbeeld dat deze leden geven is dat een eisende partij volstaat met het werven van gedupeerden en vervolgens afwacht of andere partijen erin slagen tot een collectieve schikking te komen of een gunstige uitspraak te verkrijgen.

Ik verwacht niet dat een dergelijke situatie zich snel zal voordoen. Een eisende partij moet aan een aantal ontvankelijkheidseisen voldoen om als partij deel te nemen aan de procedure. Daarnaast kan de rechter de inzet van partijen ook meenemen in de uiteindelijke vergoeding van de kosten. Zie ook de antwoorden op soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is te spreken over een minimumomvang van de relevante schade voor een schadevergoedingsprocedure.

De voorgestelde procedure kent geen minimumomvang. Gelet op de kosten die met een dergelijke procedure zijn gemoeid is de verwachting dat een procedure alleen zal worden gestart voor schades van voldoende omvang. De omvang van de schade zal normaliter voldoende groot zijn als er heel veel gedupeerden zijn of doordat de schade van individuele gedupeerden substantieel is.

Daarnaast vragen deze leden of het voorstel ruimte biedt voor «punitive damages» en affectieschade.

Het voorstel biedt geen ruimte voor «punitive damages», dat wil zeggen, een extra «strafvergoeding» die boven de geleden schade uitgaat. Het voorstel brengt immers geen wijziging in het Nederlandse schadevergoedingsrecht en daarin kennen we een dergelijke vorm van schadevergoeding niet. Vergoeding van affectieschade wordt in het Nederlandse recht mogelijk gemaakt door aanvaarding in de Eerste Kamer op 10 april 2018 van het wetsvoorstel tot invoering van een grondslag daartoe in het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II, 2017–2018, 34 257, nr. A). Dit voorstel regelt een forfaitaire vergoeding van affectieschade. Het is niet uitgesloten dat zich een massazaak voordoet waarin ook affectieschade is geleden. Als aan de vereiste gelijksoortigheid van de belangen is voldaan, kan ook de vergoeding van affectieschade onderdeel zijn van een collectieve schadeafwikkeling in categorieën. Doordat gewerkt wordt met forfaitaire bedragen is affectieschade makkelijk in categorieën in te delen. Dit leidt dus niet tot complicaties voor de afwikkeling van collectieve vorderingen. Voor de volledigheid merk ik op dat de kring van gerechtigden voor affectieschade beperkt is en de forfaitaire vergoedingen relatief laag zijn, hetgeen tot gevolg heeft dat van geval tot geval moet worden bezien of een collectieve actie de meest praktische route is voor het verhaal van die schade. Ik begrijp ook dat de afwikkeling van letselschade (waaronder affectieschade) in de praktijk veelal buitengerechtelijk plaatsvindt. Als dat lukt, is dat voor zowel de gedupeerden als de aansprakelijke partij een snelle en minst kostbare route om tot een vergelijk te komen.

Ten slotte vragen deze leden wat de reikwijdte van het relevante schadebegrip is. Het schadebegrip volgt uit artikel 6:97 BW. Dit wetsvoorstel verandert daar niets in.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de rechter zich in voorkomende gevallen ambtshalve kan uitspreken over de financieringsovereenkomst. De SP-fractie vraagt of de huidige regeling voldoende is om ongewenste situaties te voorkomen.

Zoals eerder aangegeven bij de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie is in de bijgevoegde nota van wijziging opgenomen dat de rechter ambtshalve toetst of de belangenorganisatie wel zelf beslist over de collectieve vordering.

De SP-leden willen weten of maatregelen worden genomen om te voorkomen dat eisende partijen puur voor eigen financieel gewin en zonder inspanning meeliften op de inzet van de exclusieve belangenbehartiger.

Zoals ik aangaf in het antwoord op soortgelijke vragen van de VVD- en PvdA-fractie, moet een eisende partij aan een aantal ontvankelijkheidseisen voldoen om als partij deel te nemen aan de procedure en kan de rechter de inzet van partijen ook meenemen in de uiteindelijke vergoeding van de kosten. Hetzelfde geldt voor de uiteindelijke vaststelling van de schadevergoeding aan gedupeerden die zich bij inactieve belangenorganisatie hebben aangesloten. Ik verwacht daarom niet dat de door de SP-leden geschetste situatie zich in de praktijk zal voordoen.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel II, onderdeel A

De leden van de VVD-fractie vragen of de mogelijkheid tot ambtshalve verwijzing en voeging van het huidige artikel 3:305a, zesde lid, BW dient te worden hersteld.

Artikel 1018d, zoals dat luidt na de nota van wijziging, regelt dat collectieve vorderingen alleen kunnen worden aangebracht bij de rechtbank waar de eerste collectieve vordering is aangebracht. Daarmee heeft een ambtshalve verwijzing of voeging geen toegevoegde waarde.

De leden van de CDA-fractie hebben vragen over het schrappen van het concentratieartikel uit artikel 1018b. Zij vragen of de regering kan aangeven hoe dit in de praktijk zal werken. Deze leden merken daarbij op dat bij massaschade-zaken de kans groot is dat gedupeerden verspreid over het land wonen en dat dit ook geldt voor de verschillende belangenbehartigers. Zij vragen wat er gebeurt als twee verschillende belangenbehartigers op dezelfde dag bij verschillende rechtbanken hun zaak aanhangig maken.

De kans dat op precies dezelfde dag twee belangenbehartigers eenzelfde collectieve vordering bij verschillende rechtbanken aanbrengen, acht ik klein. Een collectieve vordering moet altijd bij een relatief bevoegde rechtbank worden aangebracht. Dat is normaliter de rechter van de woonplaats van de verweerder. De woonplaats van de gedupeerden is geen grond voor relatieve bevoegdheid van de rechter in een massazaak. Geografische verspreidheid van gedupeerden en belangenbehartigers leidt daarom niet tot collectieve vorderingen bij verschillende rechtbanken.

Als het toch een keer gebeurt dat twee belangenbehartigers eenzelfde collectieve vordering op dezelfde dag bij verschillende rechtbanken zouden aanbrengen, zal in overleg tussen de gerechten worden gekeken welke collectieve vordering als eerste collectieve vordering moet worden aangemerkt voor plaatsing in het register voor collectieve acties.

De leden van de CDA-fractie noemen het voorbeeld van twee collectieve vorderingen waarvan er één bij de wettelijk relatief bevoegde rechter aanhangig wordt gemaakt en de ander op dezelfde dag bij de rechtbank die beter past bij plaats waar de schade aan gebonden is.

Voorop staat dat collectieve vorderingen altijd worden afgewikkeld bij een rechter die relatief bevoegd is. Een rechtbank die beter past dan een andere bij de aan een bepaalde plaats gebonden schade, komt pas in beeld als deze rechtbank ook relatief bevoegd is. Het moet dan dus gaan om een geval dat er meer dan een relatief bevoegde rechter is, bijvoorbeeld de rechter van de woonplaats gedaagde en de rechter van de plaats waar de onrechtmatige daad is gepleegd. Belangenorganisaties mogen voor het instellen van hun collectieve vordering dan kiezen uit een van deze relatief bevoegde rechtbanken voor de behandeling van hun collectieve vordering.

Verwijzing naar een andere rechter (artikel 1018e lid 2) kan als «de aan een bepaalde plaats gebonden aard van de vordering» daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat dat de plek is waar zich een ramp heeft voorgedaan. Het door deze leden genoemde voorbeeld van een collectieve vordering tegen de overheid over schade aan huizen in Groningen, is bij uitstek een zaak die in Groningen zou moeten worden afgedaan. Als een eventuele collectieve vordering bijvoorbeeld bij de rechtbank Den Haag zou worden aangebracht, kan deze rechtbank de zaak verwijzen naar Groningen.

Artikel II, onderdeel E

De leden van de VVD-fractie vragen hoe met het huidige voorstel kan worden voorkomen dat de gedaagde, ondanks het benoemen van een exclusieve belangenbehartiger, toch parallelle onderhandelingen moet voeren met partijen die dreigen van de opt out mogelijkheid gebruik te maken.

Een individuele gedupeerde kan van deelname aan een collectieve schadevergoedingsprocedure afzien na de benoeming van de exclusieve belangenbehartiger. Daarnaast heeft de gedupeerde een tweede mogelijkheid om af te zien van een schikking op het moment dat de rechter een collectieve schikking heeft goedgekeurd. Een representatieve belangenorganisatie kan niet voor haar achterban gebruik maken van de opt-out mogelijkheid. Individuele gedupeerden die gebruik hebben gemaakt van hun opt-out mogelijkheid kunnen de procedure vervolgens niet verder beïnvloeden. Zij zullen hun vorderingen vervolgens individueel aanhangig moeten maken. Het wetsvoorstel regelt dat individuele procedures die over dezelfde rechts- en feitelijke vragen gaan, kunnen worden aangehouden in afwachting van de uitspraak in de collectieve schadevergoedingsactie.

Bij schikkingsonderhandelingen is het primair de taak van de exclusieve belangenbehartiger om te zorgen dat de belangen van àlle gedupeerden goed zijn geborgd. Hoe beter hij dit doet, des te minder gedupeerden zullen willen opt outen. Ook de aangesproken partij heeft om finaliteit te kunnen bereiken, belang bij zo min mogelijker optouters. Daarom verwacht ik niet dat de aangesproken partij parallelle onderhandelingen zal voeren met de andere eisers.

Als een belang van een specifieke groep vooral door een bepaalde belangenorganisatie wordt behartigd, is goed voorstelbaar dat deze belangenorganisatie als mede-exclusieve belangenbehartiger wordt aangewezen. De beide exclusieve belangenbehartigers samen vertegenwoordigen dan de belangen van de hele groep van gedupeerden. De gedaagde onderhandelt in dat geval met beide exclusieve belangenbehartigers samen en voert geen parallelle onderhandelingen. Het is juist voor dit soort gevallen dat het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid van aanwijzing van meer dan een exclusieve belangenbehartiger (artikel 1018e lid 4). Het is uiteindelijk de keuze van de rechter of hij hier in een bepaalde situatie aanleiding toe ziet.

Daarnaast moet elke collectieve schikking ter goedkeuring aan de rechter worden voorgelegd. De rechter beoordeelt of de belangen van alle gedupeerden voldoende tot hun recht komen in de collectieve schikking. Artikel 1018h lid 2 verklaart daartoe artikel 7:907 BW over de WCAM-schikking van overeenkomstige toepassing. De eisende partijen die geen exclusieve belangenbehartiger zijn, mogen zich hier ook over uitlaten. Als de rechter oordeelt dat de collectieve schikking niet voldoende de belangen van alle gedupeerden waarborgt, keurt hij deze schikking niet goed. De rechter kan de schikkende partijen uitnodigen de collectieve schikking zo nodig aan te vullen. Dit betekent dat de exclusieve belangenbehartiger(s) en de gedaagde bij hun onderhandelingen de belangen van àlle gedupeerden goed in het oog moeten houden. Anders wordt hun collectieve schikking niet goedgekeurd. De exclusieve belangenbehartiger heeft er daarom belang bij in voorkomend geval de overige eisers te consulteren over een te sluiten collectieve schikking.

De mogelijkheid in artikel 1018e lid 4 om meer dan een exclusieve belangenbehartiger te benoemen en het voorschrift in artikel 1018h dat de rechter een collectieve schikking moet goedkeuren, voorkomen dat de gedaagde parallelle onderhandelingen moet voeren met partijen die geen exclusieve belangenbehartiger zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast of een keuzemogelijkheid voor de rechter voor opt in of opt out afhankelijk van de omstandigheden van het geval is overwogen, net als in het Belgische of Engelse systeem.

Naar de voor- en nadelen van opt in ten opzichte van opt out systemen is bij de voorbereiding van het wetsvoorstel uitvoerig gekeken. Daarbij is ook gekeken naar de keuze mogelijkheden die in het Engelse en Belgische systeem hiervoor bestaan Het wetsvoorstel heeft het advies van de Aanbevelingen gevolgd die door praktijkjuristen zijn opgesteld. Zij hebben gezamenlijk gekozen voor een opt out aan het begin van de procedure, na aanwijzing van de exclusieve belangenbehartiger. Deze keuze kreeg steun van de stakeholders. Een opt out systeem biedt de beste mogelijkheden voor het bereiken van finaliteit, een algehele afwikkeling van de massaschade. Zou worden gekozen voor een keuzemogelijkheid, dan moet de rechter in elke zaak bepalen of het opt in of opt out systeem wordt gebruikt, waardoor de procedure vertraagd wordt.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of is overwogen om net als in Australië class closure orders mogelijk te maken. Bij een class closure order krijgen de gedupeerden een bepaalde termijn om zich aan te melden als zij daadwerkelijk geïnteresseerd zijn in de uitkomst van de collectieve actie.

Het Australische systeem komt neer op een opt in tijdens de procedure, voor alle gedupeerden die niet van deelname aan de procedure hebben afgezien aan het begin (opt out). Het betekent dat de gedupeerden al tijdens de procedure opnieuw gevraagd worden een afweging te maken over een schikking zonder dat zij de uitkomst van de procedure kennen. Ik heb hier niet voor gekozen omdat ik een aantal bezwaren zie tegen inpassing van dit systeem in het voorstel. Het is een extra stap in de procedure. Deze extra stap kost extra geld. De gedupeerden moeten worden opgeroepen om zich te melden. Hoe meer gedupeerden er zijn, hoe kostbaarder deze extra oproeping wordt. Het kan ook tot verwarring bij gedupeerden leiden. Hoe verhoudt de eerdere uitnodiging tot een beslissing over een opt out zich tot deze uitnodiging over een opt in? Alles afwegende zie ik onvoldoende voordelen in het toevoegen van deze mogelijkheid van een class closure order in het voorstel.

Deze leden vragen daarnaast of is overwogen een termijn in te stellen voor het uitoefenen van de tweede opt-out.

De vraag van deze leden betreft de opt out na goedkeuring van een collectieve schikking door de rechter (artikel 1018h lid 5). Bij de eerste nota van wijziging is deze opt out in het voorstel opgenomen. Daarbij is de opt out regeling na aanwijzing van de exclusieve belangenbehartiger (artikel 1018f) van overeenkomstige toepassing verklaard. De overeenkomstige toepassing op de tweede opt out betekent dat de rechter een termijn van minimaal een maand voor deze tweede opt out stelt, die ingaat na aankondiging van de uitspraak waarbij de collectieve schikking is goedgekeurd.

De leden van de fracties van GroenLinks en de SP vragen of het niet mogelijk is een maximale termijn in de wet op te nemen voor deze tweede opt out.

Er is gekozen voor een door de rechter te bepalen termijn van minimaal een maand en niet een maximumtermijn. Zo kan de rechter bij het bepalen van de termijn voor de tweede opt out rekening houden met alle omstandigheden. Is het een collectieve vordering voor alleen Nederlandse gedupeerden? Gaat het om een kleine groep gedupeerden die relatief gemakkelijk te benaderen zijn? Is voor gedupeerden eenvoudig te overzien wat de collectieve schikking voor hen betekent? De minimale termijn van een maand kan dan voldoende zijn. Zijn er bijvoorbeeld ook veel gedupeerden uit het buitenland betrokken? Dan is er reden voor een iets langere termijn. Het ligt voor de hand dat de rechter deze termijn in overleg met partijen bepaalt. Het gaat er uiteindelijk om dat gedupeerden de kans krijgen een goede afweging te maken of zij aan de collectieve schikking gebonden willen zijn, zonder dat de collectieve afwikkeling onnodig wordt vertraagd. Door het bepalen van de termijn over te laten aan de rechter kan dit voor elke collectieve vordering op een afgewogen manier.

De leden van de VVD-fractie vragen ook welke aansprakelijkheid de exclusieve belangenbehartiger heeft en hoe de processuele rechten van de exclusieve belangenbehartiger zich verhouden tot ontvankelijk verklaarde belangenorganisaties gedurende de onderhandelingen.

In de relatie tussen de exclusieve belangenbehartiger en de andere ontvankelijk verklaarde belangenbehartigers gelden de gebruikelijke regels van het aansprakelijkheidsrecht. Als sprake is van een overeenkomst tussen de exclusieve belangenbehartiger en de andere eisers, kan de exclusieve belangenbehartiger worden aangesproken op afspraken die hij niet nakomt (een toerekenbare tekortkoming). Is er geen overeenkomst, dan kan een exclusieve belangenbehartiger worden aangesproken als hij een onrechtmatige daad pleegt ten opzichte van de andere eisers. Overigens verwacht ik dat dit in de praktijk zelden zal voorkomen.

In onderhandelingen tijdens de procedure kan de exclusieve belangenbehartiger de beslissing nemen of een schikking wordt gesloten of dat een proceshandeling wordt verricht. Het ligt voor de hand dat hij hierover de andere partijen consulteert. De rechter kan ervoor kiezen een co-exclusieve belangenbehartiger aan te wijzen. Als er meer dan een exclusieve belangenbehartiger is, hebben zij beide een stem.

Deze leden vragen ook of de regering nader kan ingaan op de wijze waarop de exclusieve belangenbehartiger wordt vergoedt.

In het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van GroenLinks ben ik ingegaan op de verschillende mogelijkheden voor de vergoeding van de exclusieve belangenbehartiger. De exclusieve belangenbehartiger kan een bijdrage hebben gevraagd van aangesloten gedupeerden en de kosten voor de collectieve vordering verder hebben gefinancierd uit eigen kas of met hulp van een externe financier. De gemaakte kosten kunnen worden vergoed als schade (artikel 6:96 BW voor de buitengerechtelijke kosten) of als onderdeel van de redelijke en evenredige proceskosten waartoe de rechter de aangesproken partij kan veroordelen bij de vaststelling van een collectieve schadeafwikkeling (artikel 1018l). Deze bepaling voorziet in vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, zodat de exclusieve belangenbehartiger niet met hoge kosten van bijvoorbeeld advocaten blijft zitten. Als er een externe financier bij betrokken is, betaalt deze in het algemeen ook de kosten van de exclusieve belangenbehartiger. Artikel 6:96 BW en artikel 1018l van het voorstel kunnen dan gebruikt worden om de kosten van de financier vergoed te krijgen. De exclusieve belangenbehartiger zal de gemaakte kosten wel moeten onderbouwen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe ver de verantwoordelijkheid van de buitenlandse gedupeerde strekt als die wil meedoen aan een collectieve actie waar het gaat om het kennen van de start van een mogelijke actie. Ook willen zij weten welke mogelijkheden een buitenlandse gedupeerde heeft die pas na het starten van de procedure bekend raakt met de procedure en alsnog wil aansluiten.

Aan het bekendmaken van de actie en de mogelijkheid om (niet) mee te doen is in het wetsvoorstel veel aandacht besteed. Er is een regeling voor het aankondigen van de uitspraak waarbij de exclusieve belangenbehartiger is aangewezen in artikel 1018f lid 2 en 3. Die regeling bepaalt dat de uitspraak zo nodig in een buitenlandse vertaling op door de rechter aan te wijzen internetpagina’s wordt geplaatst (artikel 1018f lid 2). Ook vindt aankondiging in een of meer nieuwsbladen plaats. Dit kan ook een buitenlands nieuwsblad zijn als daartoe aanleiding bestaat. De rechter kan daarnaast andere wijzen van bekendmaking bevelen. Ten slotte is er specifiek voor buitenlandse gedupeerden nog opgenomen dat de rechter zelf bepaalt hoe voor deze personen de aankondiging moet, zo nodig in een buitenlandse taal (artikel 1018f lid 3, slotzin). In de aankondigingen staat waarop de collectieve vordering betrekking heeft, wie als exclusieve belangenbehartiger(s) is of zijn aangewezen en hoe een buitenlandse gedupeerde zich moet melden om mee te doen. Zo bevat het voorstel voldoende waarborgen om zoveel mogelijk gedupeerden over de collectieve actie en de aanwijzing van de exclusieve belangenbehartiger te informeren. De rechter bepaalt de termijn waarbinnen buitenlandse gedupeerden moeten laten weten dat zij mee willen doen. Als een buitenlandse gedupeerde zich na het sluiten van de termijn pas meldt om mee te doen, is die gedupeerde te laat. Door de ruime voorzieningen voor aankondiging verwacht ik op dit punt in de praktijk geen problemen.

Artikel II, onderdeel F

De leden van de CDA-fractie vragen naar de gevolgen voor diegene die gebruik maakt van de tweede opt out mogelijkheid na het bereiken van een schikking als alsnog een eigen procedure wordt gestart. Zij vragen in hoeverre een rechter in een nieuwe zaak rekening houdt met de schikking die eerder is getroffen en, als daar rekening mee wordt gehouden, hoeveel zin het dan heeft om voor de opt out te kiezen na het bereiken van de schikking. Een collectieve schikking moet eerst worden goedgekeurd door de rechter. Daarna krijgen gedupeerden een tweede opt out mogelijkheid.

Het ligt voor de hand dat een gedupeerde hiervan alleen gebruik maakt als hij of zij verwacht in een individuele procedure tegen aanvaardbare kosten een beter resultaat te behalen. De gedupeerde moet in een eigen procedure de aansprakelijkheid, causaliteit en zijn schade aannemelijk maken. De collectieve schikking komt waarschijnlijk wel aan de orde, maar de gedupeerde zal juist willen laten zien waarom hij of zij recht heeft op een andere, hogere vergoeding dan volgens de collectieve schikking. Dit kan bijvoorbeeld omdat de collectieve schikking onvoldoende rekening houdt met de bijzondere omstandigheden van deze gedupeerde. Het kan dus vooral zin hebben om voor een opt out te kiezen als de omstandigheden van het individuele geval van de gedupeerde een andere behandeling rechtvaardigen dan in de collectieve schikking is voorzien.

Artikel III Overgangsrecht

De leden van de VVD-fractie vragen hoe voorkomen kan worden dat voor één en dezelfde gebeurtenis straks zowel een actie «oude stijl» als een actie «nieuwe stijl» aanhangig is.

Uitgangspunt van het overgangsrecht is dat voor een reeds aanhangige procedure het recht blijft gelden dat van toepassing was ten tijde van het starten van de procedure. In dat verband is het niet wenselijk dat deze regeling kan worden doorkruist doordat een partij in een collectieve actie «oude stijl» een collectieve schadevergoedingsactie start onder het regime dat wordt voorgesteld in dit wetsvoorstel. Hoewel dit theoretisch mogelijk is, is moeilijk voorstelbaar dat de rechter met een dergelijke doorkruising akkoord zal gaan. Ik verwacht dat een rechter op dat moment de procedure «nieuwe stijl» zal aanhouden, totdat een verklaring voor recht is verkregen in de procedure «oude stijl». De procedure «oude stijl» is dan afgerond. Op dat moment kan alsnog een collectieve schadevergoedingsactie worden gestart, omdat deze actie een aanvulling vormt op de procedure «oude stijl» en onder huidig recht nog niet beschikbaar is. Wanneer beide partijen ervoor kiezen een procedure «nieuwe stijl» te starten, kan de rechter wel overwegen deze procedure toe te staan. Dit kan bijvoorbeeld omdat beide partijen hechten aan finaliteit en de mogelijkheid tot collectieve schadevergoedingsactie die de procedure «nieuwe stijl» biedt.

Deze leden vragen ook hoe het zit met die massaschadezaken waarin wordt geprocedeerd zonder dat daarbij het instrument van artikel 3:305a BW is gehanteerd. Zij vragen hoe wordt voorkomen dat gedurende hun procedures plotseling de spelregels worden gewijzigd en een exclusieve belangenbehartiger wordt benoemd die hen in feite overbodig maakt.

Het wetsvoorstel wijzigt de spelregels voor individuele zaken op basis van volmacht niet. Op dit moment worden procedures in bijvoorbeeld kartelzaken vaak gevoerd op basis van volmacht. Dit heeft als voordeel ten opzichte van een collectieve actie dat gedupeerden niet hoeven aan te tonen dat sprake is van een voldoende gelijksoortige feiten en rechtsvragen. Dit is wel noodzakelijk om toegang te krijgen tot een collectieve procedure op basis van artikel 3:305a BW. Ik verwacht daarom niet dat de procedure «nieuwe stijl» de spelregels zal kunnen wijzigen in deze procedures, omdat zij nu ook al niet kwalificeren voor toegang tot deze procedure. Voor zover dat wel het geval is, kan de rechter altijd rekening houden met het feit dat een groot aantal gedupeerden individuele partijen heeft gemachtigd namens hen in rechte op te treden.

Voornoemde leden vragen of deze problematiek te voorkomen is door in plaats van voor het overgangsrecht aan te knopen bij het tijdstip van aanhangigheid van een collectieve actie, het tijdstip van de gebeurtenis die tot de collectieve actie(s) aanleiding geeft, beslissend te laten zijn.

Voor zover de deze leden doelen op de keuze om de toepassing van de wet te beperken tot de gebeurtenissen die na de inwerkingtreding van de wet plaatsvinden, vind ik dat lastig te rechtvaardigen. Het wetsvoorstel biedt een gecoördineerde en efficiënte procedure met waarborgen voor een collectieve afwikkeling. Ook voor schadeveroorzakende gebeurtenissen uit het verleden is wenselijk dat deze op een goede manier kunnen worden afgewikkeld. Het zou jammer zijn als de problemen die dit wetsvoorstel oplost, zich jaren kunnen blijven voortslepen omdat gebeurtenissen toevallig voor de inwerkingtreding hebben voorgedaan. Een dergelijke gang van zaken doet ook geen recht aan de jarenlange voorbereiding die aan dit wetsvoorstel vooraf is gegaan. Sinds de aanname van de motie in 2011 is over een voorontwerp geconsulteerd en is meermalen gesproken met zowel vertegenwoordigers van gedupeerden als aangesproken partijen. Er is meerdere malen advies gevraagd aan de Raad voor de rechtspraak en aan verschillende adviescommissies. Ook zijn er twee stakeholdersbijeenkomsten georganiseerd en zijn aanbevelingen overgenomen van praktijkjuristen die zowel aangesproken als gedupeerde partijen vertegenwoordigen.

In het voorstel is met betrokkenheid van vele stakeholders gestreefd naar een balans tussen het belang van gedupeerden om hun rechten te kunnen verwezenlijken en het belang van aangesproken partijen om beschermd te worden tegen ongefundeerde of lichtvaardige massaclaims. Ik meen dat het voorstel in de huidige vorm een evenwichtige en redelijke regeling biedt. Ik zie geen noodzaak deze procedure aan bepaalde partijen te onthouden. Daar zijn voornoemde betrokkenen ook niet vanuit gegaan. Dat neemt niet weg dat ik nauwlettend zal blijven volgen of deze balans ook in de toekomst in stand blijft. Om de uitwerking van het wetsvoorstel in de praktijk te volgen en zo nodig bij te sturen heb ik in de eerste nota van wijziging een evaluatiebepaling toegevoegd. Door het verplichte register voor collectieve procedures wordt het volgen van deze zaken vergemakkelijkt.

De leden van de CDA-fractie vinden een bepaling van overgangsrecht een welkome aanvulling op het wetsvoorstel. Zij vragen of deelnemers aan een zaak gestart op basis van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel ook een collectieve actie kunnen starten of dat men de WCAM-procedure moet doorlopen nu op het aanhangige geding het oude recht van toepassing blijft.

Gedupeerden voor wie een WCAM-schikking is getroffen, doen er verstandig aan om eerst de uitkomst van de WCAM-procedure af te wachten. Pas na verbindendverklaring van de WCAM-schikking hoeven zij te beslissen of zij hieraan gebonden willen zijn. Na verbindendverklaring van de WCAM-schikking zijn gedupeerden hieraan gebonden, tenzij zij zich expliciet onttrekken door een opt out. Deelnemers die gebruik hebben gemaakt van hun opt out mogelijkheid, kunnen een collectieve schadevergoedingsactie starten. Het overgangsrecht uit dit wetsvoorstel beperkt zich tot acties die gestart zijn op basis van artikel 3:305a BW.

In algemene zin merk ik nog het volgende op over het overgangsrecht. Het starten van een procedure op basis van dit voorstel, hangende een lopende collectieve actie oude stijl (van een andere belangenorganisatie) lijkt (zo dit al mogelijk is) niet aantrekkelijk. Ik verwacht ook niet dat dit snel zal gebeuren, gelet op de nodige investeringen en de moeite die het starten van een procedure nieuwe stijl van de eisende partij vergt. In elk geval zal deze partij ook aan de strengere ontvankelijkheidseisen moeten voldoen. Een procedure nieuwe stijl start in eerste aanleg met het beoordelen van de ontvankelijkheid. Daarna volgt de fase waarbij door de rechter eerst de algemene rechtsvragen voor het vaststellen van de aansprakelijkheid worden beantwoord. Een reeds lopende collectieve actie oude stijl over dezelfde gebeurtenis kan in de tussentijd worden voortgezet en de uitkomst hiervan kan zo nodig worden afgewacht voordat de nieuwe collectieve procedure wordt voortgezet.

Een schikking tussen een aangesproken partij en een of meer belangenorganisaties die representatief zijn en waarin de aangesproken partij vertrouwen heeft, kan het instellen van een collectieve procedure nieuwe stijl voorkomen. Dit kan voor een gebeurtenis die zich vóór of ná inwerkingtreding van dit wetsvoorstel heeft voorgedaan. De partijen bij de schikking kunnen ervoor kiezen die schikking vervolgens via de bestaande route van WCAM door de rechter verbindend te laten verklaren. Derde partijen kunnen zich daartegen verzetten. Wanneer zij niet in actie komen of wanneer zij dat wel doen, maar de rechter de schikking desondanks verbindend verklaart, leidt dit tot gebondenheid en finaliteit (behalve voor de individuele gedupeerden die voor opt out hebben gekozen). Het starten van een nieuwe collectieve actie met gebruikmaking van het instrumentarium van het wetsvoorstel is daarna niet meer mogelijk voor.

De mogelijkheid die de WCAM biedt voor lopende gevallen blijft bestaan nadat het wetsvoorstel in werking is getreden. Partijen die zonder gerechtelijke procedure tot een collectieve schikking komen, kunnen het gerechtshof Amsterdam vragen deze schikking via de WCAM verbindend te verklaren voor alle gedupeerden. Een rechter, die geconfronteerd wordt met een collectieve vordering nieuwe stijl zou, hangende een WCAM-procedure, de zaak moeten aanhouden en de zaak alleen verder in behandeling moeten nemen als de rechter in de WCAM-zaak de schikking niet verbindend verklaart.

Voor belangenorganisaties is het mogelijk om in een collectieve procedure schadevergoeding te vorderen na succesvolle afronding van een collectieve actie op grond van het oude artikel 3:305a BW. Dit kan in plaats van het starten van een schadestaatprocedure, of het starten van (een veelvoud) van individuele procedures. Bij toewijzing van de vordering in collectieve actie oude stijl kan, nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, een nieuwe collectieve procedure worden gestart met gebruikmaking van het nieuwe instrumentarium. Ter voorkoming van een doublure kan daarbij de verkregen verklaring voor recht worden ingebracht waarbij de aansprakelijkheid is vastgesteld. Uiteraard kan dit alleen onder de voorwaarde dat deze belangenorganisatie aan de in het wetsvoorstel genoemde strengere ontvankelijkheidsvereisten voldoet. Zo kunnen parallel aan elkaar lopende procedures worden voorkomen. Dit sluit aan bij de doelstelling van het wetsvoorstel om efficiënte en effectieve afwikkeling van massaschade te bevorderen.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Naar boven