34 495 Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Republiek Zuid-Afrika betreffende audiovisuele coproductie; ’s-Gravenhage, 11 december 2015

A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 14 juni 2016.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 14 juli 2016.

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt / uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 juni 2016

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 11 december 2015 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Republiek Zuid-Afrika inzake de coproductie van films (Trb. 2015, nr. 202 en Trb. 2016, nr. 72).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor het Europese deel van Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. Koenders

Toelichtende nota

Algemeen

Coproductieverdragen op het gebied van films en andere audiovisuele werken zijn een gangbaar instrument om de samenwerking tussen twee landen op het gebied van de filmcoproductie te bevorderen en de ontwikkeling van de filmindustrie in de beide landen te stimuleren.

Een dergelijk verdrag stelt de criteria vast voor coproductieprojecten, die in elk van de twee landen willen worden erkend als een nationale productie. Als zodanig worden deze films en andere audiovisuele werken aangemerkt als «nationale films» en komen deze coproducties in aanmerking voor de beschikbare overheidssteun in de respectievelijke landen. Op deze wijze wordt een samenwerkingsvorm gestimuleerd die culturele uitwisseling bevordert, het financiële draagvlak van een filmproductie kan versterken en het verspreidingsgebied van een film bij voorbaat kan vergroten. De belangrijke Europese filmlanden erkennen het belang van een dergelijk instrument als onderdeel van de overheidsbevordering van de nationale filmindustrie. In de loop der jaren is door deze landen een groot aantal van dergelijke verdragen gesloten. In Nederland zijn er, vanaf eind jaren »80 van de vorige eeuw verdragen gesloten met respectievelijk Frankrijk (Trb. 1988, 54), Canada (Trb. 1989, 170) en recent met Duitsland (Trb. 2015, 34) en China (Trb. 2015, 176). Op voorstel van Zuid-Afrika wordt in dit verdrag het begrip «audiovisueel werk» als overkoepelende term gebruikt, waar film onder valt.

Sinds de eeuwwisseling is het speelveld van de filmindustrie onder invloed van de digitalisering in hoog tempo geïnternationaliseerd. Niet alleen kunnen films hierdoor relatief eenvoudig over de landsgrenzen heen worden vertoond, ook de ontwikkeling, financiering en productie van films komen sinds die tijd in toenemende mate tot stand via internationale samenwerking. Daarbij maken filmprofessionals in verschillende landen gebruik van elkaars kennis en kunde om hun artistieke visie aan te scherpen en de technische kwaliteit van producties te verhogen. Wil de Nederlandse filmsector zich kunnen meten met het internationale aanbod, dan is het belangrijk dat de sector bij deze ontwikkeling aan kan sluiten. Het Nederlands Filmfonds heeft de laatste jaren zijn internationale beleid daarom op dit punt geïntensiveerd en ondersteunt actief de totstandkoming van zowel films waarbij Nederland een meerderheid in de financiering heeft als een minderheidsaandeel. De Stimuleringsmaatregel Filmproductie in Nederland biedt in aanvulling daarop een extra impuls.

Volgens het op 2 oktober 1992 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag inzake cinematografische coproductie (Trb. 1994, 223; hierna: de Europese Conventie) kwalificeert een film als bilaterale coproductie wanneer het land met het minderheidsaandeel in de financiering ten minste 20% inbrengt (artikel 6, tweede lid, van de Europese Conventie). Gezien de hoge kosten van filmproducties, is het met name voor kleine filmlanden niet eenvoudig om te participeren in bilaterale coproducties en kan er in feite alleen in coproducties met drie of meer landen geparticipeerd worden.

Wanneer er meer dan twee landen in een coproductie deelnemen, nemen echter ook de complexiteit en de kosten navenant toe. Elke producent heeft immers bestedingsverplichtingen in het eigen land. Voor de hoofdproducent is het niet eenvoudig om de artistieke belangen en economische belangen op een lijn te brengen. Dit is een belangrijke reden waarom er de laatste tijd door kleinere filmlanden opnieuw veel bilaterale coproductieverdragen worden gesloten. Dit beleidsinstrument biedt immers het juridische kader om, in aanvulling op de kaders die zijn vastgelegd in de Europese Conventie, afspraken vast te leggen over de voorwaarden waaraan coproducties tussen verdragspartijen moeten voldoen, en over de verspreiding van de onder het verdrag gecoproduceerde films in de territoria van de verdragspartijen. Daar komt bij dat het aangaan van bilaterale coproducties tussen lidstaten van de Raad van Europa (en andere staten die partij zijn bij het Europees Cultureel Verdrag die de Europese Conventie hebben ondertekend) en overige staten niet in de Europese Conventie is geregeld.

Tussen Nederland en de Republiek Zuid-Afrika (hierna: Zuid-Afrika) bestond tot nu toe geen bilateraal filmverdrag. De Nederlandse filmproducenten hebben de laatste jaren echter duidelijk kenbaar gemaakt behoefte te hebben aan bilaterale verdragen op basis waarvan er coproducties kunnen worden aangegaan met landen buiten Europa, waaronder Zuid-Afrika. Er is de afgelopen jaren ervaring opgedaan met het uitwisselen van kennis en talent tussen Nederland en Zuid-Afrika, waardoor er over en weer beter zicht is op de aanwezige expertise en mogelijkheden. Zo is onder meer de televisieserie Stellenbosch in samenwerking met Zuid-Afrika gerealiseerd, evenals de speelfilms Black Butterflies en Hoe duur is de suiker. Deze producties konden evenwel alleen tot stand komen via een samenwerking met Duitsland door het ontbreken van een verdrag met Nederland.

Een bilateraal verdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika biedt bovendien niet alleen het noodzakelijke kader voor producenten om creatieve en technische coproducties te ontwikkelen. Een belangrijk aspect van het coproductieverdrag met Zuid-Afrika is dat de distributie van films in beide landen wordt gestimuleerd en dat er beleidsmatig meer aandacht komt voor de uitwisseling van talent, bijvoorbeeld via filmacademies.

Uiteraard zal het behoud van de Nederlandse culturele identiteit en de rol van de Nederlandse taal bij coproducties niet uit het oog worden verloren. Niet alleen gezien de duidelijke behoefte van het Nederlandse filmpubliek aan herkenbare verhalen, maar ook omdat dit juist films zijn met een heldere identiteit die doordringen tot de belangrijke internationale festivals. Voor Zuid-Afrika is dit niet anders. Met het oog daarop zal het Nederlands Filmfonds, in overleg met de betrokken partijen in Nederland en Zuid-Afrika, de ontwikkelingen op dit gebied nauwgezet volgen.

Hoewel in het verdrag de regeringen als partijen worden genoemd, zal het verdrag gelden tussen de staten.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Een audiovisueel werk onder dit verdrag is elk cinematografisch audiovisueel werk bestemd voor bioscoopvertoning en vertoning op andere platforms indien beide verdragsluitende partijen hier stimuleringsmaatregelen voor kennen. Het genre (speelfilm, documentaire, animatie of creatieve mediaproductie) is daarbij niet relevant.

Er is sprake van een coproducent in het kader van dit verdrag als het gaat om een Zuid-Afrikaans dan wel Nederlands filmproductiebedrijf of een Zuid-Afrikaanse dan wel Nederlandse filmproducent die een coproductiefilm of ander audiovisueel werk produceert. Bij coproducties met derde partijen kan een derde coproducent ook een andere nationaliteit dan de Zuid-Afrikaanse of Nederlandse nationaliteit hebben.

Artikel 2

De coproducties waarop dit bilateraal verdrag ziet dienen apart als zodanig te worden erkend door beide verdragsluitende partijen. Voor Nederland zullen deze erkenningen worden afgegeven door het Nederlands Filmfonds nadat het Filmfonds heeft vastgesteld dat de betreffende coproductie zal voldoen aan de in het verdrag opgenomen criteria.

Artikelen 3 en 4

Deze artikelen sluiten aan bij artikelen 3 t/m 5 van de Europese Conventie.

Artikel 5

Een erkende coproductie dient, om in aanmerking te komen voor subsidie vanuit een verdragsluitende partij, de daarvoor naar nationaal recht geldende (subsidie)regels in acht dient te nemen, evenals de voorwaarden voor een voorlopige goedkeuring en de voorwaarden voor een definitieve goedkeuring zoals vastgelegd in de Bijlage behorende bij het verdrag.

In het derde lid is bepaald dat dat de bevoegde autoriteiten met elkaar moeten overleggen voordat een verzoek om in aanmerking te komen voor de voordelen uit hoofde van dit verdrag wordt geweigerd.

Het vierde lid vestigt de bevoegdheid voor de bevoegde autoriteiten om in onderlinge overeenstemming een erkenning als coproductie, en daarmee de aanspraak op subsidie vanuit verdragsluitende partij, in te trekken, als achteraf blijkt dat een wezenlijke verandering is opgetreden.

Artikel 6

In dit artikel is als hoofdregel bepaald dat de inbreng van de coproducent minimaal 20% en maximaal 80% van de totale kosten van het audiovisuele werk moet bedragen. In uitzonderingsgevallen kunnen deze percentages minimaal 10% en maximaal 90% bedragen.

Het artikel bepaalt verder dat elke coproducent een doelmatige artistieke en technische bijdrage levert en voldoet aan de desbetreffende voorwaarden van elk van de partijen. Het aandeel van de minoritaire coproducent daarin is in overeenstemming met diens inbreng. Louter financiële coproducties kwalificeren derhalve niet.

Artikel 7

In het eerste lid van artikel 7 wordt vastgelegd op welke personen dit verdrag ziet. Wat betreft de bij het Koninkrijk der Nederlanden als tweede genoemde categorie – personen die hun vaste woonplaats hebben, in dat deel van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, derde lid – moet onder «vaste woonplaats» worden verstaan de vaste woonplaats in de zin van de Wet van 3 juli 2013 houdende nieuwe regels voor een basisregistratie van personen (Stb. 2013, 315) of, in het geval van wijziging of het komen te vervallen van die wet, de daarna van toepassing zijnde nationale wetgeving.

Artikel 8

Artikel 8 betreft afspraken over de invoer van apparatuur.

Artikel 9

In dit artikel staat beschreven dat de personen die betrokken zijn bij de coproductie toegang tot Zuid-Afrika en/of Nederland moeten krijgen voor het maken en exploiteren van de coproductie. Ook moeten zij in Zuid-Afrika en/of Nederland kunnen verblijven voor de periode die nodig is voor het maken en/of exploiteren van het audiovisuele werk. Dit geldt ook voor burgers van het grondgebied van een mogelijke derde coproducent. Deze personen dienen zich te houden aan de relevante wetten in Zuid-Afrika en Nederland voor inreizen, verblijf en terugkeer.

Artikel 10

Dit artikel maakt het mogelijk om er op toe te zien dat bij het verlenen van erkenning als coproductie niet alleen de uitwisseling van financiële en technische middelen wordt bevorderd, maar ook de uitwisseling en zichtbaarheid van artistiek talent uit beide landen. Indien bij evaluatie blijkt dat er sprake is van een onevenwichtigheid, dan kan de in artikel 15 bedoelde gemengde commissie aanbevelingen voor wijzigingen van het verdrag doen, met name waar het betreft de artikelen 6 en 7.

Artikelen 11 t/m 14

Deze artikelen omvatten de afspraken over de toegang van de coproducenten tot het materiaal van het audiovisuele werk (met inbegrip van de filmmaster), de vermelding op de credits van de coproductie, de pro rata verdeling van de opbrengsten tussen coproducenten, distributie, publiciteit en inzendingen voor internationale filmfestivals.

Artikel 15

Voor het Koninkrijk der Nederlanden zal de vertegenwoordiging in de gemengde commissie bestaan uit een afgevaardigde van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, een afgevaardigde van het Nederlands Filmfonds en een afgevaardigde van Filmproducenten Nederland.

Artikelen 16 t/m 20

De artikelen 16 t/m 20 bevatten de gebruikelijke slotbepalingen. In artikel 18 is voor de volledigheid vermeld dat dit verdrag de verplichtingen van Nederland ingevolge de wetgeving van de Europese Unie onverlet laat.

Bijlage

In de Bijlage worden de regels die van toepassing zijn op de goedkeuring van gecoproduceerde audiovisuele werken uitgewerkt. Onderdeel 1 van de Bijlage ziet op de aanvraag voor voorlopige goedkeuring van het audiovisuele werk. Onderdeel 2 van de Bijlage betreft de voorwaarden voor definitieve goedkeuring.

De in de Bijlage opgenomen overeenkomst vormt een integrerend onderdeel van het verdrag en is aan te merken als zijnde van uitvoerende aard. Verdragen tot wijziging van de Bijlage behoeven ingevolge artikel 7, onderdeel f van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht tot goedkeuring terzake voorbehouden.

Koninkrijkspositie

Het verdrag zal voor wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden alleen voor het Europese deel van Nederland gelden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. Koenders

Naar boven