34 552 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2017)

34 553 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2017)

34 554 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2017)

34 555 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten tot uitfasering van het pensioen in eigen beheer en het treffen van enkele fiscale maatregelen inzake oudedagsvoorzieningen (Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen)

34 545 Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wet tijdelijk verlaagd tarief laadpalen met een zelfstandige aansluiting)

F1 VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN2

Vastgesteld 8 december 2016

De memorie van antwoord geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de nadere volgende vragen.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord bij het pakket Belastingplan 2017 c.a. Zij hebben daarover nog een aantal opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de antwoorden van de regering. Zij hebben nog enkele aanvullende vragen.

De leden van de fractie van de PvdA zijn de regering zeer dankbaar voor de zorgvuldige beantwoording van hun vragen. Graag maken zij gebruik van de gelegenheid enkele aanvullende vragen voor te leggen.

De leden van de 50PLUS-fractie spreken hun waardering uit voor de uitvoerige en zorgvuldige beantwoording van de vragen, speciaal ook van de vragen die gesteld zijn voorafgaand aan de AFB. Naar aanleiding van de memorie van antwoord hebben zij de nadere vragen die betrekking hebben op de voor de AFB gestelde vragen, op het Belastingplan 2017, en op het wetsvoorstel uitfasering pensioen in eigen beheer.

2. Belastingplan 2017

2.1. Nadere vragen naar aanleiding van het schriftelijk overleg ter voorbereiding van de algemene financiële beschouwingen

De leden van de fractie van 50PLUS hebben enkele nadere vragen naar aanleiding van de beantwoording van de vragen die zij gesteld hebben bij het schriftelijk overleg ter voorbereiding van de algemene financiële beschouwingen in de Eerste Kamer. Kunnen de vragen over de marginale druk in figuur 1- 12-14- 15 en tabel 2-7- 10- 11 -16 die nu het totaal van het tarief van de inkomstenbelasting en premie AOW weergeven, nu apart gegeven worden voor het tarief van inkomstenbelasting en waar van toepassing de premie AOW? Hetzelfde vragen deze leden voor alleen de druk van de inkomstenbelasting in de tabellen (ongenummerd) na tabel 22. Wat is het effect op de marginale druk en belastingdruk als wel rekening wordt gehouden met toeslagen en pensioenpremies? In de toelichting onder tabel 23 wordt gesteld dat vervanging van de heffingskortingen door een verlaging van de tarieven forse koopkracht gevolgen heeft en ook gevolgen voor de arbeidsparticipatie.

Deze leden vragen een ex ante argumentatie met afweging van de voor- en nadelen a) van het gekozen en gevoerde beleid tot steeds verdere verhoging van de heffingskortingen (inclusief de sterk nivellerende afbouw) en b) van een beleid waarbij de marginale belastingtarieven fors verlaagd zouden worden, waardoor de wig sterk zou zijn verlaagd. Wat is het effect van een verlaging van de marginale wig met 5% voor alle belastingplichtigen?

De leden van de 50PLUS-fractie zijn allerminst overtuigd van de argumentatie die wordt gegeven onder de kop AOW premie en heffingskortingen (kort na de tabel 23). Kan worden uitgelegd waarom AOW'ers maar recht hebben op 50% van de fiscale heffingskortingen omdat zij geen AOW premie betalen? Het gaat toch om fiscale heffingskortingen op de te betalen belasting, zo vragen zij uitdrukkelijk? Ter toelichting bij deze vraag vermelden deze leden dat in een langer verleden de belastingvrije voet alleen werd toegepast op de te betalen belasting en er zelfs geen vrije voet voor de premie AOW bestond (wel een lage zogenaamde incassovrije voet). Kan worden uitgelegd waarom werkenden door de aftrek van de heffingskortingen op de te betalen AOW-premie effectief een lage AOW premie betalen, terwijl diezelfde heffingskortingen tot halve heffingskortingen leiden voor AOW'ers? Zonder hoge heffingskortingen en dus met lagere belastingtarieven zou dat niet het geval zijn geweest. Tegenover een hogere AOW premie zou dan ter compensatie een lagere belasting staan. Voor de halve heffingskorting voor AOW'ers wordt uitgegaan van het volle formele 18% tarief terwijl in werkelijkheid de effectieve AOW-druk varieert tussen 5% en maximaal 12%.

Bij lagere belastingtarieven zouden ook de ouderen profiteren van het lagere belastingtarief omdat uitsluitend een lager belastingtarief voor niet AOW'ers fiscale leeftijdsdiscriminatie is, in strijd met het fiscale gelijkheidsbeginsel. Waarom wordt voor werkenden zowel voor de te betalen belasting als de premie AOW uitgegaan van 100% van de heffingskorting en derhalve geen onderscheid gemaakt tussen de inkomstenbelasting en AOW premie heffing terwijl voor de AOW'ers dit verschil wel wordt gemaakt; immers dan leidt het niet betalen van premie AOW tot halvering van de kortingen.

Deze leden vragen om een gedetailleerde berekening van de € 4,7 miljard die genoemd is in het kader van de vragen over de halve heffingskortingen voor AOW'ers en vragen zij met welke veronderstellingen is gerekend. Wordt dan met de volle 18% gerekend of met de variabele effectieve AOW premie die werkenden betalen bij het betreffende inkomen van de werkenden. Welke argumentatie zou er zijn voor een verschil in effectieve AOW premie tussen niet-AOW'ers en AOW'ers zo vragen zij.

Naar aanleiding van de berekening van de € 4,7 miljard stellen deze leden de volgende theoretische vragen over een fiscalisering van de AOW als gedachtenexercitie met invoering in één klap, zonder uitsmering in de tijd over 18 jaar. Wat houdt een AOW'er over van de bruto AOW na betaling van inkomstenbelasting in de inkomensgroepen die behoren bij de schijftarieven? Hoe hoog is de AOW-premiebetaling voor AOW'ers voor elk van deze inkomensgroepen? Wat houdt de AOW'er over van de bruto AOW na aftrek van de inkomstenbelasting en AOW-premie? Kunnen berekeningen worden getoond voor de genoemde inkomensgroepen, bruto en netto? Wordt dan met de volle algemene heffingskorting gerekend? Wat is de rechtvaardiging voor het gevolg van fiscalisering AOW dat AOW'ers met alleen AOW via de netto-netto koppeling uiteraard wel volledig worden gecompenseerd voor de AOW-premie op hun AOW maar dat AOW'ers met een aanvullend pensioen van € 25.000 of meer de volle AOW-premie moeten betalen waardoor zij netto niets of bijna niets overhouden van hun bruto AOW?

Kan een voorbeeld worden gegeven van een niet-AOW'er die werknemer is en een AOW'er die werknemer is met toepassing van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting? Deze leden stellen de vraag eveneens apart met toepassing van die twee kortingen, alsmede de IACK.

Hoeveel belasting gaat de werkende AOW'er extra betalen? Hoe is dit te verdedigen als het beleid is een AOW'er aan het werk te houden maar die direct na het doorwerken als AOW'er fors er op achteruitgaat? Kan een zelfde voorbeeld gegeven worden voor een niet-AOW'er die zelfstandige is en een AOW'er die zelfstandige is met toepassing van de algemene heffingskorting en de zelfstandigenaftrek? Hoe veel extra belasting gaat deze werkende AOW'er betalen? Wat is de hoogte van de overige winstaftrekken voor een niet-AOW'er, een AOW'er en zelfstandigen? Waarom ontvangt een AOW'er die zelfstandige is een halve zelfstandigenaftrek? Is de reden dezelfde als voor die van de halve kortingen voor AOW'er, werknemer?

2.2. Inkomensbeleid

De verzilveringsproblematiek met betrekking tot alle heffingskortingen begint met een bedrag van € 3,7 miljard serieuze vormen aan te nemen, zo stellen de leden van de CDA-fractie vast. Is het juist dat de € 3,7 miljard als meevaller al budgettair volledig is verwerkt in de begroting 2017? Zo ja, hoe is dat verwerkt? Is de regering bereid om in het Belastingplan 2018 al de scherpe kantjes van de niet-verzilverbaarheid van de inkomensafhankelijke heffingskortingen eraf te halen? Hierbij moet worden gedacht aan de uitvoering van het amendement-Schouten3 en de geleidelijke afbouw van de ouderenkorting in de orde van grootte van € 400 miljoen.

De leden van de CDA-fractie zijn het niet met de regering eens dat de inzet van inkomensafhankelijke kortingen leiden tot een rechtvaardige toepassing van het draagkrachtbeginsel. Zeker in combinatie met de toeslagen leidt het juist tot onaanvaardbare verschillen in marginale druk tussen belastingplichtigen. De wet inkomstenbelasting is op dit punt te veel geïndividualiseerd en met belangstelling kijken de leden van de CDA-fractie dan ook naar het onderzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

In de memorie van antwoord wordt als motief gegeven dat voor ondernemers met een AOW de behoefte aan die reserveringsmogelijkheden in de regel minder dringend zijn, zo lezen de leden van de fractie van 50PLUS. Waarop is deze redenering gebaseerd en is dit niet een verschil in concurrentiepositie tussen zelfstandigen met en zonder AOW. Het al of niet hebben van AOW staat toch los van ondernemersfaciliteiten? Kunnen de tabellen 16 en 17 ook in grafiek gegeven worden?

Deze leden stellen de vraag of uit het verschil tussen effectieve AOW-premie en de formele AOW-premie niet blijkt dat het systeem van fiscale heffingskortingen is dolgedraaid en zich verslikt in zijn eigen dogmatiek zoals die zich in het begin bescheiden heeft ontwikkeld maar vervolgens allengs stug is volgehouden met exponentiele stijging van de kortingen. Wordt erkend dat dit tot een onhanteerbaar stelsel is uitgegroeid dat niet verder kan worden uitgebreid, wil het niet in de hand ontploffen? Koopkrachtplaatjes die elk jaar tot op de millimeter moesten kloppen hetgeen heeft geleid tot een niet meer te onderbouwen en niet meer uit te leggen verschil in druk tussen inkomens en tussen groepen. Deze leden hebben de volgende vragen naar aanleiding van de memorie van antwoord.

Kunnen de tabellen 27 en 28 ook gegeven worden waarbij de groep 65 jaar en ouder als één geheel wordt beschouwd dus inclusief 75 jaar en ouder, zoals de vraag bedoeld was, namelijk ouder dan 65 jaar. Ter toelichting merken deze leden op dat in tabel 28 en 31 het aantal ouderen boven 65 respectievelijk 75 jaar genoemd is waarbij de groep 65 of ouder beperkt is tot 65–75 jaar. Kan de tabel 27 aangevuld worden met de totale populatie in de drie groepen en de percentages van het aantal kostwinners in die inkomensgroepen op de totale populatie zoals de aantallen ook genoemd zijn in tabel 30 en de daarbij behorende percentage opzet in tabel 31. Kan ook in tabel 28 het nominale aantal worden opgenomen per inkomensgroep naast de percentages voor de drie groepen? Wat is de premie AOW voor zelfstandigen als wel rekening wordt gehouden met pensioenpremie en eventuele premie arbeidsongeschiktheidsverzekering (na tabel 34). Verdere vragen willen deze leden stellen na ontvangst van de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de financiering van de AOW.

Bij de vraag over het Internationale vergelijkend onderzoek ging het uitsluitend om regelingen in het kader van de Inkomstenbelasting. Kunnen de gegeven voorbeelden van de genoemde vijf landen nader worden uitgelegd? Uit het antwoord blijkt dat het € 5 miljard pakket vooral gericht was op het verkleinen van de armoedeval en de wig, waardoor vooral werkenden met lage inkomens ervan geprofiteerd hebben. Deze leden vragen of juist deze argumentatie over de armoedeval ook niet bij uitstek gericht zou moeten zijn op de armoedeval bij ouderen? Waarom is bij de verkleining van de wig in het € 5 miljard pakket in 2016 niet ook aan de ouderen een evenredig aandeel van ongeveer € 1 miljard gegeven? Waarom moet bij de verkleining van de wig verlaging voor ouderen fiscaal worden uitgesloten? Een verkleining van de wig was toch ook mogelijk door lagere tarieven en dan voor iedereen, zo vragen zij? Kan nog eens toegelicht worden waarom de € 5 miljard structurele maatregelen bevat voor bijna uitsluitend werkenden en de koopkrachtreparatie in 2016 voornamelijk bestond uit eenmalige maatregelen in 2016 die automatisch tot een daling van koopkracht in 2017 zou leiden, zo vragen zij.

Op de vraag of er geen sprake is van fiscale leeftijdsdiscriminatie wordt geantwoord dat verschillen in gemiddelde of marginale belastingdruk uitkomsten zijn van het stimuleren of ontzien van specifieke groepen en niet van leeftijds- of welk soort discriminatie dan ook. Deze leden stellen bij dit onthullende antwoord over verschillende behandeling van groepen de vraag waarom de ouderen als groep daarbij meer dan evenredig vergeten worden? Zij willen dan antwoord op de vraag waarom de ouderen bij de grote fiscale operaties, de WUL in 2013 en het € 5 miljard pakket in 2016 systematisch en fors zijn achtergesteld. Is dat geen discriminatie, zo vragen deze leden?

De toelichting in de beantwoording over het verschil tussen de grafiek in de tabel bij de beantwoording van de vragen van de leden van de 50PLUS-fractie ter voorbereiding op de AFB over het gemiddeld besteedbaar inkomen van werkenden en gepensioneerden en het overzicht van het CBS over de koopkrachtontwikkeling 2000–2014 geeft aanleiding tot de volgende vraag. In het CBS-overzicht wordt de mediane ontwikkeling voor de diverse groepen gegeven en daaruit blijkt dat werkenden er 30% op vooruit zijn gegaan en gepensioneerden (gemiddeld) gelijk zijn gebleven. Kan dit worden bevestigd en toegelicht? Kan worden uitgelegd waarom de regering desondanks vindt dat er voor gepensioneerden een evenwichtige ontwikkeling van de koopkracht heeft plaatsgevonden in de periode 2000–2014?

Bij de AFB was eerder gevraagd naar de ontwikkeling van de gemiddelde ontwikkeling van het besteedbaar inkomen van huishoudens. Volgens het antwoord is hier sprake van een cohort effect. Klopt het dat het hier gaat om het zogenaamde leeftijdscohort gelet op het gegeven antwoord: de ouderen die nu met pensioen gaan hebben gemiddeld een hoger inkomen dan ouderen die overlijden waardoor het gemiddelde van de groep ouderen stijgt. De zogenaamde nieuwe ouderen hebben vaker een pensioen opgebouwd dat gemiddeld ook hoger is dan vroeger.

Kan ook hetzelfde CBS-overzicht voor de periode 2000–2014 gegeven worden op basis van het zogenaamde leeftijdscohort, te weten ouderen die in 2000 65 jaar geworden zijn en nu dus 80 jaar zijn. Wordt erkend dat voor de koopkrachtontwikkeling het gebruik van geboortecohorten een juister beeld geeft omdat het dan gaat om de koopkracht ontwikkeling van dezelfde groep mensen, terwijl het bij leeftijd cohorten gaat om een steeds nieuw groep van andere mensen. Wordt erkend dat het moet gaan om de koopkracht van mensen die nu niet meer 65 jaar zijn maar inmiddels 80 jaar?

In voetnoot 23 van de memorie van antwoord wordt verwezen naar een CBS-publicatie over de periode 2000–2015 van september 2016. Kunnen de grafieken uit deze publicatie in de te geven antwoorden opgenomen worden? Uit de grafiek over de koopkrachtontwikkeling bij gelijkblijvende inkomensbron blijkt dat dat werkenden er 32% op vooruit zijn gegaan en de gepensioneerden gemiddeld gelijk gebleven zijn. Een verschil van 32%. Uit de getoonde grafiek van de koopkrachtontwikkeling gepensioneerden naar hoogte aanvullend pensioen, naast de AOW blijkt dat gepensioneerden met een pensioen van € 20.000 en meer er 12% op achteruit zijn gegaan. Voor die groep is er een totaal verschil in koopkracht van 42%. Kan dit worden bevestigd? Kan tevens het CBS-overzicht gegeven worden van de koopkrachtontwikkeling bij gelijkblijvende inkomensbron 2001–2015 naar specifieke groepen zoals in een CBS-publicatie van september ook is aangegeven: totaal, werknemers, zelfstandigen, bijstandsontvangers, arbeidsongeschikten, gepensioneerden en die laatste groep apart onderverdeeld in: alleenstaande, uitsluitend AOW met partner, uitsluitend AOW. Immers uit die publicatie van het CBS blijkt dat gemiddeld de koopkracht van gepensioneerden gelijk blijft maar binnen de groep van gepensioneerden liep de ontwikkeling sterk uiteen, aldus het CBS. Mensen met alleen AOW gaan er ruim 10% op vooruit en mensen met een aanvullend pensioen van € 20.000 en meer 12% op achteruit, zoals gezegd.

Op de vraag om toelichting op het verschil in koopkracht tussen werkenden en gepensioneerden van 30% word geantwoord dat ouderen te maken hebben gehad met niet-indexatie en de last van de steilere afbouw van de algemene heffingskortingen en de steilere afbouw van de toeslagen. Klopt het dat dit niet de belangrijkste oorzaken zijn? Zijn dat niet het verloop van de totale loonheffing en de toenemende zorgkosten, zo vragen zij? Uit een antwoord op de vragen die door de leden van de 50PLUS fractie zijn gesteld ter voorbereiding op de AFB bleek dat voor de jaren 2011–2017 het effect berekend kan worden van geen volledige indexatie. De cumulatieve mediane koopkracht 2010–2017 voor gepensioneerden komt op – 4,2% uit. Bij volledige indexatie zou dat – 1,5% zijn 2,7% hoger. Erkent de regering dat hieruit blijkt dat het effect van niet-indexatie zeer beperkt is en dat de hoofdoorzaak derhalve moet hebben gelegen in het gevoerde beleid, zo vragen zij met nadruk?

In de antwoorden bij tabel 34 wordt aangegeven dat statistisch de koopkracht van ouderen overwegend negatief is sedert 2010 met als oorzaak de niet-indexatie van pensioenen en de snellere afbouw van de zorgtoeslag. De koopkrachtmutatie is negatiever naarmate het aanvullend pensioen hoger is. Kan hierop een uitvoerige toelichting gegeven worden? De regering wijst dan op de periode 2002–2012 met een gunstiger ontwikkeling voor ouderen dan voor andere groepen zoals ook blijkt uit de Beleidsdoorlichting art 41 Inkomensbeleid, voetnoot 24. Maar komt dat niet omdat de WUL niet in die periode zit? Is het niet juister om de periode 2012–2017 te kiezen, zoals in tabel 36, zo vragen zij? Uit de antwoorden blijkt dat het CBS geen cijfers publiceert voor pensioenen boven de € 20.000. Kan de regering het CBS vragen ook de ontwikkeling van de koopkracht van gepensioneerden te bepalen voor de aanvullende pensioenen van € 20.000, € 30.000, € 40.000, € 50.000 en € 60.000. Voor werkenden publiceert het CBS over een aantal inkomensgroepen ver boven de € 20.000.

Deze leden vragen alsnog om een berekening van het aandeel van de AOW'ers in de opbrengst van de 3,9% extra heffing over de eerste schijf, los van compensatie. Het moet toch mogelijk zijn om een schatting te maken van het beperkte aantal AOW'ers dat tevens werknemer is, die buiten beschouwing moeten blijven. Klopt het dat deze berekening dan te maken is? Vast staat dat het om een enorme bruto lastenverzwaring gaat voor miljoenen AOW'ers met een gemiddelde extra belasting van € 400 tot € 800, vóór compensatie. AOW'ers die zelfstandige zijn kunnen bij de berekening desnoods buiten beschouwing blijven omdat zij geen voordeel hebben van het onbelaste loon, zo vragen zij.

Kan alsnog de vraag beantwoord worden hoe hoog de bruto lastenverzwaring was als gevolg van de 3,9% WUL-belasting over de eerste schijf voor AOW'ers. Kan deze heffing ook uitgedrukt worden in percentage van het bruto inkomen voor AOW'ers met een inkomen boven de AOW van € 10.000, € 20.000, € 30.000, € 40.000, € 50.000, € 60.000? Kan ook de verhoging van het verlaagde tarief IAB in 2016 op dezelfde wijze in beeld gebracht worden voor deze inkomensgroepen? Kan ook het totaal van beide lastenverzwaringen voor AOW'ers in beeld gebracht worden voor dezelfde inkomensgroepen? Deze leden vragen dit zowel in nominale bedragen als in percentage ten opzichte van het bruto inkomen voor AOW'ers met inkomen boven de AOW van € 10.000, € 20.000, € 30.000, € 40.000, € 50.000, € 60.000. Zij vragen ook de lastenverlichting in beeld te brengen als gevolg van de structurele verhoging van de ouderenkorting van 2017 voor de inkomens boven de AOW van € 10.000, € 20.000, € 30.000, € 40.000, € 50.000, € 60.000 voor zover van toepassing wegens de inkomensgrens van € 36.057. Kan ook het saldo van deze drie maatregelen worden gegeven voor de AOW'ers met inkomen boven de AOW van € 10.000, € 20.000, € 30.000, € 40.000, € 50.000, € 60.000 zowel nominaal als in percentage van het bruto inkomen? Tot slot wordt opgemerkt dat met de gift van € 10 een extra aftrekbare gift was bedoeld, zoals in de vraag van de leden van de fractie van 50PLUS in het voorlopig verslag besloten lag, gegeven de relevantie van de drempel.

2.3. Vbi's

De leden van de CDA-fractie zijn het met de regering eens dat de vbi nog steeds een optie is voor collectieve beleggingsinstellingen die institutionele aandeelhouders hebben. Bij de parlementaire behandeling is expliciet door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën, Jan Kees de Jager, in de Eerste Kamer toegezegd dat de vbi ook door meerdere aanmerkelijk belanghouders gebruikt zou kunnen worden.4 Kan de regering erkennen dat op die toezegging met deze wetswijziging wordt teruggekomen?

Uit het antwoord ter zake van het overgangsrecht maken de leden van de CDA-fractie op dat in alle gevallen waarin belastingplichtigen vóór 20 september 2016, 15.15u een schriftelijk of mondeling verzoek tot vooroverleg of daaropvolgende correspondentie hebben gedaan er sprake is van toepassing van de oude regeling. Kan de regering dat bevestigen? Is het ook juist dat, ook in het geval de afsplitsing van het vermogen na 1 januari 2017 wordt uitgevoerd het overgangsrecht in die gevallen van toepassing zal zijn?

2.4. Bouwterreinen in de btw

Heeft de regering rekening gehouden wat de gevolgen zijn van het begrip «bouwterrein» voor de nieuwe natuur/nieuwe landgoederen («rood-voor-groen»), zo vragen de leden van de CDA-fractie. Is het bereid te voorzien in een overgangsperiode voor deze groep die mogelijk onbedoeld wordt getroffen?

2.5. Wijziging btw-vrijstelling voor watersportorganisaties

De leden van de VVD-fractie hebben nog een aantal vragen over dit onderwerp. Naar aanleiding van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU van 25 februari 2016 (Commissie tegen Nederland)5 wordt in het Belastingplan 2017 voorgesteld om van de toepassing van de sportvrijstelling op watersportverenigingen uit te zonderen de ter beschikking stelling van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen die op grond van objectieve kenmerken niet geschikt zijn voor sportbeoefening (artikel 11, lid 1, onderdeel e, Wet Omzetbelasting).

Veel kleinschalige watersportverenigingen, die uitsluitend draaien op vrijwilligers, vallen momenteel geheel onder deze vrijstelling en worden nu geconfronteerd met een vrij gecompliceerde situatie. Door de wetswijziging moeten zij niet alleen vanaf 1 januari 2017 een volledig daarvoor ingerichte administratie voeren, tevens moeten zij een gecompliceerde inschatting maken of nu wel of geen omzetbelasting verschuldigd is voor de ter beschikking gestelde lig- en bergplaatsen en worden zij ook nog eens geconfronteerd met een gedeeltelijk aftrekrecht. Gelet op deze bijzondere administratieve lastenverzwaring lijkt een overgangsregeling wenselijk. Is de regering bereid om een terme de grâce mogelijk te maken indien deze watersportverenigingen met de invoering uitvoeringsproblemen ondervinden?

Voorts menen de leden van de VVD-fractie dat van de zijde van de Belastingdienst een actieve voorlichtingscampagne en het assisteren van de vrijwilligers van de watersportverenigingen bij de opzet van de administratie wenselijk lijkt. In hoeverre kan de Staatssecretaris een dergelijke toezegging doen?

Voor de beoordeling of een vaartuig geschikt is voor sportbeoefening heeft de regering in zowel de memorie van toelichting als in de nota naar aanleiding van het verslag bij de behandeling in de Tweede Kamer, het standpunt ingenomen dat bij uitsluitend gemotoriseerd aangedreven vaartuigen de powerboten als zodanig worden aangemerkt. Veel speedboten, niet zijnde powerboten, worden echter gebruikt voor diverse vormen van watersport, zoals waterskiën. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de beperking tot powerboten, hetgeen een uiterst beperkte toepassing van de vrijstelling inhoudt, niet een te enge interpretatie inhoudt van het begrip sportbeoefening. Derhalve vragen de leden van de VVD-fractie zich af of niet beter als criterium de registratie van boten waarvoor de bestuurder een vaarbewijs dient te bezitten, welke ook voor de watersportvereniging eenvoudig herkenbaar en (administratief) registreerbaar is, kan worden gehanteerd.

Tot slot merken de leden van de VVD-fractie op dat inmiddels de rechtbank Noord-Holland in een uitspraak van 28 november 2016 geoordeeld heeft dat van een nauwe samenhang met sportbeoefening bij de ter beschikking stelling van een ligplaats geen sprake kan zijn. Dit zou inhouden dat de wetswijziging tot gevolg heeft dat de ter beschikking stelling van ligplaatsen, ook indien het onderhavige vaartuig op grond van objectieve kenmerken geschikt is voor sportbeoefening, niet in de vrijstelling kan delen. Deelt de regering dit standpunt van de rechtbank Noord-Holland? En zo ja, is het dan niet beter om watersportverenigingen geheel van de sportvrijstelling uit te zonderen ten aanzien van alle ter beschikking stelling van lig- en bergplaatsen?

2.6. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De leden van de CDA-fractie zijn de regering erkentelijk voor de uitleg ten aanzien van het gebruik van de uitvoeringstoetsen. Is de regering bereid om uitvoeriger met de beide Kamers van het parlement het wegingsproces van de uitvoeringstoetsen door te lopen? Zo zou voor het begin van het zomerreces in 2017 een specifieke rapportage kunnen plaats hebben over de ingevoerde fiscale maatregelen op 1 januari 2017 waar een uitvoeringstoets zou plaats hebben. Het zou bijzonder helpen, wanneer die toets zo objectief mogelijk gebeurt ten einde het gebruik van de uitvoeringstoets beter in te bedden in het denken van de medewetgever en het gebruik van de uitvoeringstoets te verbeteren. Uiteindelijk is zeker bij fiscale wetgeving de echte proef op de som de vraag of en hoe het echt in de praktijk werkt. Om die reden begrijpen de leden van de CDA-fractie de afwerende houding van de regering niet met betrekking tot de suggestie om een uitvoeringstoets toe te passen naar aanleiding van de tweede voortgangsrapportage Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA). Het formele antwoord dat de uitvoeringstoets niet wordt uitgevoerd bij de opschorting van de handhaving van de Wet DBA, omdat er daar niet zou gaan om de uitvoering van een wijziging in wet- en regelgeving overtuigt de leden van de CDA-fractie geenszins. Juist de tweede rapportage van de DBA6, inclusief het rapport van de Commissie-Boot, geeft aanleiding tot een nadere bezinning of de ingeslagen weg juist is. Een objectieve analyse gebaseerd op de criteria van de uitvoeringstoets zou daar, naar de stellige mening van de leden van de CDA-fractie, goed bij kunnen helpen.

3. Overige fiscale maatregelen 2017

3.1. Bedrijfsopvolgingsregeling

De leden van de CDA-fractie verzoeken alsnog antwoord te geven op de vraag waarom de regering met de reparatie van het arrest7 van de Hoge Raad gekozen heeft voor een bewuste «overkill». Het amendement-Omtzigt-Schouten voorziet8 in een passende oplossing om aan de ene kant tegemoet te komen aan de vrees van de regering naar aankleding van het arrest van de Hoge Raad en aan de andere kant niet door te slaan door ook ondernemingsvermogen bij indirecte belangen van minder dan 5% buiten de BOR te plaatsen.

De leden van de CDA-fractie zijn het oneens met de regering met betrekking tot de analyse ter zake van de vraag of de bezitseis zich uitstrekt tot zelfstandige delen van de onderneming. De verdere jurisprudentie op dit punt zal moeten worden afgewacht. Het valt de leden van de CDA-fractie overigens op dat de regering selectief lijkt te winkelen voor wat betreft de uitkomsten van de jurisprudentie. Is het in het voordeel van de Belastingdienst, dan lijkt de regering de jurisprudentie ruimhartig te omarmen, maar is het in het nadeel dan lijkt er abrupt gekozen te worden voor reparatiewetgeving. Is dat inderdaad ook het beleid van de regering?

De leden van de CDA-fractie zijn het met de regering eens dat de BOR sinds de wetswijzigingen van 1 januari 2010 niet de continuïteit van ondernemingen in gevaar gebracht heeft. Desalniettemin zijn er de nodige knelpunten. Is de regering bereid om mede naar aanleiding van de tot nu toe bekende jurisprudentie een internetconsultatie te laten plaats hebben over de knelpunten in de BOR? In dit verband wijzen de leden van de CDA-fractie ook op het arrest van de Hoge Raad d.d. 15 april 2016. Daarnaast zouden uit de internetconsultatie ook andere knelpunten kunnen komen. Tegelijk met de uitkomsten van het vooronderzoek zouden deze knelpunten meegenomen kunnen worden om de werking van de BOR te verbeteren.

3.2. Boetevrij aflossen van een spaar- of beleggingshypotheek

De leden van de CDA-fractie hebben bij dit onderwerp een aantal vragen. Kan de Staatssecretaris naar aanleiding van de letterlijke tekst van artikel 10bis.6 lid 11 Wet IB 2001 toezeggen dat ook in die gevallen waarin al meer (in plaats van minder) dan 20 jaar jaarlijkse premie is betaald de vrijstelling van toepassing is als een restschuld wordt afgelost?

Naar aanleiding van het amendement-Omtzigt-Ronnes9 hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vraag. Blijft de vrijstelling (KEW) van toepassing, ook in die situatie dat de belastingplichtige na betaling van 20 jaar premies, geen premie meer betaalt, bijvoorbeeld omdat de looptijd van de hypothecaire lening 30 jaar is?

Een volgende vraag heeft betrekking op de zogenaamde Brede Herwaarderingspolissen. Zou de regering kunnen toezeggen dat het vervallen van de tijdklemmen ook geldt voor de Brede Herwaarderingspolissen? Met andere woorden, blijft het relevante deel van het Besluit van 17 december 2014, nr. BLKB2014/2168M van toepassing?

Ten aanzien van het gedeeltelijk aflossen van een eigen woningschuld uit het kapitaal in een KEW doet zich naar aanleiding van het amendement de volgende vraag voor. Zijn er een of meerdere gedeeltelijke opnames uit de KEW mogelijk zonder fiscale gevolgen? Is ook aan te geven wat de gevolgen zijn voor het eindkapitaal na een gedeeltelijke opname uit een KEW met een gegarandeerd eindkapitaal?

4. Fiscale vereenvoudigingswet 2017

Kan de regering aangeven hoeveel ideeën er in totaal zijn binnengekomen om de fiscale wetgeving te vereenvoudigen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Is het ook mogelijk een inzicht te krijgen hoeveel ideeën gehonoreerd zijn? Zou de Staatssecretaris bij de prioritering van zijn wetgevingsagenda 2017 voor het onderdeel Fiscale vereenvoudigingswet 2018 en volgende jaren willen toezeggen dat hij in wil gaan op de 130 technische hervormingspunten, zoals uiteengezet in het boekje 100 jaar inkomstenbelasting van prof. dr. Leo Stevens10?

5. Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen

De regering stelt in de memorie van antwoord dat in de situatie waarin sprake is van een onbepaald elders verzekerd deel waarbij de dga de begunstigde is, deze dga de verzekeraar rechtsreeks kan aanspreken op het nakomen van de verplichting, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Volgens haar is in dat geval voor het extern verzekerde deel sprake van een pensioenovereenkomst tussen de dga en de verzekeringsmaatschappij. De leden van de VVD-fractie hebben naar aanleiding hiervan nog de volgende opmerkingen en vragen.

In de brief van de Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling aan het Verbond van Verzekeraars van 16 april 2004 (kenmerk 04SRB012) geeft de Belastingdienst aan dat in die situatie sprake is van aanvullend eigen beheer en de totale pensioenregeling wordt beschouwd als een eindloon- of middelloonregeling. Een uitkeringsovereenkomst met andere woorden. En dus niet een (gedeeltelijke) kapitaalovereenkomst. De Belastingdienst geeft in deze brief ook aan dat bij een bepaald elders verzekerd deel de werkgever (bv) alleen aangesproken kan worden voor het exact aangegeven niet elders verzekerde deel van het streefpensioen. Voor het bepaalde elders verzekerde gedeelte kan de werknemer (dga) zich volgens de Belastingdienst alleen richten tot de verzekeraar.

Volgens deze leden ligt hier de crux van de discussie. Bij een bepaald elders verzekerd deel kan de werknemer (dga) zich voor dat deel richten tot de verzekeraar. Bij een onbepaald elders verzekerd deel niet. In die situatie is sprake van een eindloon- of middelloonregeling waarvoor alleen de werkgever (bv) aanspreekbaar is door de werknemer (dga). De regering beaamt dit in haar brief aan de Tweede Kamer van 10 november 201611, waarin zij zegt; «Ik ben het op zich met de heer Kappelle eens dat bij een extern verzekerd deel de DGA voor zijn pensioentoezegging alleen het eigen beheer lichaam kan aanspreken». Deze leden krijgen graag een gemotiveerd antwoord op de volgende vragen:

Deelt de regering de conclusie dat, indien de dga voor zijn pensioentoezegging alleen het eigen beheer lichaam kan aanspreken, hieruit geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de uit deze pensioentoezegging voortvloeiende verplichtingen ook volledig bij het eigen beheer lichaam (bv) zitten?

Deelt de regering de conclusie dat de verplichtingen die de verzekeringsmaatschappij heeft jegens de dga voortvloeien uit de verzekeringsovereenkomst en er dus voor het extern verzekerde onbepaalde deel geen sprake is van verplichtingen uit hoofde van een pensioenregeling? Met andere woorden dat de dga de verzekeringsmaatschappij alleen rechtstreeks kan aanspreken voor het nakomen van de verplichting uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst en niet voor de verplichtingen uit hoofde van de pensioenregeling? Daarvoor kan immers, ook volgens de regering, alleen de dga het eigen beheer lichaam (bv) aanspreken.

Deelt de regering de conclusie dat voor het extern verzekerde deel per definitie geen sprake kan zijn van een pensioenovereenkomst tussen de DGA en de verzekeringsmaatschappij omdat een pensioenovereenkomst in artikel 1 van de Pensioenwet is gedefinieerd als «hetgeen tussen een werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende pensioen» zodat een verzekeringsmaatschappij geen partij kan zijn bij een pensioenovereenkomst?

Deelt de regering de conclusie dat artikel 19b, tweede lid Wet LB 1964 ziet op de situatie waarin sprake is van de overgang van de verplichting ingevolge een pensioenregeling naar een niet toegelaten verzekeraar? En dat als, zoals zij zelf in haar eerder aangehaalde brief van 10 november 2016 aangeeft, de dga voor zijn pensioentoezegging alleen het eigen beheer lichaam (bv) kan aanspreken er geen sprake kan zijn van de overgang van een verplichting ingevolge een pensioenregeling omdat deze verplichting al volledig bij het eigen beheer lichaam zit, zodat in die situaties aan artikel 19b in het geheel niet wordt toegekomen? Een verplichting die je niet hebt, kun je immers niet overdragen.

Deelt de regering de conclusie dat het zeer onwenselijk is dat de rechtsonzekerheid, die er blijkens deze inmiddels langlopende discussie op dit punt heerst, voortduurt nadat het wetsvoorstel door het parlement is behandeld? Deelt de regering de conclusie dat de enige manier om deze rechtsonzekerheid te beëindigen is om een en ander in duidelijke en niet voor meerdere uitleg vatbare wetsbepalingen te regelen? Is de regering daarop vooruitlopend bereid deze aangelegenheid te regelen bij goedkeurend besluit? Zo niet, wat weerhoudt de regering daarvan?

De leden van de CDA-fractie zijn de regering zeer erkentelijk dat er op zo’n korte termijn antwoorden zijn gegeven op de voor de praktijk relevante casusposities. Met betrekking tot de partnerproblematiek is het duidelijk dat het om een voorwaardelijk recht op een uitkering gaat. De voorwaarden zijn gekoppeld aan een onzekere gebeurtenis in de toekomst: het vooroverlijden van de echtgenoot (dga'er) die de pensioenaanspraken heeft opgebouwd of een echtscheiding. Duidelijk is dat er in het jaar van de afkoop van de pensioenaanspraken of de omzetting daarvan in een oudedagsverplichting geen compensatie hoeft plaats te hebben in de vorm van een financiële vergoeding. Begrijpen de leden van de CDA-fractie het goed dat er in situaties van een algehele gemeenschap van goederen en huwelijkse voorwaarden («koude uitsluiting») met een finaal verrekenbeding geen sprake kan zijn van een schenking. Dat kan wel het geval zijn bij overige huwelijkse voorwaarden, tenzij notarieel of onderhands vastgelegd is dat er sprake is van een passende vergoeding voor de partner en/of gewezen partner. De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe dit werkt, indien het initiatiefvoorstel-Swinkels, Recourt en Van Oosten Beperking wettelijke gemeenschap van goederen12 tot wet verheven zou worden. Dan zal het nieuwe wettelijke systeem immers een beperkte gemeenschap van goederen zijn. Is het juist dat er ook bij een beperkte gemeenschap van goederen sprake moet zijn van een passende vergoeding?

Is de regering bereid om de coulancetermijn met betrekking tot het voldoen aan de eisen van het pensioen in eigen beheer niet op te trekken tot zes maanden, nu een jaar als te lang wordt gezien?

De leden van de CDA-fractie zijn het met de leden van de PvdA-fractie eens dat er alle reden is om ook de fiscale oudedagsreserve te herzien. Zou dat op de prioriteitenlijst voor de wetgevingsagenda 2017 gezet kunnen worden?

Op de pagina 72–73 van de memorie van antwoord wordt uitgelegd dat bij een gespitste uitvoering van de pensioentoezegging (deels eigen beheer, deels ondergebracht bij een verzekeringsmaatschappij) er na 31 maart 2016 (einde coulancetermijn) geen waardeoverdracht van de verzekeringsmaatschappij aan het eigen beheer lichaam kan plaatsvinden. De reden is hierin gelegen dat na de wetswijziging het eigen beheer lichaam geen toegelaten verzekeraar meer is. Op zichzelf is dit vanwege de rekenrente geen goed moment in de markt voor een waardeoverdracht. Is de regering bereid om in het kader van overgangsrecht een regeling te treffen dat het verzekerde deel dat extern bij een verzekeraar is ondergebracht gecontinueerd kan worden tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd? Alsdan kan het dan aanwezige kapitaal worden omgezet worden in een levenslang ouderdomspensioen. Is de regering bereid om een dergelijke uitzondering toe te staan?

De leden van de CDA-fractie hebben nog een vraag met betrekking tot de situatie dat de oudedagsverplichting kan worden afgestort in een kwalificerende lijfrente bij een verzekeraar, bank of beleggingsinstelling. Dat kan ook als het pensioen zich in de uitkerende fase bevindt. De artikelen 3.125 lid 1, onderdeel a en artikel 3.126a lid 4 onderdeel a sub 1 Wet Inkomstenbelasting 2001 schrijven echter voor dat de lijfrente uiterlijk moet ingaan op de leeftijd die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd. Belastingplichtigen die ouder zijn dan die leeftijd worden daarmede onbedoeld beperkt. Kan de Staatssecretaris toezeggen dat ook mensen die meer dan vijf jaar ouder zijn dan de AOW-leeftijd, hun pensioenvoorziening via de oudedagsverplichting kunnen omzetten in een lijfrente als bedoeld in voornoemde wetsartikelen?

Kan de regering aangeven hoe de fiscale waarde van € 31 miljard voor het pensioen in eigen beheer is berekend? Welk belastingjaar is daarbij als uitgangspunt genomen? Zijn er actuelere cijfers bekend? Waar is de veronderstelling op gebaseerd dat 36% van de dga's gebruik zal maken van de afkoopvariant? Is bij de berekening rekening gehouden met het feit dat de belastingdruk na het bereiken van AOW-gerechtigde leeftijd aanzienlijk lager is in de eerste twee schijven? De vraag is dan ook of het tarief van 34% dat in 2017 zal gelden (na toepassing van de korting) wel aantrekkelijk is voor de grootste groep dga'ers. Is het niet zo dat pas bij een belastbaar inkomen van boven de € 80.000 de belastingdruk meer dan 34% bedraagt voor een belastingplichtige vanaf de pensioengerechtigde leeftijd in 2017 na aftrek van de algemene heffingskorting (zie tabel 17, pagina 19 van de memorie van antwoord). Is het de regering bekend hoeveel van de 148.000 dga'ers die een pensioen in eigen beheer hebben een pensioenuitkering zullen genieten van € 80.000 of meer? Is de regering bereid om aan het eind van 2017 een tussentijdse rapportage op te stellen waaruit blijkt hoeveel dga'ers gebruik zullen maken van de afkoopmogelijkheid in 2017? Mocht dat aantal substantieel afwijken van wat de regering thans heeft geprognotiseerd, is zij dan bereid om de korting voor 2018 en 2019 te herzien?

Mochten dga'ers gebruik maken van de afkoop, dan doet zich de vraag voor of zij het bedrag na aftrek van de belasting in box 3 zullen beleggen. Aangezien de weinigen met een hoge pensioenvoorziening van circa € 2 miljoen of meer hoogstwaarschijnlijk voor afkoop zullen opteren, is de kans vrij groot dat zij dat zij de aandelen zullen volstorten van een vbi. Zulks vanwege het hoge forfaitaire rendement in box 3 voor belastbare vermogens boven € 1 miljoen vanaf 1 januari 2017. Heeft de regering rekening gehouden met deze gedragseffecten?

Op bladzijde 77 van de memorie wordt ingegaan op die situaties dat de dga'er niet 100% van de aandelen bezit ten tijde van de afstempeling. Hier is wel sprake van een vermogensverschuiving van de ene aandeelhouder naar de aan de andere aandeelhouder, wanneer er voor afstempeling wordt gekozen. Kan dit schenkingselement worden voorkomen, wanneer de dga'er eerst de aandelen terugkoopt voor de waarde in het economische verkeer. Mag er bij de vaststelling van de prijs rekening worden gehouden met het feit dat er na de verkoop afgestempeld gaat worden, zodat de waarde van de aandelen hoger is vanwege de toename van het eigen als gevolg van het verschil tussen de commerciële waarde van de pensioenvoorziening en de fiscale waarde? Zou de regering kunnen bevestigen dat die waarde appreciërende factor niet als een schenking wordt gezien?

Graag wijzen de leden van de PvdA-fractie de regering op de publicatie «Uitfaseren pensioen in eigen beheer: schenkings- en verdragsaspecten» van Dr. R.P. van den Dool en Mr. H.F. van der Weerd-van Joolingen in het Weekblad Fiscaal Recht van 15 december 201613. In dit artikel uiten de auteurs kritiek op de schenkingsaspecten van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer. Tevens geven zij verdragsrechtelijke duiding en gevolgen van het wetsvoorstel. Zij concluderen dat het belang van niet-fiscale wetgeving op het uitfaseringsproces mogelijk is onderschat. En zij vrezen dat dit feitelijke toepassing van de uitfasering in de weg zal staan. Voorts geven zij aan dat het wenselijk is de oudedagsreserve uit te faseren alsmede stamrechtverplichtingen en «FOR-« en stakingslijfrenten bij de eigen bv. Graag vragen de aan het woord zijnde leden aan de regering om de individuele punten van kritiek alsmede de aangedragen suggesties van een zorgvuldige reactie te voorzien.

Ook bij SRA, RB en NOAB bestaan zorgen over de uitfasering van in eigen beheer verzekerde pensioenafspraken.14 Zij menen dat de verplichting jegens de partner in de gevallen waarvoor het wetsvoorstel is bedoeld (namelijk bv’s die onder water staan) niet na te komen is en zeker niet direct uit te betalen. Zij vrezen dat onder deze omstandigheden geen dga tot uitfasering zal overgaan. Volgens SRA, RB en NOAB is de voor de hand liggende oplossing om wettelijk vast te leggen dat het verlenen van medewerking door de partner zonder (afdoende) compensatie gedurende de periode 2017 tot en met 2019 geen schenking aan de dga oplevert. Graag vragen de leden van de PvdA-fractie aan de regering om een respons aangaande de geuite zorgen alsmede de voorgestelde oplossing. Kan de regering daarbij tevens cijfermatig inzicht geven in de omvang van de aangedragen problematiek?

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de pensioenopbouw van de dga niet onder Pensioenwet valt en wordt een toelichting geven op de waardering van de pensioenverplichtingen in eigen beheer, zo lezen de leden van de fractie van 50PLUS. Deze leden citeren uitvoerig uit de memorie van toelichting gelet op het belang dat zij zien in de volgende passages: «verder zijn er de steeds groter wordende verschillen tussen de fiscale en de commerciële waardering van de pensioenverplichting, mede ten gevolge van de lage rentestand die relevant is voor de commerciële waardering terwijl voor de fiscale waardering een vaste rekenrente (van tenminste) 4% dient te worden gehanteerd."15 Ingegaan wordt op de zogenaamde dividendklem en daarover wordt opgemerkt dat over het daaruit voortvloeiende gebrek aan flexibiliteit wordt geklaagd door veel dga's. De leden van de 50PLUS-fractie citeren de memorie van toelichting verder: «de voornaamste oorzaak echter voor het verschil tussen de fiscale waarde en de commerciële waarde, zoals die zich in het bijzonder in de laatste jaren heeft gemanifesteerd, is de rentestand die lager is dan de wettelijk voorgeschreven fiscale rekenrente van tenminste 4%. De commerciële waarde van de pensioenverplichting is daarom, als gevolg van de huidige lage rentestand momenteel aanzienlijk hoger dan de fiscale waarde van de verplichting. De gevolgen van dit verschil kunnen fors zijn."16

Deze leden hebben naar aanleiding van deze toelichting de volgende vragen. Waarom is de regelgeving niet aangepast naarmate duidelijk werd dat er een grote discrepantie ontstond tussen de fiscale en commerciële waarde door aanpassing van de fiscale rente met loslaten van het minimum, hetzij door ook de commerciële waardering te brengen op tenminste een rente van 4%. Heeft deze nalatigheid het eigen beheer niet klem gereden?

Wordt erkend dat dit met twee maten rekenen geleid heeft tot een verwoestende uitwerking op het systeem van de oudedagsvoorziening van een steeds groter aantal dga's en wel zodanig dat het de oudedagvoorziening volgens het eigen beheer systeem wordt opgeheven, althans voor nieuwe opbouw gesloten wordt en geleidelijk wordt opgeheven door verplichte belaste uitkering. Was deze stiefmoederlijke bedeling van deze oudedagsvoorziening van dga's niet te voorkomen geweest door tijdig adequate maatregelen te nemen in verband met de renteontwikkeling. Dan was het tenslotte niet dit stiefkind geworden in het Nederlandse stelsel van oudedagsvoorziening met fiscale facilitering via de omkeerregel. Kan hierop een antwoord gegeven worden?

Waarom is in 2007 niet ingegrepen zoals dat wel in de Pensioenwet gebeurde; het maximum van 4% in de rekenrente werd geschrapt en alleen de marktrente was nog geldend, zo vragen de leden van de 50PLUS-fractie. Waarom is in 2007 de marktrente niet ingevoerd voor de fiscale berekening van het pensioen in eigen beheer waardoor die gelijk zou zijn geworden aan de marktrente voor de commerciële waarde? Was de echte reden dat in dat geval een groot budgettair verlies zou optreden, zo vragen zij? Waarom was omgekeerd als alternatief de rente voor de commerciële waarde niet aangepast aan de fiscale rente van minstens 4%? Kan worden aangegeven waarom de fiscale wet een rekenrente van minimaal 4% goed verdedigbaar vindt terwijl voor de Pensioenwet de markrente geldt die gedaald is van 5% in 2007 naar nu 1%.

Kan een stilistisch voorbeeld gegeven worden van de impact van het verschil tussen de fiscale en commerciële rente op de omvang van de pensioenverplichting in eigen beheer sedert het moment dat de actuele rente daalde beneden de fiscale minimum rente van 4%? Welke rentestand wordt precies gehanteerd voor de berekening van de commerciële waarde en door wie wordt die bepaald? Kan een overzicht worden gegeven van het verloop van die rente vanaf 2000 per ultimo van die jaren en tot en met ultimo oktober 2016? Kan gemotiveerd worden waarom voor de fiscale waarde een andere rekenrente geldt dan voor de commerciële waarde. Wat is de motivering van deze inconsistentie c.q. incongruentie. In dit verband wijzen deze leden op een andere inconsistentie in de pensioenwetgeving zelf, namelijk die tussen het maximale verwachte rendement voor de bepaling van de pensioenpremie (4% tot 5%) en de risicovrije rente die moet worden gehanteerd voor de bepaling van de pensioenverplichting en de jaarlijkse nieuwe opbouw, waardoor er jaarlijks € 10 miljard pensioenpremie te weinig wordt betaald en een groot tekort ontstaat in de financiering van de nieuwe opbouw. Wat is de motivering van deze inconsistentie?

6. Wet tijdelijk verlaagd tarief laadpalen met een zelfstandige aansluiting

De leden van de CDA-fractie hebben bijzonder grote moeite met dit wetsvoorstel. Het is een voorbeeld van een gedetailleerde vorm van fiscaal instrumentalisme, zoals ook uit de memorie van antwoord blijkt. Daarnaast wordt een bevoorrechte groep die zich de aanschaf van een elektrische auto kan veroorloven boven op de bestaande tijdelijke fiscale voordelen voor elektrische auto’s (geen bpm, geen motorrijtuigenbelasting, slechts 4% -bijtelling) nog eens extra bevoordeeld. Daar komt bij dat de openbare laadpaal al wordt gesubsidieerd (Green deal openbaar toegankelijke laadinfrastructuur).

Uit de nota naar aanleiding van het verslag17 blijkt dat ook zonder deze maatregel de elektrische rijder een aanzienlijk lagere belastingdruk heeft per gereden km dan de automobilist die op benzine rijdt (€ 0,018 versus € 0,049). In navolging van de Raad van State hebben de leden van de CDA-fractie grote moeite met het open-einde karakter van de regeling. Is de regering bereid om aan te geven bij welk budgettair beslag hij de regeling zal beëindigen.

Daarnaast hebben de leden van de CDA-fractie moeite met het feit dat in openbaar toegankelijke ruimten (terrein van een bedrijf of een parkeergarage) de regeling niet van toepassing zal zijn, wanneer er niet sprake is van een zelfstandige aansluiting. Zulks in tegenstelling tot laadpalen die wel over een zelfstandige aansluiting beschikken, maar die niet volledig openbaar zijn (bijvoorbeeld bij bedrijfsterreinen die een gedeelte van de dag open zijn voor het publiek). Kan de regering aangeven dat dit bij een mogelijke procedure niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel?

7. Overige vragen

7.1. Vermogensrendementsheffing

De leden van de CDA-fractie hebben nog een aanvullende vraag met betrekking tot de belastingopbrengst inzake box 3. Kan de regering aangeven hoe de belastingopbrengst is verdeeld conform de indeling, zoals die gekozen is bij tabel 40 in de memorie van antwoord?

7.2. Btw pensioenen

De leden van de CDA-fractie zien graag een uitvoeriger reactie van de regering tegemoet op het punt van de door de pensioenfondsen berekende extra btw-lastenverhoging, meer in het bijzonder voor wat betreft de berekeningen van het Pensioenfonds van de Metalelektro en het Pensioenfonds Schilders.

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet. Zij verzoeken de regering de nota naar aanleiding van het verslag zo mogelijk uiterlijk vrijdag 9 december 2016 aan de Eerste Kamer toe te zenden.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, De Grave

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Letter F heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 34 552.

X Noot
2

Samenstelling:

Ten Hoeve (OSF), Knip (VVD), Backer (D66), Ester (CU), De Grave (VVD) (voorzitter), Hoekstra (CDA) (vice-voorzitter), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Apeldoorn (SP), Dercksen (PVV), Van Kesteren (CDA), Knapen (CDA), Köhler (SP), Prast (D66), Van Rij (CDA), Rinnooy Kan (D66), Van Rooijen (50PLUS), Schalk (SGP), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), vac. (PvdA), Overbeek (SP)

X Noot
3

Kamerstukken II 2016–2017, 34 552, nr. 45

X Noot
4

Handelingen I, 2006–2007, 30 533/30 659, EK 38 38–1244/1245

X Noot
5

HvJ EU, 25 februari 2016, nr. C-22/15 (Commissie-Nederland), ECLI:EU:C:2016:118.

X Noot
6

Kamerstukken 2016–2017, 34 036, M

X Noot
7

HR 22 april 2016, nr. 15/02845, ECLI:NL:HR:2016:705

X Noot
8

Kamerstukken II 2016–2017, 34 553, nr. 9

X Noot
9

Kamerstukken 2016–2017, 34 553, nr. 15

X Noot
10

Stevens, Leo (2015), 100 jaar inkomstenbelasting en hoe nu verder? Een oplossingsrichting voor bestaande probleemdossiers, Deventer: Kluwer

X Noot
11

Kamerstukken II 2016–2017, 34 552, nr. 38

X Noot
12

Kamerstukken II 2013–2014, 33 987, nr. 2

X Noot
13

R.P. van den Dool en H.F. van der Weerd-van Joolingen, «Uitfaseren pensioen in eigen beheer: schenkings- en verdragsaspecten» te verschijnen in Weekblad Fiscaal Recht van 15 december 2016, per brief aangeboden aan de Eerste Kamer op 30 november 2016, ter inzage gelegd bij de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning van de Eerste Kamer onder griffienummer 159531.06

X Noot
14

Ter inzage gelegd bij de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning van de Eerste Kamer onder griffienummer 159531.05.

X Noot
15

Kamerstukken II 2016–2017, 34 555, nr. 3, blz. 3

X Noot
16

Kamerstukken II 2016–2017, 34 555, nr. 3, blz. 4

X Noot
17

Kamerstukken II 2016–2017 34 553, nr. 7, blz. 7

Naar boven