34 534 Voorstel van wet van de leden Klaver, Asscher, Beckerman, Jetten, Dik-Faber, Yesilgöz-Zegerius, Agnes Mulder en Geleijnse houdende een kader voor het ontwikkelen van beleid gericht op onomkeerbaar en stapsgewijs terugdringen van de Nederlandse emissies van broeikasgassen teneinde wereldwijde opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat te beperken (Klimaatwet)

F NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 april 2019

Inleiding

De initiatiefnemers danken de leden van de vaste commissie voor Economische Zaken/Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit voor hun nadere vragen. Hierbij geven de initiatiefnemers antwoord op de vragen, met uitzondering van de vragen die expliciet aan de regering zijn gericht. De vragen zijn integraal opgenomen in cursieve tekst.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van VVD

Een aantal keren benoemen de initiatiefnemers het doel van dit wetsvoorstel als volgt: het verbeteren van de voorspelbaarheid en afrekenbaarheid van het klimaatbeleid door middel van het vastleggen van doelen, een vast proces voor beleidsvorming en reguliere verantwoording over de uitvoering. Hoe is dit precies mogelijk? Maatregelen komen immers in het Klimaatplan terecht en kunnen dus elke 5 jaar wisselen. De leden van de VVD-fractie hebben begrip voor het zoeken van een balans tussen flexibiliteit (in verband met innovatieve nieuwe technieken) en voorspelbaarheid. Maar hoe wordt geregeld dat investeerders ook daadwerkelijk de gewenste zekerheid omtrent een stabiele koers krijgen? Dit was immers het veel bekritiseerde euvel van beleids- en subsidieregelingen in het verleden.

Door de doelen voor het klimaatbeleid van de regering wettelijk vast te leggen wordt een belangrijke zekerheid aan burgers en investeerders geboden. Deze doelen gelden immers voor de komende tien en dertig jaar en kunnen slechts worden aangepast door een wetswijziging. Daardoor ontstaat zekerheid over de richting van het regeringsbeleid. Bovendien wordt de inhoud van het beleid op hoofdlijnen ook voor langere periode vastgelegd in het klimaatplan. Het wetsvoorstel schrijft voor dat de klimaatplannen worden opgesteld met beleid van de regering met een horizon van tien jaar. Dit plan wordt in beginsel vijfjaarlijks aangepast. Hiermee ontstaat een perspectief voor de middellange termijn (vijf tot tien jaar) en bestendigheid, in beginsel, over een kabinetsperiode heen. Hiermee wordt meer zekerheid geboden dan dat het klimaatbeleid enkel in regeringsakkoorden zou worden vastgelegd, en voorkomt dat dit beleid bij iedere kabinetswissel wordt herschreven.

In antwoord op verschillende vragen van de VVD-fractieleden antwoorden de initiatiefnemers onder andere dat het klimaatbeleid beter politiek afrekenbaar/ afdwingbaar wordt voor het parlement in de richting van het kabinet. En het parlement kan door middel van de gebruikelijke instrumenten het kabinet bijsturen indien nodig.1

Verder lezen deze leden dat het Klimaatplan weliswaar aan de Kamers «overlegd» wordt, maar niet ter goedkeuring wordt voorgelegd. Het indienen van een motie is het enige middel dat het parlement ter beschikking staat om de regering bij de afgesproken «klimaatles» te houden. Maar de regering kan een motie immers naast zich neerleggen. Waarom kan het parlement niet voor of tegen het Klimaatplan stemmen? Of moeten deze leden deze motie zien als vergelijkbaar met de amenderende moties bij Structuurschema’s ten tijde van Planologische Kernbeslissingen?

Het klimaatplan wordt door de Minister van Economische Zaken en Klimaat vastgesteld nadat het ontwerp aan de beide Kamers der Staten-Generaal is overlegd. Voor vaststelling hebben de beide Kamers de gelegenheid om met voornoemde Minister in debat te gaan over de inhoud van het klimaatplan, waarbij uiteraard ook wijzigingen kunnen worden voorgesteld. De Minister van Economische Zaken en Klimaat kan al tijdens het debat toezeggen wijzigingen te zullen doorvoeren; deze kunnen uiteraard ook bij motie worden afgedwongen. Moties met betrekking tot de wijziging van het klimaatplan hebben daarbij een vergelijkbaar karakter als moties ter amendering van een planologische kernbeslissing, als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voor beide documenten geldt dat de Kamers om een wijziging kunnen verzoeken, maar dat het kabinet uiteindelijk beslist of deze verzoeken worden overgenomen.

Een verschil is dat de Kamers formeel werd verzocht om instemming voor een PKB. Deze instemming wordt niet vereist voor het klimaatplan. Het klimaatplan is bepalend voor een belangrijk deel van het kabinetsbeleid. Het lijkt de initiatiefnemers dan ook zeer onwaarschijnlijk dat een kabinet een klimaatplan zou vaststellen tegen de wens van de meerderheid van de Kamer in.

Bij hun laatste vraag2 refereren de leden van de VVD-fractie expliciet aan het advies van de Raad van State om aan het Klimaatplan ook een wetgevingsagenda toe te voegen. De initiatiefnemers hebben dit advies niet overgenomen vanuit de gedachte dat er al een overzicht bestaat van in voorbereiding zijnde wetgeving. Deze leden achten dit overzicht nuttig, maar vragen zich af wat erop tegen zou zijn om geplande, nieuw te ontwikkelen wetgeving ten behoeve van het behalen van de vastgelegde doelstellingen wel in het Klimaatplan op te nemen.

De initiatiefnemers kunnen zich vinden in de suggestie van de leden van de fractie van de VVD. Als wetgeving voorzien is om plannen uit het klimaatbeleid mogelijk te maken, ligt het in de rede dat hiervan melding wordt gemaakt in het klimaatplan. Dergelijke voorgenomen wetgeving valt naar het oordeel van de initiatiefnemers onder het begrip «de maatregelen die worden getroffen om de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, worden bereikt», zoals opgenomen in artikel 3, tweede lid, onder a, van het voorstel.

De initiatiefnemers hebben met hun eerdere antwoorden en toelichting op dit punt enkel willen verduidelijken dat het klimaatplan geen complete en limitatieve wetgevingsagenda voor de komende tien jaar bevat. Hiermee wordt ruimte gelaten voor de mogelijkheid dat doelen uit het klimaatbeleid eerst met andere instrumenten dan wetgeving worden nagestreefd en, als dit onvoldoende effectief blijkt te zijn, alsnog wordt besloten om wetgeving in te zetten.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van CDA

Allereerst vinden de leden van de CDA-fractie het spijtig dat de initiatiefnemers niet inhoudelijk op alle gestelde vragen zijn ingegaan. Nu de hoofdlijnen van het Klimaatakkoord en de doorrekening daarvan door CPB en PBL duidelijk is, zijn deze leden benieuwd naar een reflectie daarop van de initiatiefnemers. «De doelen worden niet gehaald»3, werd op 13 maart 2019 geconcludeerd na presentatie van de doorrekening. Deze leden realiseren zich dat de initiatiefnemers in antwoord op vragen van leden van de VVD-fractie hebben aangegeven dat zij de invulling van het klimaatbeleid over willen laten aan het kabinet. Het is uiteraard niet onbelangrijk dat de regering bij de finale weging van voorstellen het oordeel van de initiatiefnemers kent. Hoe beoordelen de initiatiefnemers nu de vraag of de in de wet gestelde doelen worden of kunnen worden gehaald? Achten de initiatiefnemers op basis van de gepresenteerde doorrekening aanvullend beleid noodzakelijk? Zo ja, waaraan wordt gedacht?

De initiatiefnemers hebben begrip voor het gevoel van de leden van de CDA-fractie dat sommige vragen niet inhoudelijk zijn beantwoord. Het past echter niet bij de aard van dit wetsvoorstel om in te gaan op specifieke maatregelen waarmee invulling gegeven kan worden aan het klimaatbeleid. Dit wetsvoorstel dient er immers niet toe om te bepalen welk klimaatbeleid wordt gevoerd, maar alleen om zeker van te zijn dat er klimaatbeleid wordt gevoerd. Het wetsvoorstel bevat daarom geen oordeel over specifieke maatregelen. Dit ligt niet voor. De initiatiefnemers beogen met het voorliggende voorstel niet een gemeenschappelijke standpunt te bepalen over de inhoud van het klimaatbeleid en de reactie op de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord. Een dergelijk gemeenschappelijk standpunt is ook niet nodig om dit wetsvoorstel desalniettemin te kunnen ondersteunen.

De regering geeft in reactie op eerder gestelde vragen aan dat, indien de ambities in de Klimaatwet niet gehaald worden, wettelijke bijsturing mogelijk is.4 Waaraan kan of moet, mede gelet op de doorrekening van de plannen, worden gedacht? Welke aanvullende wetgeving is mogelijk noodzakelijk en waarom is de initiatiefwet hiervoor niet het geëigende middel? Ook zijn deze leden benieuwd op welke wijze de Kamer hierbij betrokken wordt.

Voorts zijn de leden van de CDA-fractie benieuwd of de initiatiefnemers van oordeel zijn of de plannen, na doorrekening door PBL en CPB, haalbaar en betaalbaar zijn. Worden de mogelijke kosten, verbonden aan het toekomstig klimaatbeleid, in de ogen van de initiatiefnemers op de juiste wijze verdeeld? Indien dit niet het geval is, hoe zouden de kosten dan wel moeten worden verrekend?

De initiatiefnemers hebben in het voorstel bewust geen criteria opgenomen om te bepalen of een bepaalde invulling van het klimaatbeleid «haalbaar en betaalbaar» is of dat de kosten op de juiste wijze worden verdeeld. De initiatiefnemers wegen deze elementen bij de invulling van het klimaatbeleid ook verschillend. Het wetsvoorstel bepaalt dat het kabinet informatie aanlevert op basis waarvan de iedere politieke partij voor zich deze eigen afweging kan maken.

Uitgangspunt is dat in alle landen die het Akkoord van Parijs hebben ondertekend de doelen in hun nationale wet- en regelgeving worden geïmplementeerd. Zoals uit de memorie van antwoord blijkt, is de wijze waarop het een en ander nationaal wordt ingevuld, een eigen verantwoordelijkheid van landen. De leden van de CDA-fractie hebben eerder aan de initiatiefnemers gevraagd naar het wereldwijde draagvlak voor het Akkoord van Parijs. De initiatiefnemers geven in reactie daarop onder meer aan dat ook China «grote stappen zet» in verduurzaming van de economie. Op welke stappen doelen de initiatiefnemers? Kunnen de initiatiefnemers de stappen noemen die China op dit moment zet en zijn dit wellicht ook stappen die door Nederland kunnen worden gevolgd?

China heeft in de afgelopen jaren sterk ingezet op de productie van hernieuwbare energie. Daardoor is China op dit moment, in absolute zin, met afstand de grootste producent van hernieuwbare energie. China is gecommitteerd aan de overeenkomst van Parijs en heeft nationaal bepaalde doelen ingediend bij het secretariaat van het UNFCCC (te raadplegen op https://www4.unfccc.int/sites/submissions/INDC).

Nederland en China staan voor zeer verschillende uitdagingen. Het is dus niet eenvoudig om een element uit het Chinese beleid uit te lichten als iets wat Nederland zou moeten kopiëren. Wel is het zo dat er vanuit China ook interesse is voor de aanpak zoals wij die in Nederland volgen, bijvoorbeeld bij de uitrol van wind op zee.

De leden van de CDA-fractie vragen ook aan de regering welke landen Nederland inmiddels zijn voorgegaan, welke landen voornemens zijn het akkoord te vertalen in de nationale wetgeving en welke landen dit weigeren. Hoe oordeelt de regering over de positie die de Verenigde Staten hebben ingenomen en wat betekent dit voor de positie van Nederland en op termijn de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven?

De initiatiefnemers geven in de memorie van antwoord aan dat het een keuze is van het kabinet om tot een Europese kopgroep inzake het klimaatbeleid te behoren.5 Deelt de regering deze opvatting? Zo ja, wat is daarvan de achtergrond?

In het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» (2017–2021) wordt in hoofdstuk 3 «Nederland wordt duurzaam» ingegaan op klimaat en energie. Wat heeft het in het akkoord genoemde overleg met buurlanden opgeleverd en welke buurlanden betreft het? Klopt de waarneming dat in Duitsland huishoudens worden gestimuleerd om woningen aan te sluiten op aardgas? Waar komt het Duitse aardgas vandaan en is dit ook een optie voor Nederland?

Met het oog op de internationale strategie wordt in het regeerakkoord het volgende aangegeven: «Omdat de uitkomst van de internationale gesprekken in 2019 nog niet vaststaat, kan de uiteindelijke doelstelling voor 2030 afwijken van de 49% waar het kabinet nu nog van uit gaat.»6 De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat, afhankelijk van de bedoelde gesprekken en afspraken, dit zowel een bijstelling naar boven als naar beneden kan inhouden. Deze leden vragen de regering om, mede gelet op het «gelijke speelveld» binnen de EU, hier nader op in te gaan. Ook vragen zij of het verstandig is nu al een wettelijk kader met ambities voor 2030 en 2050 vast te stellen. Is het niet beter om de uitkomst van de internationale gesprekken in 2019 af te wachten? Indien nee, waarom niet?

Het wetsvoorstel bevat geen juridische garanties dat er binnen de EU sprake moet zijn van een zogenaamd gelijk speelveld. De regering noemt in de brief naar aanleiding van vragen van de SGP-fractie het gelijke speelveld «een belangrijk aandachtspunt».7 Waarom is voor deze bewoording gekozen? Het Nederlandse bedrijfsleven is binnen de EU en wereldwijd toch meer dan andere landen afhankelijk van een gelijk speelveld? Op welke wijze voorkomt de regering dat er sprake zou kunnen zijn van een «ongelijk speelveld», zowel binnen de EU als daarbuiten?

In de memorie van antwoord suggereren de initiatiefnemers dat het verstandiger is om met nationaal klimaatbeleid «een stip op de horizon» te zetten «in plaats van te wachten tot deze doelstelling via Europese wetgeving wordt afgedwongen».8 Wat bedoelen de initiatiefnemers hiermee? Verder vragen deze leden aan de regering of binnen de EU stappen in de richting van EU-wetgeving worden gezet, of zulks wenselijk is en wat dan de positie van Nederland is.

Een geleidelijke en voorspelbare transitie heeft grote voordelen op het schoksgewijs bijstellen van het beleid, omdat dit meer ruimte laat voor de samenleving om zich aan te passen. Gelet op het feit dat de wereldwijde ambitie nog omhoog moet om de doelen uit de overeenkomst van Parijs te halen en het kabinet streeft naar een verhoging van de doelen in Europa naar 55%, achten de initiatiefnemers het verstandig dat Nederland zo snel mogelijk op deze meer ambitieuze koers komt. De doelen uit het wetsvoorstel dragen hier aan bij.

De CDA-fractieleden vragen ook aan de regering of, mede gelet op de recente doorrekening, de ambities haalbaar en betaalbaar zijn. Deze leden vragen de regering ook nader in te gaan op de mogelijke inkomenseffecten van de voorgestelde maatregelen op huishoudens. In antwoord op vragen vanuit de Kamer geeft de regering aan dat het CPB en PBL bij de doorrekening van de kosten, verband houdend met het Klimaatakkoord, onderscheid maken tussen de kosten voor de samenleving, de kosten voor de schatkist en de kosten voor burgers en bedrijven.9 Deze leden zijn benieuwd in hoeverre onderscheid kan worden gemaakt tussen kosten voor de samenleving en de schatkist enerzijds, en kosten voor burgers en bedrijven anderzijds. Kan de regering dit onderscheid nader toelichten? Ook vragen deze leden de regering om nader in te gaan op de kosten die voor rekening van burgers en bedrijven komen. Dit, niet alleen op basis van de doorrekeningen van CPB en PBL, maar ook op basis van de nadere keuzes die het kabinet in maart heeft gemaakt. Onder meer vanuit de Tweede Kamer (door de fracties van CDA en GroenLinks) en de wetenschap10 zijn vraagtekens geplaatst bij de modellen die het PBL hanteert als basis voor de doorrekening van alle afzonderlijke plannen. Kan de regering nader ingaan op de gehanteerde modellen en de mate van betrouwbaarheid van de doorrekening? Ook vragen deze leden de regering om een inhoudelijke reactie om de zorgen over de kosten voor huishoudens, zoals verwoord door onder meer VNO-NCW.11

De regering kondigde na de presentatie van de cijfers van CPB en PBL op 13 maart 2019 aan alsnog met een CO2-heffing voor het bedrijfsleven te zullen komen.12 Hoe wordt deze heffing ingevuld? Op welke bedrijven is deze heffing van toepassing? Ook zijn deze leden benieuwd naar de effecten van de heffing, niet alleen in financiële zin, maar vooral met het oog op de gevolgen voor de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Is met werkgevers en werknemers overlegd over introductie van deze heffing en wat waren de reacties? Is de introductie van een CO2-heffing afgestemd met omringende landen en de EU? Wat is op dit moment wereldwijd de stand van zaken met betrekking tot een dergelijke heffing? Ook werden door de regering stappen aangekondigd om de kosten van het energieverbruik van huishoudens minder te laten stijgen dan uit de doorrekening zou blijken. Waarop baseert de regering de energiekosten van huishoudens en hoe zullen die kosten zich tot respectievelijk 2030 en 2050 ontwikkelen?

Een nevendoel van het wetsvoorstel is dat wordt gestreefd naar een volledig CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050. Kernenergie valt onder het begrip CO2-neutrale elektriciteitsproductie. De initiatiefnemers laten in reactie op vragen van deze leden weten de optie van kernenergie niet uit te willen sluiten in het wetsvoorstel.13 Er is echter geen gezamenlijk standpunt over de wenselijkheid van kernenergie. Kunnen de initiatiefnemers aangeven wat het belang is van kernenergie in het door hen eerdergenoemde voorbeeldland China?

Zoals de initiatiefnemers naar aanleiding van een andere vraag van de leden van de CDA-fractie hebben aangegeven, is de situatie tussen China en Nederland niet vergelijkbaar. De initiatiefnemers zien China dan ook niet als «voorbeeldland».

Hoe oordeelt de regering over kernenergie als middel om de klimaatdoelstellingen te halen? Kan de regering aangeven wat op dit moment het aandeel is van kernenergie in Nederland en binnen de EU? Is (meer) kernenergie in de toekomst een optie voor de regering? Indien nee, waarom niet en indien de optie wel wordt opengehouden, vragen deze leden de regering in te gaan op de vraag hoe dit vorm zal of kan worden gegeven.

Voorts volgen de CDA-fractieleden met belangstelling de voortschrijdende ontwikkeling waarbij waterstof door bestaande gasleidingen wordt gevoerd. Wanneer is het volgens de indieners zover dat dit mogelijk is? Stel dat dit rond 2040 is, kan de regering nader ingaan op haar positie ten aanzien van deze ontwikkeling? Voorts zijn deze leden benieuwd hoeveel wind- en zonne-energie de komende decennia in Nederland aanvullend moet worden opgewekt. In welke provincies zijn in de ogen van de regering nog mogelijkheden en hoe gaat de regering om met decentrale overheden die weigeren mee te werken aan meer zogenaamde zonneweiden en/of de bouw van windturbines?

Ten slotte blijkt uit de memorie van antwoord dat de in de initiatiefwet genoemde streefdoelen niet juridisch afdwingbaar zijn.14 Deze leden vragen daarom de initiatiefnemers om aanvullend te onderbouwen waarom juridisch niet afdwingbare doelen in een wetsvoorstel moeten worden vastgelegd. Ook vragen deze leden de regering in te gaan op de meerwaarde van het vastleggen van niet afdwingbare doelen in een wet. Deze leden vragen daarnaast aan de regering in hoeverre het initiatiefvoorstel een adequaat antwoord geeft op procedures, zoals aangekaart door een organisatie als Urgenda. Indien dit niet het geval is, vragen deze leden of er in de ogen van de regering een nationaal of Europees kader bestaat of kan worden gerealiseerd om vergelijkbare procedures te voorkomen?

Het wetsvoorstel bevat doelen voor het klimaatbeleid van de regering. Het is wenselijk dat deze doelen een zekere mate van zekerheid bieden over de richting van het klimaatbeleid, omdat voor het klimaatbeleid investeringen door burgers en bedrijven moeten worden gedaan die over een lange periode renderen en duurzaam effect hebben. Die mate van zekerheid wordt gecreëerd door de doelen in het wetsvoorstel vast te leggen. Doordat de doelen in het wetsvoorstel zijn opgenomen, vergt een bijstelling van de doelen wetgeving. Een formele wet vergt een uitgebreide procedure, waarbij alle vaste wetgevingsadviseurs worden betrokken en beide Kamers het voorstel moeten aanvaarden. Hiermee wordt voorkomen dat de klimaatdoelen van Nederland lichtvaardig worden aangepast. Deze punten rechtvaardigen naar het oordeel van de initiatiefnemers opname van de doelen in het wetsvoorstel, ook al zijn deze niet juridisch afdwingbaar.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV

De initiatiefnemers van de Klimaatwet schrijven in een antwoord op vragen van de PVV-fractieleden, dat doordat menselijke processen gassen worden toegevoegd aan de atmosfeer, het vermogen van de atmosfeer om warmte vast te houden wordt versterkt ten opzichte van het natuurlijke dynamische gedrag van het klimaat. In het nieuwste Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) rapport van 201815 wordt echter aangegeven dat de temperatuur niet stijgt zoals verwacht werd, de zeespiegelstijging significant vertraagt en het smelten van het zomerse Noordpoolijs stagneerde gedurende de afgelopen 10 jaar. De PVV-fractieleden willen graag van de initiatiefnemers weten of in het initiatiefvoorstel Klimaatwet met deze nieuwe bevindingen rekening is gehouden. Hebben de initiatiefnemers inzicht in hoe deze nieuwe cijfers in dit IPCC-rapport afwijken van het natuurlijke dynamische gedrag van het klimaat? Graag een gemotiveerd antwoord.

Er vindt veel wetenschappelijk onderzoek plaats naar de oorzaken en effecten van klimaatverandering. Hierdoor worden voortdurend inzichten toegevoegd en bijgesteld. Dit is de essentie van een volwaardig wetenschappelijk debat en verzekert dat alle onderbouwde en rationele theorieën over klimaatbeleid worden getoetst en aangescherpt indien noodzakelijk.

In het wetsvoorstel is bepaald dat in het klimaatplan een beschouwing wordt opgenomen over de meest recente wetenschappelijke inzichten omtrent het beperken van klimaatverandering. Actuele ontwikkelingen in de kennis kunnen hierdoor worden betrokken bij de beleidsvorming. In de nota van toelichting hebben de initiatiefnemers reeds opgemerkt dat wetenschappelijke inzichten aanleiding kunnen geven om de doelen in het wetsvoorstel bij te stellen. Dit kan dan door een wijziging van de wet.

Het IPCC heeft uit de genoemde onderzoeksresultaten niet de conclusie getrokken dat er nu geen of minder emissiereductie nodig zou zijn. De initiatiefnemers zien dan ook geen reden om de doelen in het wetsvoorstel op dit moment bij te stellen.

De initiatiefnemers van de Klimaatwet schrijven in antwoord op vragen van de PVV-fractieleden dat biomassa in veel gevallen uit organische restproducten bestaat, die normaal geen nuttige toepassing zouden krijgen. Als dit materiaal ongebruikt zou blijven, komen de daarin opgesloten broeikasgassen ook vrij.16 Kunnen de initiatiefnemers deze organische restproducten specificeren en de herkomst (welk land) aangeven? In de Amercentrale verdwijnen per dag 1500 bomen. Nederland ontbost momenteel in rap tempo, sneller dan het Amazonegebied.17 Kunnen de initiatiefnemers aangeven welke gassen nog meer vrijkomen als restafval niet zou worden gebruikt en hoe vindt dat dan plaats als het niet wordt verbrand? Door het restafval wel te verbranden komt het CO2 vrij, in ieder geval veel eerder dan wanneer dat organische afval in het bos bleef liggen. Hoe moeten de leden van de PVV-fractie dit feitelijk als CO2-neutraal zien?

Het wetsvoorstel verplicht niet tot het gebruik van biomassa voor hernieuwbare energieproductie, maar sluit dit ook niet uit. Het wetsvoorstel sluit wat dat betreft aan bij wereldwijde en Europese definities voor broeikasgassen en broeikasgasuitstoot. In dit internationale systeem wordt de broeikasgasuitstoot toegerekend op het moment dat biomassa wordt «geoogst». Om dubbeltelling te voorkomen wordt de uitstoot niet opnieuw geteld als de biomassa wordt toegepast. In dit systeem levert de toepassing van biomassa in Nederland geen uitstoot op die aan Nederland wordt toegerekend. Het is aan het kabinet om de voor- en nadelen van biomassa af te wegen als middel om de doelen uit dit wetsvoorstel te halen.

De initiatiefnemers van de Klimaatwet schrijven in een antwoord op vragen van de PVV-fractie dat het wetsvoorstel geen doelstelling voor de totale concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer bevat.18 De vraag van de PVV-fractieleden was gericht op CO2, omdat daar het wetsvoorstel over gaat. Moeten deze leden concluderen dat het wetsvoorstel breder dan dat is? En als het wetsvoorstel geen doelstelling bevat, wat zeggen de percentages 49% (2030) en 95% (2050) reductie dan? Welke betekenis kunnen zij hieraan hangen?

De doelen in de wet zijn gericht op een reductie van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland. Het begrip broeikasgassen omvat naast koolstofdioxide ook bijvoorbeeld F-gassen, lachgas en methaan. De jaarlijkse uitstoot gaat om de toename van broeikasgassen in de atmosfeer, niet om de totale concentratie. Het wetsvoorstel geeft hiermee doelen voor het beleid van de regering, gericht op het veranderen van de processen in Nederland die tot de uitstoot van broeikasgassen in Nederland leiden.

De initiatiefnemers schrijven vervolgens in een antwoord op vragen van de PVV-fractie, dat er heel bewust voor is gekozen om geen kosten in het wetsvoorstel op te nemen omdat het wetsvoorstel een raamwerk is.19 Maar ook al is het wetsvoorstel een raamwerk, zijn de initiatiefnemers zich bewust dat de uitvoering van de taakstelling (het reduceren van CO2) consequenties heeft? Kunnen de initiatiefnemers gespecificeerd aangeven op welke wijze deze klimaatwet algemene principes, verantwoordelijkheden en procedures regelt en welke dat dan zijn?

De initiatiefnemers zijn zich zeer bewust van de inspanningen die geleverd moeten worden om de doelen uit het wetsvoorstel te halen. Daarom is in het voorstel opgenomen dat het klimaatplan een beschouwing bevat van de gevolgen die het te voeren klimaatbeleid van de regering heeft op de financiële positie van huishoudens, bedrijven en overheden, de werkgelegenheid inclusief scholing en opleiding van werknemers, de ontwikkeling van de economie, het tot stand komen van een eerlijke en betaalbare transitie en voor de betrouwbaarheid van de energievoorziening. De Minister van Economische Zaken en Klimaat rapporteert ook jaarlijks in de klimaatnota over de financiële gevolgen voor huishoudens, ondernemingen en overheden van significante ontwikkelingen in het klimaatbeleid die afwijken van het klimaatplan. Hiermee wordt een eerlijk beeld gegeven van de gevolgen die het klimaatbeleid heeft.

De initiatiefnemers van de Klimaatwet stellen dat het wetsvoorstel geen richting geeft voor de wijze waarop het klimaatbeleid wordt vormgegeven.20 De doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen voor 2050 met 95% te reduceren ten opzichte van 1990 heeft echter voorspelbare consequenties. Naar zeer redelijke verwachting leiden deze er bijvoorbeeld toe dat de kolen- en gascentrales in Nederland worden gesloten, dat de auto’s met brandstofmotoren worden verboden, dat het gebruik van gasverwarming zal worden verboden en dat de grote industrieën uit Nederland zullen vertrekken. Het behalen van de in dit voorstel opgenomen doelstellingen is anders feitelijk vrijwel onmogelijk. Een afgewogen oordeel over deze wet vereist dat zeer waarschijnlijke consequenties ervan in het debat worden betrokken. Kunnen de indieners uitleggen waarom zij deze consequenties buiten beschouwing wensen te laten, terwijl de waarschijnlijkheid dat deze consequenties zullen volgen op zijn minst gelijk is aan de waarschijnlijkheid dat het klimaat zich gedraagt zoals de modellen van het IPCC voorspellen?

Met de leden van de PVV-fractie zijn de initiatiefnemers van mening dat het realiseren van de doelen in het wetsvoorstel aanzienlijke maatschappelijke gevolgen zal hebben. Voor het jaar 2050 (dus over 30 jaar) wordt gestreefd naar een volledig CO2-neutrale elektriciteitsproductie. Dat betekent dat er geen elektriciteit wordt geproduceerd door kolen- of gasstook, tenzij de emissies volledig worden afgevangen en opgeslagen. Aangenomen mag worden dat het gebruik van fossiele brandstoffen voor het vervoer of de verwarming van huizen volledig zal worden afgebouwd hoewel het ook denkbaar is dat (een deel van) de resterende 5% broeikasgasuitstoot door deze sectoren wordt benut. Dat daarbij gebruik zou moeten worden gemaakt van geboden of verboden is overigens geen vanzelfsprekendheid.

Het staat buiten kijf dat deze maatschappelijke veranderingen kosten met zich meebrengen. Deze kosten kunnen worden beperkt door langjarig en geleidelijk beleid te vormen. Dit wetsvoorstel draagt daar aan bij.

Zoals de initiatiefnemers in reactie op eerdere vragen van de leden van de PVV-fractie hebben aangegeven, bevat de toelichting van het wetsvoorstel geen rekensom met de totale kosten. De totale kosten zijn sterk afhankelijk van de invulling van het klimaatbeleid. Aangezien het wetsvoorstel deze invulling open laat, is een optelsom van de kosten niet mogelijk.

Zijn de initiatiefnemers van de Klimaatwet het met de leden van de PVV-fractie eens dat er een ongelimiteerde c.q. blanco cheque wordt verstrekt aan de uitvoerders van deze wet (de regering), zolang het doel van 49% CO2-reductie ten opzichte van 1990 in 2030 en 95% CO2-reductie ten opzicht van 1990 in 2050 maar wordt gehaald? Zijn de initiatiefnemers zich ervan bewust dat dit ten koste van de welvaart in Nederland zal gaan en dat de zwakkeren in onze maatschappij de hardste klappen krijgen?

De initiatiefnemers zijn niet van mening dat het wetsvoorstel een blanco-cheque verstrekt. Het wetsvoorstel geeft namelijk geen basis voor de uitgaven door het kabinet. Dit wordt bepaald door de rijksbegroting.

De regering schrijft in een antwoord op vragen van de PVV-fractieleden het volgende: «In rapportages over de economische effecten van het klimaat- en energiebeleid, zoals de doorrekeningen van het PBL en het CPB, kan een onderscheid gemaakt worden tussen de kosten voor de samenleving, de kosten voor de schatkist en de kosten voor burgers en bedrijven. Deze verschillende kostensoorten hangen uiteraard met elkaar samen, maar zijn niet volledig met elkaar vergelijkbaar.»21 Is de regering het met de PVV-fractieleden eens dat het niet uitmaakt waar kosten worden gemaakt? Deze zullen altijd, direct of indirect, middels belastingen door de burger worden betaald. Een bedrijf dat voor CO2-uitstoot zal worden aangeslagen zal dit ook middels de kostprijs van zijn producten of diensten bij de klant neerleggen.

Zijn de initiatiefnemers van de Klimaatwet van mening dat deze wet als zeer waarschijnlijke consequentie heeft dat alle gas- en kolencentrales zullen worden gesloten voor 2050? Zo niet, kunnen de initiatiefnemers uitleggen hoe de reductie van 95% valt te combineren met het laten functioneren van kolen- en gascentrales, waarvan de uitstoot van broeikasgassen beduidend meer bedraagt dan 5% van de 1990-uitstoot?

Het wetsvoorstel bevat een streefdoel voor volledig CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050 . Dit kan worden bereikt door de huidige elektriciteitscentrales te vervangen door CO2-neutrale alternatieven of door de bestaande centrales aan te passen. Aanpassing van bestaande centrales kan bijvoorbeeld door het vervangen van de klassieke brandstof door biomassa of waterstof of door het afvangen en opslaan van de emissies.

Zijn de initiatiefnemers van mening dat deze wet als zeer waarschijnlijke consequentie heeft dat de grote industrie uit Nederland vertrekt voor 2050, waaronder de hoogovens en de petrochemische industrie? Zo niet, kunnen de initiatiefnemers uitleggen hoe de reductie van 95% valt te combineren met het behoud van deze industrieën, waarvan de gezamenlijke uitstoot van broeikasgassen beduidend meer bedraagt dan 5% van de 1990-uitstoot?

De klimaatdoelen vergen ingrijpende aanpassingen in tal van sectoren, waaronder bij de hoogovens en petrochemie. Bedrijven kunnen hun productie niet verleggen om aan scherpe klimaatdoelen in 2050 te ontkomen. De Europese Unie heeft als doel om de uitstoot in 2050 met 80–95% te reduceren. Zo goed als alle landen hebben de Overeenkomst van Parijs ondertekend en hebben zich gecommitteerd aan het stellen van steeds scherpere nationale doelstellingen voor klimaatbeleid. Waar deze sectoren ook gevestigd zijn, zij zullen zich op enige moment aan moeten passen.

Deze ontwikkeling is al geruime tijd geleden ingezet en bedrijven in deze sectoren innoveren om aan deze eisen te kunnen voldoen. De initiatiefnemers verwachten dat de duidelijkheid die dit wetsvoorstel geeft juist een duw in de rug is voor deze bedrijven om de innovatie, in Nederland, voort te zetten.

Ook als Tata Steel bij IJmuiden noodgedwongen uit Nederland vertrekt zal er in Nederland nog steeds behoefte zijn aan hoogwaardig staal. Dit staal zal vervolgens worden geïmporteerd uit andere landen, waaronder uit de VS en China, die bij de productie ervan evenveel broeikasgassen uitstoten als dat in Nederland gelokaliseerde hoogovens zouden hebben gedaan. Kunnen de initiatiefnemers uitleggen op welke wijze deze verandering van productielocatie, als consequentie van dit wetsvoorstel, bijdraagt aan het doel van dit wetsvoorstel, te weten de vermindering van de volgens de initiatiefnemers door de mens veroorzaakte mondiale temperatuurstijging?

Anders dan de leden van de PVV-fractie suggereren, heeft dit wetsvoorstel niet de vanzelfsprekende consequentie dat de Tata Steel uit Nederland zal vertrekken. Het reductiedoel van 95% ziet op het jaar 2050. Door het klimaatbeleid in de klimaatplannen wordt geleidelijk naar dit doel toegewerkt. Het is daardoor mogelijk om bedrijven waar reductie technologisch lastiger ligt, ruim de tijd te geven om uitstoot te reduceren. Hiermee kan worden voorkomen dat de weglekeffecten, die door de leden van de PVV-fractie worden beschreven, optreden.

Kunnen de initiatiefnemers van de Klimaatwet uitleggen of en, zo ja, in welke mate de wet voorziet in beperking van de invoer van goederen waarvan bij de productie broeikasgassen zijn uitgestoten? Indien de wet niet in een dergelijke beperking voorziet, blijft door het gebruik in Nederland van deze goederen de mondiale uitstoot van broeikassen gelijk. Op dit vlak zal de enige consequentie van deze wet zijn dat deze goederen niet meer in Nederland, maar elders zullen worden geproduceerd. De concurrentiepositie van Nederland verslechtert hierdoor, met nadelige gevolgen voor de Nederlandse economie. Kunnen de initiatiefnemers uitleggen of en, zo ja, op welke manier zij gaan bewerkstelligen dat er een gelijk speelveld voor de Nederlandse industrie zal zijn?

Het wetsvoorstel stelt doelen voor de uitstoot van broeikasgassen in Nederland. De uitstoot van andere landen wordt aldaar geregeld. De initiatiefnemers brengen in herinnering dat zo goed als alle landen van de wereld de overeenkomst van Parijs hebben ondertekend en zich dus hebben gecommitteerd aan het terugbrengen van hun uitstoot teneinde de wereldwijde opwarming te beperken tot ruim beneden de twee graden, met een streven de opwarming te beperken tot anderhalve graad. Op de lange termijn verwachten de initiatiefnemers dat er dus geen landen zijn waar producenten naar toe kunnen om klimaatbeleid te ontlopen. Het is aan de regering om voorstellen te doen over de wijze waarop weglekeffecten het beste kunnen worden beperkt.

Indien de initiatiefnemers van de Klimaatwet van mening zijn dat zij een dergelijk gelijk speelveld zullen bewerkstelligen door nog nader te maken keuzes en/of nader te maken wetgeving, lijkt het voor de hand te liggen deze doelstelling ook op te nemen in dit wetsvoorstel. Het doel van dit wetsvoorstel is volgens de indieners immers het creëren van zekerheid. Kunnen de indieners uitleggen waarom zij ervoor gekozen hebben wel zekerheid te creëren over doelstellingen die onvermijdelijk een negatieve impact hebben op de concurrentiepositie van Nederland, en tegelijkertijd voor gekozen hebben geen zekerheid te creëren over doelstellingen die deze negatieve impact kunnen verminderen?

De initiatiefnemers delen de conclusie niet dat dit wetsvoorstel de concurrentiepositie van Nederland nadelig beïnvloedt. Dit is afhankelijk van de keuzes die de regering maakt.

Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) stelt jaarlijks een klimaat- en energieverkenning op. Dit is een wetenschappelijk rapport over de gevolgen van het gevoerde klimaatbeleid in het voorafgaande kalenderjaar. De Minister van Economische Zaken spreekt in zijn brief van 22 maart 2019 in deze context over «een transparante verantwoordings- en beleidscyclus.»22 Ook gezien de controlerende taak van het parlement is een dergelijke transparantie van de totstandkoming van de klimaat- en energieverkenning van groot belang. Kunnen de indieners van de Klimaatwet uitleggen op welke manier deze transparantie wettelijk is gewaarborgd?

In het wetsvoorstel is geregeld dat de regering verantwoording aflegt over de voortgang van het klimaatbeleid. Door de openbare KEV en klimaatnota wordt inzichtelijk of de doelen worden gehaald. Het wetsvoorstel geeft geen voorschriften over de transparantie van de totstandkoming van de KEV of klimaatnota. Hiervoor zijn de Minister van Economische Zaken en Klimaat (klimaatnota) en PBL verantwoordelijk.

In de wetenschap zijn transparantie en controleerbaarheid essentiële kernwaarden. Integere en gerenommeerde wetenschappers zullen altijd bereid zijn de bevindingen van hun wetenschappelijk onderzoek zo op te stellen dat hun conclusies door derden gecontroleerd kunnen worden. Dit geldt voor zowel de gebruikte datasets, de meetmethoden, de gebruikte modellen, als voor de uitgevoerde berekeningen. Zijn de indieners met de PVV-fractieleden van mening dat de aan de klimaat- en energieverkenning ten grondslag liggende data altijd publiekelijk beschikbaar moeten worden gesteld, zodat deze transparantie gewaarborgd zal zijn? Zo niet, kunnen de initiatiefnemers van de Klimaatwet dan uitleggen op welke manier de transparantie wel gewaarborgd wordt? Hierbij merken de PVV-fractieleden op, dat een beroep op de autoriteit of integriteit van het PBL juist geen waarborg is voor transparantie.

Het wetsvoorstel schrijft voor dat de KEV een wetenschappelijke rapportage is. Dit wekt bepaalde verwachtingen ten aanzien van de inzichtelijkheid van de achterliggende gegevens waar het PBL de conclusies op baseert. Als het PBL hierin onvoldoende zorgvuldig te werk zou gaan kan de regering het PBL hier op aanspreken of kan het parlement de regering hierover ter verantwoording roepen. In reactie op vragen van leden van de Tweede Kamer heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat aangegeven het belang van openbare en toetsbare modellen te delen. Daarbij heeft de Minister ook aangegeven hoe het PBL werkt aan de verbetering en transparantie van de gehanteerde modellen (Kamerstukken II 2019–2019, 2238).

De leden van de PVV-fractie roepen in herinnering dat in het verleden het PBL gebruik heeft gemaakt van geheime modellen, onder andere voor het bepalen van het beleid voor belastingsubsidies voor uitstootarme auto’s. Dit niet functionerende model heeft geleid tot enorme subsidies voor eigenaars van luxe elektrische auto’s. Er zijn veel meer van dit soort auto’s verkocht dan dit model had voorspeld. Daardoor zijn er miljarden uitgegeven voor een, op zijn best, zeer geringe vermindering van CO2-uitstoot. Miljarden die beter benut hadden kunnen worden, ook volgens een meerderheid van het parlement. Gezien de geheimhouding van dit rekenmodel is het parlement niet in staat gesteld het invoeren en uitvoeren van deze subsidieregeling adequaat te kunnen beoordelen. Indien dit model vanaf het begin openbaar zou zijn geweest, zou het voor overheidsinstituten, externe deskundigen en daardoor ook het parlement mogelijk zijn geweest dit model te controleren, en zou er een grote kans geweest zijn dat deze verkeerde beleidskeuze op basis van een niet-functionerend model niet was gemaakt of eerder was gecorrigeerd. Daarbij is van belang dat de maatschappelijke en financiële belangen die spelen bij deze klimaatwet vele malen groter zijn dan bij de subsidieregeling voor uitstootarme auto’s. Zijn de indieners van de Klimaatwet met de PVV-fractieleden van mening dat er, mede gezien de enorme financiële en maatschappelijke belangen die er spelen, geen sprake kan zijn van het gebruik van geheime modellen voor de wetenschappelijke klimaat- en energieverkenning? Ook niet als deze modellen al dan niet beweerdelijk gevalideerd zijn door TNO of het PBL, maar dat de gebruikte modellen inclusief eventuele broncodes steeds openbaar moeten worden gemaakt?

Zijn de initiatiefnemers met de leden van de PVV-fractie van mening dat er, gezien de enorme financiële en maatschappelijke belangen die er spelen, transparantie van het grootste belang is en ook de gemaakte berekeningen die ten grondslag liggen aan de klimaat- en energieverkenning openbaar moeten worden gemaakt?

Met de leden van de PVV-fractie zijn de initiatiefnemers van mening dat de informatiepositie van het parlement in het klimaatdebat verder kan worden versterkt en geborgd. Mede daarom zijn in het wetsvoorstel plan- en rapportageverplichtingen voor de regering opgenomen. Het wetsvoorstel geeft geen voorschriften over het gebruik van specifieke (geheime) modellen. Het is ook niet te voorzien welke informatiebehoefte er nu en in de toekomst precies is.

Als het parlement het noodzakelijk acht dat zij wordt geïnformeerd over berekening of broncodes van modellen, kan zij dit ten alle tijden aan de regering vragen. Dit is echter geen onderdeel van dit wetsvoorstel. Zoals hiervoor aangegeven heeft de Minister van Economische Zaken en het belang van transparante en betrouwbare modellen onderschreven en werkt het PBL aan verbeteringen op dit punt.

Dit wetsvoorstel verwijst voor de definitie van de emissie van broeikasgassen naar artikel 2, onderdeel b van de verordening (EU) nr. 525/2013. Emissie van broeikasgassen door internationaal vliegverkeer en zeevaart vallen niet binnen deze definitie. De heer Jetten, een van de indieners, heeft tijdens de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer het navolgende gezegd: «Het kan niet zo zijn dat we alle huishoudens, het bedrijfsleven, de mobiliteitssector, de elektriciteitssector allemaal vragen om een bijdrage te leveren aan het terugdringen van de CO2-uitstoot en dat de luchtvaartsector tot 2050 qua uitstoot kan groeien.»23 Hierop is in de Tweede Kamer door de heer Stoffer geconcludeerd het hiermee eens te zijn en blij te zijn dat ook de luchtvaart wordt meegerekend waar het de berekening van 95%-reductie betreft. Later tijdens de behandeling heeft de heer Jetten zijn antwoord gepreciseerd en aangevuld door te stellen dat «internationale luchtvaart» toch buiten de klimaatwet valt.24 Hierdoor is er bij de leden van de PVV-fractie onduidelijkheid gerezen over het bereik van de doelstellingen in de Klimaatwet. Kunnen de initiatiefnemers verhelderen of het inderdaad zo is dat binnen de kaders van deze klimaatwet alle huishoudens, het bedrijfsleven, de mobiliteitssector en de elektriciteitssector hun CO2-uitstoot met gemiddeld 95% dienen te beperken, terwijl de (internationale) luchtvaartsector onbelemmerd mag groeien?

De kennelijke keuze die is gemaakt om de luchtvaartsector en de internationale zeevaart uit te sluiten van deze doelstellingen is niet het gevolg van internationale verplichtingen. Het staat elk land vrij voor deze sectoren doelstellingen voor CO2-reductie wettelijk vast te leggen. Het gegeven dat CO2-reductie het best binnen een internationaal verband geregeld kan worden, omdat het anders netto geen effect heeft, geldt voor alle sectoren: dat is niet anders voor staalproductie dan voor de luchtvaartsector. CO2 is een mondiaal verschijnsel. Ook voor de (minimale) effecten op het klimaat die de Nederlandse CO2-reductie volgens de modellen heeft, maakt het niet uit of deze CO2 uitgestoten is door de luchtvaartsector of door bijvoorbeeld de staalindustrie. De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat, gezien het verwaarloosbare effect dat de voorgestelde CO2-reductie ook volgens de modellen zal hebben, dergelijke doelstellingen zinloos zijn, voor welke sector dan ook. Aangezien de initiatiefnemers van de Klimaatwet desondanks toch dergelijke doelstellingen wensen, verzoeken de leden van de PVV-fractie te verhelderen waarom de keuze is gemaakt twee sectoren in het geheel vrij te stellen van dergelijke beperkingen, terwijl op alle andere sectoren de zware en zeer kostbare verplichting wordt gelegd de uitstoot van broeikasgassen met 95% te verminderen.

De uitstoot van internationale lucht- en zeevaart valt buiten de reikwijdte van deze wet. Anders dan voor andere sectoren, zoals de industrie, wegvervoer of bebouwde omgeving, zijn er geen internationale afspraken hoe de uitstoot van broeikasgassen wordt toegerekend aan een land.

Als gevolg hiervan maakt de uitstoot van de luchtvaart in Nederland geen onderdeel uit van de bestaande rapportages over de uitstoot van broeikasgassen. Het wetsvoorstel sluit zoveel mogelijk bij deze bestaande systemen en rapportages aan. Ten eerste omdat hiermee dubbele rapportages worden voorkomen en ten tweede omdat het lastig is om eenzijdig een doelstelling te formuleren of beleid te bepalen als er hierover geen internationale afspraken zijn en het onduidelijk is welk deel van de emissies tot de verantwoordelijkheid van Nederland behoort.

In internationaal verband is in de VN-organisatie voor de burgerluchtvaart ICAO afgesproken dat de broeikasgasuitstoot van de internationale luchtvaart vanaf 2020 niet verder mag groeien. Om dit doel te bereiken is er in 2016 een akkoord bereikt over een internationaal marktmechanisme, CORSIA, waarmee luchtvaartmaatschappijen hun CO2-uitstoot zullen compenseren met aankoop van emissierechten in andere sectoren. De opgave om te compenseren wordt toegerekend aan individuele luchtvaartmaatschappijen op basis van hun CO2-uitstoot. Ook wordt stap voor stap beleid gevoerd om de uitstoot binnen de sector zelf te beperken.

De keuze voor het volgen van vaststelling van de emissie van broeikasgassen conform artikel 2, onderdeel b de verordening (EU) nr. 525/2013 zal volgens de PVV-fractieleden tot situaties leiden waarbij de papieren uitstoot weliswaar zal afnemen, maar de werkelijke uitstoot zal toenemen en de Nederlandse economie schade zal leiden. Uit Zuid-Afrika per vliegtuig ingevoerde bloemen tellen noch qua productie, noch qua vervoer mee voor de berekening van uitstoot van broeikasgassen en zullen dus geen beperkingen ondervinden van de maatregelen die het gevolg zullen zijn van deze klimaatwet. Nederlandse telers zullen daarentegen grote praktische en financiële hinder ondervinden door de maatregelen die het gevolg zullen zijn van deze klimaatwet, terwijl de werkelijke uitstoot van broeikasgassen bij in Nederland geteelde bloemen veel lager ligt. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld uit China per schip ingevoerd staal. Indien deze gewoon in Nederland zou zijn geproduceerd, zou de werkelijke uitstoot van broeikasgassen veel lager zijn. Door de maatregelen die het gevolg zijn van deze klimaatwet zal invoer uit China desondanks rendabeler worden. Kunnen de initiatiefnemers van de klimaatwet verhelderen waarom zij desondanks voor deze vaststelling van broeikasgassen conform artikel 2, onderdeel b de verordening (EU) nr. 525/2013 hebben gekozen?

De initiatiefnemers zijn van mening dat er voldoende mogelijkheden bestaan om weglekeffecten te voorkomen en negatieve gevolgen voor de internationale concurrentiepositie te beperken. De initiatiefnemers verwachten dan ook niet dat de negatieve effecten, zoals geschetst door de leden van de PVV-fractie, zullen optreden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

Doelen van het wetsvoorstel

De leden van de SP-fractie stellen de initiatiefnemers de volgende vragen over de doelen van het wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel en de toelichtingen erop suggereren dat de klimaatdoelen voor 2050 – en in mindere mate voor 2030 – vrij hard zijn. De leden van de SP-fractie onderschrijven dit streven (ook al hadden de ambities hoger kunnen liggen). Maar zijn de initiatiefnemers het met deze leden eens dat het wetsvoorstel naast de doelen slechts procedures vastlegt en op geen enkele manier dwingend is ten aanzien van het realiseren van deze doelstellingen? (Het eventuele antwoord «ja» volstaat; deze leden hebben kennisgenomen van hetgeen de memorie van antwoord hieromtrent op blz. 22 stelt.)

Ja, de doelen in het wetsvoorstel zijn niet juridisch afdwingbaar. Dit is geen leemte maar een bewuste keuze, gebaseerd op het standpunt dat de controle van het klimaatbeleid van de regering in het parlement thuishoort.

Op een vraag van de leden van de SP-fractie antwoorden de initiatiefnemers: «De doelen in het wetsvoorstel gaan verder dan hetgeen Nederland op basis van de doelen die op Europees niveau zijn vastgelegd moet doen. De initiatiefnemers hebben in de nota van toelichting uiteengezet dat het Europese kader niet verhindert dat individuele landen verder gaan.»25

Eerder in het voorlopig verslag vroegen deze leden waarom de initiatiefnemers in dit wetvoorstel slechts de beperking van de opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat beogen en niet de vermindering ervan en zelfs niet het tot staan brengen ervan.26 Daarop antwoordden de initiatiefnemers dat het wetsvoorstel aansluit op de afspraken uit de Overeenkomst van Parijs en dat vermindering van de opwarming van de aarde niet haalbaar is door nationale wetgeving.27 Ten eerste merken de leden van de SP-fractie op dat de Nederlandse economie qua omvang van het BBP het 17e land in de wereld is en qua BBP per hoofd het 13e land.28 Nederlandse maatregelen brengen dan toch enig gewicht met zich mee? Voorts, als alle landen het standpunt van de initiatiefnemers zouden volgen dan zullen zij toch hoogstens minimale maatregelen treffen? (De Overeenkomst van Parijs omvat geen harde sanctiemaatregelen.) Ten tweede, net zoals bij het Europese kader, verhindert de Overeenkomst van Parijs toch niet «dat individuele landen verder gaan»? Ten derde, hoe staan de initiatiefnemers tegenover de opvatting dat landen bij het klimaatbeleid naar gelang de hoogte van hun bbp per hoofd het voortouw zouden moeten nemen? Ten vierde, hoe staan de initiatiefnemers tegenover de opvatting dat het derde punt in het bijzonder van toepassing zou moeten zijn voor landen die hun huidige welvaart mede veroorzaakt zagen door hun koloniaal en imperialistisch verleden?

Met de leden van de SP-fractie zijn de initiatiefnemers van mening dat de Nederlandse economie, die qua omvang van het BBP het 17e land in de wereld is en qua BBP per hoofd het 13e land, enig gewicht in de schaal legt. De Nederlandse bijdrage aan de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen is daarentegen een stuk beperkter. Belangrijker dan dat, ongeacht de grootte van de economie of de nationale uitstoot hebben alle landen een verantwoordelijkheid onder de overeenkomst van Parijs om de uitstoot van broeikasgassen te beperken.

De overeenkomst van Parijs legt inderdaad geen maximum op aan uitstootreductie in een land.

In het wetsvoorstel is geen gemeenschappelijk standpunt opgenomen over de vraag op welke wijze de reductie van broeikasgassen op een eerlijke wijze wordt verdeeld tussen de rijke landen en de rest van de wereld. In het wetsvoorstel wordt vastgelegd dat de reductie in Nederland in 2050 met 95% wordt teruggebracht. Dit behoort tot de meest ambitieuze doelstellingen voor een land in de wereld. Naar het oordeel van de initiatiefnemers neemt Nederland hiermee het voortouw in Europa en de wereld.

Klimaatplan

De leden van de SP-fractie stellen de initiatiefnemers de volgende drie vragen over het Klimaatplan.

Artikel 3, lid 2g vergt van het «klimaatplan» dat het ingaat op de gevolgen ervan voor, onder andere, «een eerlijke en betaalbare transitie». Op een vraag van de SP-fractieleden over de betekenis van een «eerlijke transitie»29 stellen de initiatiefnemers in de memorie van antwoord: «Met een eerlijke transitie wordt bedoeld dat de lasten van de maatregelen op een rechtvaardige wijze worden verdeeld.»30 Maar wat verstaan de initiatiefnemers dan onder een «rechtvaardige verdeling» van de lasten? Omdat vigerende belastingtarieven de algemene lastenverdeling betreffen, vroegen deze leden in het voorlopig verslag of de initiatiefnemers de huidige Nederlandse belastingtarieven «eerlijk» [rechtvaardig] achten. De initiatiefnemers antwoorden in de memorie dat deze belastingtarieven geen onderdeel van dit wetsvoorstel zijn. Daarmee ontwijken zij de vraag naar de betekenis van «eerlijk» (rechtvaardig) uit genoemd artikel. Maar indien zij deze term niet kunnen of willen duiden, erkennen zij daarmee dan dat de betreffende zinsnede uit artikel 3 inhoudsloos is?

Het betreffende onderdeel van artikel 3 verplicht het kabinet om in het klimaatplan een beschouwing op te nemen over een eerlijke verdeling van de lasten. Hoewel de initiatiefnemers geen gemeenschappelijk oordeel hebben over wat een eerlijke verdeling is, ontslaat dit de regering er niet van om wel een standpunt in te nemen. Dat standpunt is onderdeel van de politieke weging van het klimaatplan en kan vervolgens onderwerp van gesprek zijn in het debat met de Tweede en Eerste Kamer over het Klimaatplan.

Het onderdeel is daarmee naar het oordeel van de initiatiefnemers zeker niet inhoudsloos.

Is een ex artikel 5, lid 1, vastgesteld klimaatplan bindend voor de regering? – en wel met dien verstande dat het ex artikel 5 lid 4 gewijzigd kan worden indien dit noodzakelijk is om de doelstellingen uit art. 2 te realiseren – alsdan zou de wijziging bindend zijn. (De leden van de SP-fractie stellen deze vraag omdat dit – voor zover zij konden nagaan – niet expliciet te vinden is in het wetsvoorstel of andere stukken.)

Het wetsvoorstel kent geen rechtsgevolgen toe aan het klimaatplan. Het is niet kaderstellend voor vergunningverlening en er staat geen boete op niet-naleving. De Minister van Economische Zaken en Klimaat stelt het klimaatplan vast (art.5, lid 1).

Waarom hebben de initiatiefnemers niet gekozen voor goedkeuring van het klimaatplan door het parlement, c.q. voor vaststelling van het klimaatplan door regering en parlement gezamenlijk?

Het klimaatplan bevat een belangrijk deel van het klimaatbeleid. Beleidsvorming is de taak van de regering. Het parlement heeft een controlerende en wetgevende functie maar is geen beleidsmaker.

In de memorie van antwoord stellen de initiatiefnemers: «Het klimaatplan bevat het klimaatbeleid van het kabinet en wordt daarom niet door het parlement vastgesteld. Het gaat immers niet om formele wetgeving, waarbij de Kamers als medewetgever optreden.»31 Het woord «immers» hadden de initiatiefnemers hier gevoegelijk kunnen weglaten. Het gaat hier (immers) om een keuze van de initiatiefnemers. Beleidsvorming en beleidsvoornemens (denk aan de miljoenennota of aan raamwetten) sluit toch niet uit dat het voornemen in een formele wet gevat is, en dan vastgesteld wordt door regering en Staten-Generaal gezamenlijk? Erkennen de initiatiefnemers dat de voorgestelde vormgeving (art.5, lid 1) de keuze van de initiatiefnemers betreft?

De initiatiefnemers hebben er bij de vormgeving van artikel 5, eerste lid, voor gekozen om aan te sluiten bij (bijvoorbeeld) de vaststelling van de Miljoenennota. Ook dit document wordt vastgesteld door het kabinet.

Begrotingen worden inderdaad bij formele wet vastgesteld, omdat dit in de Grondwet is bepaald (artikel 105, eerste lid). Een dergelijke grondwettelijke opdracht tot wetgeving ontbreekt voor het klimaatbeleid.

Eerder stelden de initiatiefnemers: «In het klimaatplan wordt het (midden)lange termijn beleid van de regering uiteengezet. Het parlement controleert of de regering een wenselijk en haalbaar pad heeft uitgezet naar de doelen, genoemd in de wet.»32 Maar de initieel meest directe/effectieve vorm van controle aangaande beleidsvoornemens is toch die waarbij een plan door het parlement moet worden goedgekeurd. Waarom kiezen de initiatiefnemers voor een indirecte relatief afgezwakte vorm van controle? (Een waarbij bijsturing slechts openstaat via een motie, of in het uiterste geval het opzeggen van het vertrouwen in een Minister of een kabinet?)

Naar het oordeel van de initiatiefnemers geeft het aanbieden van het ontwerp van het klimaatplan aan de beide Kamers voldoende ruimte om bij te sturen indien dit noodzakelijk wordt geacht. Hierbij wordt aangesloten bij de bestaande praktijk van bijvoorbeeld regeerakkoorden, Miljoenennota of het nationale milieubeleidsplan.

Voor zover de realisatie van het klimaatplan financiering of aanpassing van bestaande wetgeving vergt, blijft instemming van het parlement noodzakelijk bij de vaststelling van de begroting of de aanpassing van de betreffende wetgeving.

Wijziging doelen regering en wijziging wetsvoorstel

In het voorlopig verslag citeerden de leden van de SP-fractie de volgende opvatting van de initiatiefnemers: «Als de doelen van het regeringsbeleid veranderen zal dat tot uitdrukking moeten worden gebracht door een wijziging van de wet.»33 De SP-fractieleden betwisten dat de tekst van het wetsvoorstel hiertoe noopt indien de (een toekomstige) regering stelt dat haar klimaatdoelen niet veranderd zijn maar dat die (gezien andere maatschappelijke problemen) geen prioriteit hebben. Dit lijkt een leemte in het wetsvoorstel. Kunnen de initiatiefnemers wijzen op een wetsartikel dat een dergelijke uitvlucht uitsluit? (De memorie van antwoord, blz. 21, geeft een ontwijkende repliek.)

Als de prioriteiten van het kabinet veranderen is er naar de mening van de initiatiefnemers sprake van een wijziging van het klimaatbeleid. Als dit niet tot uitdrukking wordt gebracht in een wijziging van het klimaatplan zal uit de jaarlijkse KEV duidelijk blijken dat het kabinet achter ligt op de doelen en zal de regering hiervoor in de klimaatnota verantwoording moeten afleggen. Op basis hiervan kan vervolgens in overleg met het parlement worden vastgesteld of er een noodzaak is om ofwel het beleid te intensiveren, ofwel de doelen in de wet bij te stellen.

De initiatiefnemers hebben de controle op het bereiken van de doelen uit de wet bij het parlement neergelegd en niet via juridische constructies in het wetsvoorstel geregeld. Dit is geen leemte maar een bewuste keuze, gebaseerd op het standpunt dat de controle van het klimaatbeleid van de regering in het parlement thuishoort.

In dit verband wijzen de leden van de SP-fractie op de volgende drie artikelen van de Grondwet. Artikel 18, lid 1, stelt: «Bevordering van voldoende werkgelegenheid is voorwerp van zorg der overheid.» Artikel 20, lid 1 stelt: «De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart zijn voorwerp van zorg der overheid.» Artikel 21 stelt: «De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.» Deze drie artikelen geven de overheid enerzijds ruimte om iets niet of matig te doen (omdat «voorwerp van zorg» rekbaar is). Maar anderzijds geven zij de overheid ruimte om iets wél te doen, en om het materieel gezien te prioriteren. De overheid – in dit geval de regering als onderdeel van de overheid – kan stellen dat zij de klimaatdoelen uit het wetsvoorstel volledig onderschrijft maar dat zij, bijvoorbeeld, prioriteit geeft aan het bevorderen van de werkgelegenheid. Onderkennen de initiatiefnemers dat een regering deze positie kan innemen en dat deze positie geen wijziging van de (voorstelde) Klimaatwet vergt zoals bedoeld in de voorgaande alinea?

De doelen in het wetsvoorstel zijn veel concreter dan de grondwetsbepalingen die door de leden van de SP-fractie worden aangehaald. De voortgang ten opzichte van de doelen uit het wetsvoorstel is meetbaar. Hierin verschilt de wet van de genoemde bepalingen uit de Grondwet die een interpretatie vergen van de vraag in welke mate de genoemde belangen dienen te worden nagestreefd.

De in het klimaatplan vereiste «beschouwing» ex artikel 3 lid 2g van het wetsvoorstel geeft weliswaar geen criteria of restricties aangaande het beleid gericht op de klimaatdoelstellingen (artikel 3, lid 1), maar lijkt ampel ruimte te geven om die te vatten in termen van restricties. Of menen de initiatiefnemers dat dit uitgesloten is, en zo ja op grond van welke passage uit het wetsvoorstel?

Naar het oordeel van de initiatiefnemers blijkt uit de tekst van de wet voldoende duidelijk dat in artikel 3, tweede lid, onder g, de regering wordt opgedragen tot een motivering van onderdelen van het klimaatbeleid. Nergens uit de wet blijkt dat de aspecten die hier worden genoemd een restrictie vormen voor de inhoud van het beleid. De initiatiefnemers hebben uitgebreid aangegeven in de toelichting, en op vele vragen in Eerste en Tweede Kamer, dat de wet geen materiele normen (of restricties) voor de inhoud van het klimaatbeleid bevat, anders dan de doelen in artikel 2 van de wet.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van 50PLUS

Het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) gaat de doorberekeningen die het PBL van het klimaatakkoord heeft gemaakt herrekenen omdat er stevige kritiek is. Onder meer wordt gesteld dat kosten te laag zijn ingeschat en dat er onvoldoende onderbouwing is.34 Wat vinden de indieners van de klimaatwet hiervan en leidt dit niet opnieuw tot een groter wantrouwen, zo vragen de leden van de 50PLUS-fractie.

Het klimaatbeleid vergt aanpassingen die iedereen raken. Dergelijke veranderingen kunnen roepen weerstand en wantrouwen op. De initiatiefnemers beogen met dit wetsvoorstel de richting van het klimaatbeleid beter inzichtelijk te maken. De klimaatplannen laten zien hoe een (lastige) maatregel past in het geheel. Het wantrouwen kan worden weggenomen door het opstellen en uitvoeren van effectief en verstandig klimaatbeleid.

Daarnaast beoogt dit wetsvoorstel het klimaatbeleid beter controleerbaar te maken. Een cijfermatige onderbouwing van het klimaatbeleid speelt hier een belangrijke bij (met name in het klimaatplan en de KEV). Het is van belang dat deze cijfers betrouwbaar zijn. De initiatiefnemers vinden dat er ruimte moet zijn voor een (externe) kritische beschouwing van de cijfers van het PBL en gaan er van uit dat het PBL lering trekt uit eventuele inzichten hieruit.

Door het klimaatbeleid in samenhang te presenteren in het klimaatplan, dit cijfermatig te onderbouwen en controleren en bij te sturen indien nodig, verwachten de initiatiefnemers dat het wantrouwen tegen het klimaatbeleid kan worden geadresseerd.

Kernpunt van vele critici en kiezers is dat er een nog niet gedefinieerde betaalrekening hoort bij de doelstellingen van 2050. Kunnen de indieners nog eens uitleggen dat hun doelstellingen in alle gevallen betaalbaar zullen zijn?

Het wetsvoorstel is op geen enkele wijze belemmerend voor een kosteneffectief pad naar de doelen van artikel 2 van het voorstel. Het is aan de regering om dit pad uit te zetten. Doordat hierover in het klimaatplan en KEV aan het parlement wordt gerapporteerd kan het parlement de afwegingen die hierbij worden gemaakt controleren. Doordat in deze wet wordt gekozen om vroegtijdig op een ambitieus doel in te zetten kan de regering een geleidelijk pad naar deze doelen uitstippelen, hetgeen de kosteneffectiviteit ten goede komt.

Zoals in de antwoorden op eerdere vragen aangegeven zijn er onzekerheden over de hoogte van de precieze kosten van het klimaatbeleid. Nederland heeft zich echter internationaal en Europees verbonden aan ambitieuze klimaatdoelen. Dit wetsvoorstel legt bijpassende nationale doelen vast voor de lange termijn. Daardoor kan een voorspelbaar en geleidelijk beleid worden uitgezet om deze doelen te halen. Dit is ook voor huishoudens en bedrijven van belang omdat zij hun investeringsbeslissingen hier op kunnen afstemmen.

. Het is aan de regering om te waarborgen dat het behalen van de doelen uit het wetsvoorstel ook praktisch betaalbaar is of wordt gemaakt voor iedereen.

Naar het oordeel van de initiatiefnemers gaat het niet om de vraag of, maar de vraag hoe de klimaatdoelen op een verstandige, eerlijke en kosteneffectieve wijze kunnen worden bereikt.

VNO-NCW-voorzitter Hans de Boer heeft verondersteld dat met name het CDA en VVD de industrie niet een hoge CO2-heffing willen laten opleggen zolang andere Europese landen dat niet doen.35 Kunnen de indieners hierop een visie geven?

Dit wetsvoorstel bevat geen CO2-heffing. Dit initiatiefnemers hebben geen gezamenlijk standpunt over de wenselijkheid van een (hoge) CO2-heffing.

Delen de indieners de opvatting van de leden van de 50PLUS-fractie dat stijgende tarieven het meest gevoeld worden door de lage(re) inkomens? Hoe zien zij in dit licht de financiële situatie van de huidige maar ook toekomstige gepensioneerden die niet alleen zeer vele jaren geen indexatie krijgen maar nu ook nog eens concreet de komende jaren bedreigd worden met kortingen? In het verlengde hiervan: is een breed draagvlak niet nodig om een dergelijke lange termijnplanning te doen slagen? Kunnen anders tussentijdse Kamerverkiezingen met het klimaat als hoofdonderwerp dit draagvlak niet ondermijnen? Moet in dit verband niet alles worden gedaan om de mogelijke kosten niet te bagatelliseren maar open ogen te hebben voor de positie van de mensen met de lagere inkomens?

Met het oog op de belangen die de leden van de 50PLUS-fractie noemen is in het voorstel opgenomen dat het klimaatplan een beschouwing bevat van de gevolgen die het te voeren klimaatbeleid van de regering heeft op de financiële positie van huishoudens, bedrijven en overheden, de werkgelegenheid inclusief scholing en opleiding van werknemers, de ontwikkeling van de economie, het tot stand komen van een eerlijke en betaalbare transitie en voor de betrouwbaarheid van de energievoorziening. Op basis van het klimaatplan, de cijfermatige onderbouwing en de beschouwing over bovengenoemde zaken kan het debat worden gevoerd over de vraag of het klimaatbeleid een eerlijke verdeling van de lasten bereikt.

Een veel gehoord argument is dat een mogelijke zwaardere belasting van het bedrijfsleven toch (grotendeels) doorberekend wordt aan de consument en met name de lagere inkomens zal raken. Wat is het standpunt van de indieners hierover?

Het wetsvoorstel bevat geen concrete maatregelen, zoals een heffing op het bedrijfsleven. Het is aan de regering om maatregelen te ontwerpen om de doelen uit de wet te halen. Deze maatregelen worden in het klimaatplan opgenomen. Aan de hand van het klimaatplan kan het debat worden gevoerd over de wenselijkheid van de maatregelen.

In de memorie van antwoord van 12 maart 2019 wordt gesteld dat het nu nog onzeker is welke maatregelen in de komende dertig jaar worden getroffen om doelen te halen.36 Hoe begrijpelijk ook, geeft dit de burger niet het gevoel van «weten we wel waaraan we beginnen»? Ook wordt gesteld dat in de toekomst de maatschappelijke en technische ontwikkeling moet uitwijzen welke maatregelen het meest geschikt zijn om doelen te halen. Vergroot dit niet de onzekerheid van de vele aarzelaars?

Naar het oordeel van de initiatiefnemers is er maar één manier om de twijfelaars over de streep te trekken en dat is door het opstellen en uitvoeren van haalbaar en effectief klimaatbeleid, met oog voor de betaalbaarheid en waarin ruimte is om te profiteren van nieuwe ontwikkelingen. Het is aan de regering om deze uitdaging aan te gaan.

In de memorie van antwoord wordt ook vermeld dat het wetsvoorstel voorziet in meer afwegingsruimte af te wijken van het doelbereik in 2030.37 Hiervan kan volgens de indieners afgeweken worden als, ondanks een reële inspanning, het doel niet haalbaar blijkt. Geeft dit het wetsvoorstel niet een boterzachte verpakking?

De haalbaarheid en uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel is voor de initiatiefnemers steeds een belangrijke factor geweest. Daarom is de bedoelde ruimte ingebouwd in het doel voor 2030. Hiermee wordt voorkomen dat de regering op de korte termijn te grote stappen moet nemen die niet passen in een verstandig, kosteneffectief pad naar 95% reductie in 2050.

Klaver Asscher Beckerman Jetten Dik-Faber Yesilgöz-Zegerius Agnes Mulder Geleijnse


X Noot
1

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 3.

X Noot
2

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 6.

X Noot
3

NOS, «Klimaatakkoord doorgerekend: doelen worden niet gehaald, meevaller totale kosten», 13 maart 2019.

X Noot
4

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, D, blz. 1.

X Noot
5

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 8.

X Noot
6

Regeerakkoord 2017: «Vertrouwen in de toekomst», blz. 37.

X Noot
7

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, D, blz. 3.

X Noot
8

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 8.

X Noot
9

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, D, blz. 2.

X Noot
10

Peter Winterman, «Twijfel over doorrekening klimaatplannen», Het Parool, 20 februari 2019.

X Noot
11

Martin Visser, «Berg van 250 miljard», De Telegraaf, 2 april 2019.

X Noot
12

Kamerstukken II, 2018–2019, 32 813, nr. 307.

X Noot
13

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 10.

X Noot
14

Idem, blz. 17–18.

X Noot
15

IPCC, Special report Global Warming of 1.5 °C, https://www.ipcc.ch/sr15/.

X Noot
16

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 14.

X Noot
17

Earth Matters, «Stop grootschalige bomenkap; Nederland ontbost sneller dan het Amazone gebied», 30 maart 2019 https://www.earth-matters.nl/7/14531/aarde-en-milieu/stop-grootschalige-bomenkap-nederland-ontbost-sneller-dan-het-amazone-gebied.html.

X Noot
18

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 15.

X Noot
19

Ibidem.

X Noot
20

Idem, blz. 2.

X Noot
21

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, D, blz. 2.

X Noot
22

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, D, blz. 1.

X Noot
23

Handelingen II, 2018–2019, nr. 38, item 11, blz. 13.

X Noot
24

Idem, blz. 30.

X Noot
25

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, B, blz. 12, respectievelijk Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 20.

X Noot
26

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, B, blz. 10.

X Noot
27

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 17.

X Noot
28

IMF, World Economic Outlook Databate, oktober 2018 (cf. http://statisticstimes.com/economy/projected-world-gdp-ranking.php).

X Noot
29

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, B, blz. 11.

X Noot
30

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 18.

X Noot
31

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 15.

X Noot
32

Kamerstukken II, 2018–2019, 34 534, nr. 10, blz. 12.

X Noot
33

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, B, blz. 12; citaat uit Eerste nota van wijziging, 34 534, nr. 10, blz. 10.

X Noot
34

Alexander Bakker, «Klimaatkosten tegen het licht», De Telegraaf, 5 april 2019.

X Noot
35

Yvonne Hofs, «Het grootste dilemma van het klimaatbeleid blijft onopgelost», de Volkskrant, 5 april 2019.

X Noot
36

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 2.

X Noot
37

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 534, C, blz. 3.

Naar boven