34 491 Wijziging van het Burgerlijk Wetboek in verband met de uniformering en de verduidelijking van enkele bepalingen omtrent het bestuur en de raad van commissarissen van rechtspersonen (Wet bestuur en toezicht rechtspersonen)

Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 1 april 2016 en het nader rapport d.d. 3 juni 2016, aangeboden aan de Koning door de Minister van Veiligheid en Justitie. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 23 maart 2016, no.2016000543, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek in verband met de uniformering en de verduidelijking van enkele bepalingen omtrent het bestuur en de raad van commissarissen van rechtspersonen (Wet bestuur en toezicht rechtspersonen), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel biedt onder meer een wettelijke grondslag voor de instelling van een raad van commissarissen bij verenigingen en stichtingen en maakt de keuze voor een monistisch bestuurssysteem voor alle rechtspersonen mogelijk. Voorts wordt de regeling voor bestuur en toezicht geüniformeerd. Hiertoe worden regels die al gelden voor de NV en de BV verplaatst naar de algemene bepalingen van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (Boek 2 BW), waardoor een voor alle soorten rechtspersonen geldende basisregeling ontstaat. Ten slotte worden de gronden voor ontslag van stichtingsbestuurders verruimd en ook van toepassing op commissarissen van een stichting.

De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het voorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar acht aanpassing van het voorstel en op onderdelen een dragende motivering aangewezen. Het wetsvoorstel zal in de praktijk vooral effect hebben op het bestuur en toezicht van de vereniging en stichting. Gelet op de verschillen tussen de vereniging en de stichting enerzijds, en de overige soorten rechtspersonen anderzijds, alsmede de variatie van stichtingen en verenigingen in de praktijk, adviseert de Afdeling de noodzaak en opportuniteit op dit moment van de voorgestelde algemene regeling dragend te motiveren en anders ervan af te zien en zo nodig per soort rechtspersoon regels voor bestuur en toezicht vast te stellen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 23 maart 2016, nr. 2016000543, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 1 april 2016, nr. W03.16.0018/II, bied ik U hierbij aan.

Naar aanleiding van het advies wordt het volgende opgemerkt.

1. Algemene regeling

Het wetsvoorstel beoogt de kwaliteit van bestuur en toezicht bij verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen te verbeteren. In dat kader wordt een aantal regels die reeds gelden voor de NV en de BV verplaatst naar het algemene gedeelte van Boek 2 BW. Daardoor worden deze regels ook van toepassing op de vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij en de stichting. Volgens de regering heeft deze werkwijze onder andere als voordeel dat de uitleg die reeds aan de betreffende regel is gegeven, ook kan worden toegepast voor de andere rechtspersonen. Een ander voordeel dat de toelichting noemt is dat de algemene regeling van Boek 2 BW beter bruikbaar wordt als basisregeling. Het is uitdrukkelijk de bedoeling dat er in huidige of toekomstige sectorspecifieke wetgeving bij de regeling van dit wetsvoorstel wordt aangeknoopt.2

a. Flexibiliteit ten behoeve van stichtingen en verenigingen

Hoewel het voorstel is gericht op de verschillende soorten rechtspersonen, zijn de wijzigingen het grootst voor de vereniging en de stichting, omdat voor hen op dit moment andere of minder regels gelden dan voor de andere soorten rechtspersonen. Ter illustratie verwijst de Afdeling naar het overzicht dat als bijlage bij dit advies is gevoegd.

De Afdeling onderkent het belang van een duidelijk wettelijk kader voor bestuur en toezicht bij de verschillende rechtspersonen. Dat leidt echter niet zonder meer tot de gevolgtrekking dat uniformering van deze regels door overbrenging van de regels voor de NV en de BV naar de algemene bepalingen van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek noodzakelijk en wenselijk is. De toelichting stelt wel dat het voor de verbetering van kwaliteit van bestuur van verenigingen en stichtingen noodzakelijk is dat er nadere (uniforme) regels worden gesteld, maar legt niet uit waar het in dit opzicht in de praktijk aan schort.3 Voorts is de Afdeling er niet van overtuigd dat de normen voor bestuur en toezicht van kapitaalvennootschappen (ondernemingen) een dermate algemeen karakter hebben dat zij zich lenen voor een rechtsvorm-neutrale toepassing. Illustratief daarvoor is dat Boek 2 BW zelf reeds een onderscheid maakt tussen de gewone vereniging en stichting enerzijds, en de commerciële varianten daarvan anderzijds, waarbij regeling van de laatste tendeert naar het NV/BV-recht. Verder is van belang dat er in Nederland enkele honderdduizenden stichtingen en verenigingen zijn. Achter dit aantal gaat een bonte verscheidenheid van al dan niet professioneel geleide organisaties schuil, variërend van zeer klein tot zeer groot, en een grote differentiatie in bestuursmodellen en toezichtstructuren, gebaseerd op een flexibel wettelijk kader dat veel ruimte laat voor eigen, statutaire regelingen. Die flexibiliteit vermindert door de voorgestelde regeling inzake tegenstrijdig belang en aansprakelijkheid bij faillissement. Maar ook optionele bepalingen, zoals de mogelijkheid om een raad van commissarissen in te stellen of te kiezen voor een monistisch systeem, leiden tot een verdere inkadering en kunnen tot onduidelijkheid leiden over betekenis van deze regels voor statutair ingestelde organen. Zo zijn volgens de toelichting de taak en de bevoegdheden van het statutaire orgaan beslissend voor de vraag of het orgaan een bestuur of toezichthouder in de zin van de wet is. Omdat de vraag naar de betekenis van statutaire regelingen in het licht van de voorgestelde regeling echter niet in algemene zin te beantwoorden is, zal elke stichting of vereniging hiernaar onderzoek moeten doen, en de statuten eventueel moeten aanpassen, zonder dat er in de praktijk iets verandert.

b. Verhouding tot sectorspecifieke wetgeving

Kort geleden is voor stichtingen en verenigingen die in semipublieke sectoren (zorg, onderwijs, wonen, pensioenfondsen) opereren onder de regie van de Ministeriële Commissie Vernieuwing Publieke Belangen nieuwe sectorspecifieke wetgeving tot stand gebracht. Deze wetgeving heeft tot doel bestuur en intern toezicht te verbeteren en vormt een reactie op een aantal problemen en incidenten die hebben plaatsgevonden in de semipublieke sector. Dit betreft onder meer de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting, de Wet versterking bestuur en toezicht onderwijs en de Wet versterking bestuur pensioenfondsen. De toelichting maakt niet duidelijk wat een algemene regeling in Boek 2 BW voor deze instellingen toevoegt aan deze bestaande, doorgaans uitgewerkte sectorspecifieke regels. Bovendien zijn in deze sectorspecifieke wetgeving vaak keuzes gemaakt, die aansluiting bij de algemene regeling onwaarschijnlijk maken. Zo wordt in sectorspecifieke wetgeving een toezichthoudend orgaan meestal voorgeschreven, wordt de keuze voor een monistisch systeem uitgesloten of vrijgelaten, en is de norm voor de taakvervulling van bestuurders en commissarissen dikwijls nader omschreven, gerelateerd aan de doelstellingen van de sector, of uitgewerkt in governance-codes.

c. Opportuniteit

De voorgestelde normering van de taakvervulling van bestuurders en commissarissen, de tegenstrijdig-belangregeling én het monisme zijn ontleend aan de Wet versterking en bestuur en toezicht, die voor de NV en de BV per 1 juli 2013 van kracht is geworden. De Minister heeft een evaluatie van deze wet toegezegd drie jaar na inwerkingtreding.4 Het wetsvoorstel loopt daarmee vooruit op de resultaten van de evaluatie, met als risico dat de wet op korte termijn opnieuw gewijzigd moet worden. Dat dit risico niet denkbeeldig is blijkt onder meer uit het gegeven dat in de consultatie is gewezen op wisselende ervaringen met de tegenstrijdig belang-regeling.5 De Afdeling acht het voorstel in dit opzicht dan ook prematuur en adviseert in elk geval op dit punt de evaluatie af te wachten.

d. Systematiek Boek 2 BW

De Afdeling wijst er op dat het doel van het wetsvoorstel ook kan worden bereikt door het aanpassen van de bepalingen die uitsluitend op de verschillende soorten rechtspersonen betrekking hebben, of door het werken met schakelbepalingen waardoor de bepalingen voor de NV/BV van toepassing worden verklaard op een of meer andere soorten rechtspersonen. Hierdoor wordt tevens voorkomen dat uitzonderingen op de uniformering nodig zijn, zoals met name bij de stichting het geval is. Dit heeft bovendien als voordeel dat de systematiek van Boek 2 BW gehandhaafd blijft. De Afdeling wijst er in dit verband op dat Boek 2 BW een klein algemeen deel kent. Het overgrote deel van de bepalingen is voor elke soort rechtspersoon uitgeschreven, zelfs wanneer dat neerkomt op een herhaling, zoals blijkt uit de regeling voor de NV en de BV die grotendeels identiek is.

e. Conclusie

Het wetsvoorstel zal in de praktijk vooral van belang zijn voor de vereniging en stichting, voor zover die niet werkzaam zijn in de semipublieke sector. Voor de andere in Boek 2 BW geregelde rechtspersonen is geheel of grotendeels al in de voorgestelde regels voorzien; datzelfde geldt voor rechtspersonen die werkzaam zijn in de semipublieke sector, maar dan zijn de regels in de sectorspecifieke regelingen zelf opgenomen. Voor deze andere rechtspersonen en semipublieke instellingen is de toegevoegde waarde van een algemene regeling onduidelijk. Wat betreft de verenigingen en stichtingen is het de vraag of uniformering noodzakelijk is en of zij niet te ver wordt doorgevoerd, gelet op de differentiatie in verenigingen en stichtingen en de flexibiliteit die in dit opzicht geboden is. Feitelijk ontbreekt thans alleen de regeling van een toezichthoudend orgaan voor de stichting. Voor drie van de voorgestelde maatregelen geldt naar het oordeel van de Afdeling dat eerst de evaluatie van de in 2013 voor de NV en de BV ingevoerde regels dient te worden afgewacht. Ten slotte past het bij de systematiek van Boek 2 BW om per rechtspersoon regels voor het bestuur en toezicht vast te stellen, zoals nu ook al is gedaan.

De Afdeling adviseert daarom de noodzaak en opportuniteit op dit moment van de voorgestelde algemene regeling dragend te motiveren en indien die motivering niet kan worden gegeven ervan af te zien en zo nodig per soort rechtspersoon regels voor bestuur en toezicht vast te stellen.

Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op.

1. Algemene regeling

a. Flexibiliteit ten behoeve van stichtingen en verenigingen

De Afdeling advisering steunt het belang van een duidelijk wettelijk kader voor bestuur en toezicht bij de verschillende soorten rechtspersonen. Dat leidt volgens de Afdeling advisering echter niet zonder meer tot de gevolgtrekking dat het noodzakelijk en wenselijk is om de betreffende regels te uniformeren door overbrenging van regels voor de NV en de BV naar de algemene bepalingen van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het advies vraagt nader toe te lichten welke problemen in de praktijk voorkomen.

Een aantal fundamentele rechtsregels voor bestuur en toezicht is niet, of slechts ten dele, wettelijk vastgelegd. Zo kennen onder meer de vereniging en de stichting geen regeling voor een monistisch bestuursmodel, en ontbreekt voor de stichting een wettelijke grondslag voor de instelling van een raad van commissarissen. Het ontbreken van dergelijke wettelijke basisregels leidt in de praktijk tot rechtsonzekerheid. Hierop is in de literatuur en in de consultatie-reacties ook gewezen.6 De Commissie Behoorlijk Bestuur heeft ook aangedrongen op een nauwkeuriger omschrijving van de taak en de aansprakelijkheid van bestuurders en toezichthouders van instellingen in semipublieke sectoren.7 Verder bestaan er onnodige verschillen tussen de tegenstrijdig-belangregeling voor de NV en de BV en de tegenstrijdig-belangregeling voor de vereniging, de coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij. De tegenstrijdig-belangregeling voor laatstgenoemde rechtspersonen blijkt in de praktijk bovendien onvoldoende duidelijk te zijn.8 Door bepaalde basisregels op te nemen in de algemene bepalingen van Boek 2 BW wordt beoogd de wettelijke normen beter kenbaar te maken en de rechtszekerheid te vergroten door onnodige verschillen tussen de regelingen voor de verschillende soorten rechtspersonen weg te nemen. Bij de consultatie bleek er voor de meeste onderdelen van de thans voorgestelde regeling aanzienlijke steun te bestaan. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering, is het voorgaande in de toelichting verduidelijkt.

De Afdeling advisering adviseert toe te lichten waarom normen die reeds gelden voor bestuur en toezicht van kapitaalvennootschappen, een dermate algemeen karakter hebben dat zij zich lenen voor een «rechtsvorm-neutrale toepassing». De Afdeling advisering wijst er op dat in Boek 2 BW onderscheid is gemaakt tussen enerzijds de gewone vereniging en stichting en anderzijds de commerciële varianten daarvan, waarbij regeling van de laatsten tendeert naar het NV/BV-recht.

Slechts een beperkt deel van de regels voor bestuur en toezicht bij de NV en de BV wordt met dit wetsvoorstel opgenomen in de algemene bepalingen van Boek 2 BW. Het gaat alleen om die regels die toepassing dienen te vinden voor alle rechtspersonen als bedoeld in artikel 2:3 BW. Regels die bedoeld zijn voor een specifieke rechtsvorm, zoals bijvoorbeeld de regels voor ontslag van een stichtingsbestuurder op verzoek van een belanghebbende of het openbaar ministerie, blijven onderdeel van de afzonderlijke regeling voor die betreffende rechtsvorm.

Boek 2 BW maakt nu op een aantal plaatsen onderscheid tussen commerciële en niet-commerciële verenigingen en stichtingen. Dat doet echter niet steeds recht aan de omstandigheid dat het maatschappelijke belang van niet-commerciële activiteiten van stichtingen en verenigingen is in de afgelopen decennia aanzienlijk is gegroeid. Het gaat dan bijvoorbeeld om het gebruik van stichtingen en verenigingen in semipublieke sectoren als de zorg, het onderwijs en de volkshuisvesting, of het gebruik van de stichting door charitatieve instellingen. Dergelijke stichtingen kunnen beschikken over een vermogen dat verkregen is door giften van particulieren. Het maatschappelijke belang vereist dat dergelijke organisaties hun taak adequaat vervullen. Dit heeft ook geleid tot een professionalisering in deze sectoren. Uit de consultatie bleek dat er brede steun bestaat voor het streven naar verbetering van de kwaliteit van bestuur en toezicht. In het licht van deze ontwikkelingen vindt het kabinet dat het noodzakelijk is om niet langer onderscheid te maken tussen commerciële en niet-commerciële rechtspersonen voor de basisregels omtrent bestuur en toezicht van deze rechtspersonen. De taken en verantwoordelijkheden van bestuurders en commissarissen in de semipublieke sectoren en van non-profit instellingen worden daarom op duidelijke wijze in de wet vastgelegd. Daarbij dient bijvoorbeeld de wettelijke regeling van de vereniging dusdanig te zijn dat zij zowel een adequate basis biedt voor een vereniging met omvangrijke commerciële activiteiten, als voor een buurtvereniging of kleine sportvereniging. Het wetsvoorstel voorziet daarin door de basisregels voor deze rechtspersonen duidelijk vast te leggen, zonder daarbij af te doen aan de vrijheid die deze rechtspersonen hebben om hun activiteiten op de door hen gewenste wijze vorm te geven. Voor de meeste van die rechtsregels geldt overigens dat zij – al dan niet op grond van ongeschreven recht – ook nu reeds op die rechtspersonen van toepassing zijn. De toelichting op dit punt is verduidelijkt.

De Afdeling advisering merkt voorts op dat het huidige wettelijke kader flexibel is, en veel ruimte laat voor eigen statutaire regelingen. Deze flexibiliteit zou volgens de Afdeling advisering verminderd worden door de voorgestelde tegenstrijdig-belangregeling en de voorgestelde regeling inzake aansprakelijkheid bij faillissement. Hetzelfde geldt voor de voorgestelde bepalingen met een optioneel karakter, zoals de bepalingen omtrent de mogelijkheid om een raad van commissarissen in te stellen en omtrent de mogelijkheid tot het hanteren van een monistisch bestuurssysteem.

Ook met de voorgestelde regeling behouden rechtspersonen voldoende vrijheid om een nadere statutaire regeling te treffen voor aspecten van bestuur en toezicht. Zo zijn rechtspersonen bijvoorbeeld vrij om in de statuten op te nemen dat er een raad van advies is die het bestuur over bepaalde aangelegenheden adviseert. Verder biedt ook de voorgestelde tegenstrijdig-belangregeling op onderdelen ruimte voor een afwijkende regeling in de statuten. De flexibiliteit van het rechtspersonenrecht is echter niet onbegrensd. De flexibiliteit vindt onder meer haar grens waar regels nodig zijn ter bescherming van de belangen van de rechtspersoon of van derden. Zo dienen bestuurders die ernstig verwijtbaar handelen en zo het faillissement van de rechtspersoon veroorzaken – bijvoorbeeld door te frauderen of door welbewust evident onverantwoorde risico’s te nemen – persoonlijk aansprakelijk gesteld te kunnen worden. Ook de regeling over tegenstrijdig belang dient ter bescherming van de belangen van de rechtspersoon en van derden. Een belangrijk uitgangspunt in het rechtspersonenrecht is immers dat een bestuurder zijn persoonlijke belangen niet mag laten prevaleren boven het belang van de rechtspersoon waarbij hij bestuurder is. Dat geldt zowel voor de bestuurder van een grote, commerciële rechtspersoon, als voor de bestuurder van een kleine vereniging of stichting.

De Afdeling advisering adviseert te verduidelijken hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot bestaande statutaire regelingen op basis waarvan in de praktijk bijvoorbeeld een raad van commissarissen is ingesteld of een monistisch bestuurssysteem wordt gehanteerd.

Het wetsvoorstel doet niet af aan het (voort)bestaan van organen die rechtspersonen op basis van de statuten hebben ingesteld. Zo kent de huidige wettelijke regeling ook reeds een «raad van commissarissen» voor de vereniging, de coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij (zie onder meer artikelen 2:47, 2:48, 2:49, 2:50a, 2:53a en 2:57 BW). De voorgestelde bepalingen over de raad van commissarissen sluiten ook aan bij hetgeen nu reeds voor de genoemde rechtspersonen geldt. Voor wat betreft de stichting bestaat er thans geen wettelijke grondslag voor het instellen van een raad van commissarissen. Op dit moment is dan ook niet wettelijk vastgelegd wat de juridische status is van een raad van commissarissen bij een stichting. Evenmin is bepaald in hoeverre een dergelijke raad van commissarissen bijvoorbeeld kan ingrijpen in het handelen van het bestuur. De voorgestelde regeling voorziet op dit punt in een wettelijke basisregeling en maakt daarmee een einde aan eventuele onduidelijkheid.

Vooralsnog bestaat er ook geen wettelijke grondslag voor het instellen van een monistisch bestuurssysteem bij een vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij of stichting. Met de voorgestelde regeling wordt die wettelijke grondslag alsnog geboden. Voor rechtspersonen die reeds een monistisch bestuurssysteem hanteren, draagt het voorstel daarmee bij aan de rechtszekerheid. Voor rechtspersonen met een «dagelijks bestuur» en een «algemeen bestuur» wordt het recht op dit punt eveneens verduidelijkt. Zo is het «dagelijks bestuur» van een dergelijke rechtspersoon alleen te beschouwen als het bestuur in de zin van de wet, als dat orgaan bevoegd is tot het bepalen van het dagelijkse beleid en de strategie van de rechtspersoon en het zijn taak in beginsel autonoom vervult. In de toelichting bij artikel 2:11 van het voorstel wordt daar nader op ingegaan.

b. Verhouding tot sectorspecifieke wetgeving

De Afdeling advisering vraagt te verduidelijken wat de verhouding is tussen het wetsvoorstel en een aantal sectorspecifieke regelingen omtrent bestuur en toezicht. De Afdeling advisering merkt op dat in sectorspecifieke wetgeving een toezichthoudend orgaan meestal is voorgeschreven, de keuze voor een monistisch systeem wordt uitgesloten of vrijgelaten, en de norm voor taakvervulling van bestuurders en commissarissen dikwijls nader is omschreven.

Met de voorgestelde wijzigingen wordt de regeling van rechtspersonen in Boek 2 BW aangevuld en verduidelijkt, waardoor deze beter bruikbaar wordt als basisregeling waarop in sectorspecifieke regelgeving kan worden voortgebouwd. Een voorbeeld hiervoor biedt de regeling van de per 1 juli 2014 in werking getreden Wet versterking bestuur pensioenfondsen. Op grond van deze wet kan bijvoorbeeld een stichting die tevens een pensioenfonds is, een monistisch bestuursmodel hanteren (zie artikelen 99, 101a Pensioenwet). Een ander voorbeeld biedt het wetsvoorstel tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met de versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen. Uit de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel blijkt dat met de voorgestelde regeling wordt aangesloten bij de in het voorliggende voorstel opgenomen basisregels voor taakvervulling en aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen.9 Met deze opzet wordt de consistentie en de toegankelijkheid van de wetgeving bevorderd. Bovendien wordt zo voorkomen dat onderwerpen ten onrechte ongeregeld blijven. Hetzelfde geldt voor de sectorspecifieke regelgeving voor zorginstellingen. Ook deze is geënt op de regeling van rechtspersonen uit Boek 2 BW.10

Voor zover de voorgestelde basisregeling noopt tot aanpassing van bijzondere wetten, wordt daarin met artikelen III t/m XIV van dit wetsvoorstel voorzien. Voor het overige brengt dit voorstel geen wijziging in hetgeen in bijzondere wetgeving voor specifieke sectoren is bepaald.

c. Opportuniteit

De Afdeling advisering wijst er op dat enkele onderdelen van het voorstel ontleend zijn aan de regeling die met de Wet bestuur en toezicht geïntroduceerd zijn voor de NV en de BV.11 Het betreft de voorgestelde norm voor de taakvervulling door bestuurders en commissarissen en de voorgestelde regelingen over tegenstrijdig belang en het monistisch bestuurssysteem. De Afdeling advisering wijst op de toegezegde evaluatie van die wet na drie jaar en informeert naar het risico dat de thans voorgestelde wettelijke regeling op korte termijn alweer gewijzigd zou moeten worden. De Afdeling advisering adviseert om, in elk geval voor wat betreft de genoemde punten, de evaluatie af te wachten.

De Wet bestuur en toezicht is in werking getreden op 1 januari 2013. Inmiddels hebben NV’s en BV’s dan ook ruim drie jaar ervaring opgedaan met de wijzigingen die door deze wet zijn geïntroduceerd. Voor wat betreft de voorgestelde norm voor taakvervulling door bestuurders en commissarissen geldt overigens dat dit uitsluitend een codificatie is van bestaande rechtsregels. Over de voorgestelde tegenstrijdig-belangregeling heeft de Commissie vennootschapsrecht in haar advies over het voorliggende wetsvoorstel uitdrukkelijk opgemerkt dat zij de voorgestelde regeling inzake tegenstrijdig belang bij verenigingen en stichtingen goed werkbaar acht. Ten aanzien van het monistisch bestuurssysteem is er al eerder empirisch onderzoek gedaan door mr. W.J.L. Calkoen. Hij concludeert dat de mogelijkheid van instelling van een monistisch bestuur een belangrijke en makkelijk te begrijpen schakel is in de aantrekkelijkheid van de flexibele en betrouwbare Nederlandse vennootschapsinfrastructuur.12

Ik verwacht dat de evaluatie van de Wet bestuur en toezicht op de voornoemde onderwerpen niet tot wezenlijk andere uitkomsten zal leiden; de evaluatie zal naar verwachting vooral nieuwe informatie opleveren ten aanzien van andere onderdelen van de desbetreffende wet. Dit neemt niet weg dat de Wet bestuur en toezicht in 2016 in zijn geheel, dus ook op de genoemde onderdelen, geëvalueerd zal worden. Mede omdat het voor andere rechtspersonen dan de NV en de BV van belang is om de regeling op die punten aan te vullen en te verduidelijken, is ervoor gekozen om de invoeging van deze onderdelen niet uit te stellen. In dit verband zij ook verwezen naar de door de Tweede Kamer aanvaarde motie van het lid Duisenberg c.s. waarin de regering is opgeroepen om het onderhavige wetsvoorstel zo spoedig mogelijk en in elk geval voor het zomerreces in te dienen.13

d. Systematiek Boek 2 BW

De Afdeling advisering meent dat het doel van het wetsvoorstel ook bereikt kan worden door het aanpassen van de bepalingen die gelden voor de afzonderlijke soorten rechtspersonen of door te werken met schakelbepalingen. De Afdeling advisering wijst in dat verband op de systematiek van Boek 2 BW, dat thans een klein algemeen deel kent.

De algemene bepalingen van Boek 2 BW bevatten nu reeds basisregels die gelden voor alle of vrijwel alle rechtspersonen als bedoeld in artikel 2:3 BW. Zo staat in de huidige algemene bepalingen de algemene norm voor het handelen van een bestuurder en voor bestuurdersaansprakelijkheid (zie artikel 2:9 BW). Verder bevatten de algemene bepalingen onder meer algemene regels over oprichting, bescherming van derden, doeloverschrijding, de toepasselijke billijkheidsnorm, de administratie, nietigheid en vernietigbaarheid van besluiten, omzetting, ontbinding en vereffening. Het voorstel sluit bij de bestaande systematiek aan door de basisregels over bestuur en toezicht op te nemen in de algemene bepalingen (en deels: in de algemene bepalingen te behouden). Een en ander is ook in lijn met het advies van de Commissie vennootschapsrecht, die in haar advies geopperd heeft om de regeling over aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen in geval van faillissement, op te nemen in de algemene bepalingen van Boek 2 BW. Hieraan is gevolg gegeven.

Van belang is voorts dat het wetsvoorstel beoogt om de basisregels voor bestuur en toezicht zowel aan te vullen als te verduidelijken. Het doel van aanvulling kan in theorie bereikt worden door uitbreiding van regelingen voor de specifieke soorten rechtspersonen. Met die aanpak zou in de optiek van het kabinet echter onvoldoende recht worden gedaan aan de doelstelling van verduidelijking van de wettelijke regeling en aan de hiervoor genoemde ontwikkeling dat het maatschappelijk belang van niet-commerciële activiteiten van stichtingen en verenigingen in de afgelopen decennia aanzienlijk gegroeid is.

e. Conclusie

Verwezen wordt naar de bovenstaande bespreking van subparagrafen 1a t/m 1d.

2. Uniformering van regels voor aansprakelijkstelling in geval van faillissement

In artikel 2:9c en 2:11c wordt een uniforme regeling voorgesteld voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen jegens de boedel in geval van faillissement van de rechtspersoon. Indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn boekhoudverplichtingen14 en de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening,15 leidt dit tot het vermoeden dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Voor onbezoldigde bestuurders en commissarissen van informele verenigingen, niet-commerciële verenigingen en stichtingen geldt dit bewijsvermoeden niet,16 maar wel dat men hoofdelijk aansprakelijk is indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.17 Met deze uitzondering wil de regering voorkomen dat vrijwilligers zich ten onrechte laten weerhouden om zich in te zetten als bestuurder of commissaris van bijvoorbeeld een buurtvereniging of een kleine sportvereniging.

Dit laat onverlet dat het wetsvoorstel een hoofdelijke aansprakelijkheid introduceert voor bestuurders en commissarissen in geval van faillissement van de rechtspersoon. Afgezien van het streven naar uniformering, is het de Afdeling uit de toelichting niet duidelijk geworden waarom de aansprakelijkheidsregeling die al geldt voor de NV, BV, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij alsmede de commerciële vereniging en -stichting, moet worden uitgebreid naar alle overige stichtingen en verenigingen. Voorts rijst de vraag naar de verzekerbaarheid van deze aansprakelijkheid.

De Afdeling adviseert daarom dit onderdeel dragend te motiveren of er anders van af te zien.

2. Uniformering van regels voor aansprakelijkstelling in geval van faillissement

De Afdeling advisering adviseert om nader toe te lichten waarom de regeling omtrent aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen bij faillissement, met het wetsvoorstel tevens komt te gelden voor bestuurders en commissarissen van niet-commerciële verenigingen, informele verenigingen en niet-commerciële stichtingen. Ook wordt gevraagd wat deze wijziging betekent voor de verzekerbaarheid van de betreffende aansprakelijkheid.

De memorie van toelichting is op de genoemde punten verduidelijkt. Toegelicht wordt dat het in de praktijk ook bij niet-commerciële verenigingen en stichtingen en bij informele verenigingen kan voorkomen dat bestuurders en commissarissen zich schuldig maken aan fraude of andere vormen van ernstig taakverzuim. Als de vereniging of stichting als gevolg van dat ernstige verzuim failliet gaat en daarbij bijvoorbeeld schuldeisers of werknemers benadeeld worden, dient de faillissementscurator adequate middelen te hebben om de geleden schade op de betreffende bestuurders en commissarissen te kunnen verhalen. Mede in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen waarbij de rechtsvormen van de (commerciële en niet-commerciële) vereniging en de stichting in toenemende mate gebruikt worden door professionele organisaties, meent het kabinet dat de rechtsvorm daarbij niet langer beslissend dient te zijn voor het toepasselijke aansprakelijkheidsregime. Omdat de wijziging bestaat in een uitbreiding van het toepassingsbereik van de aansprakelijkheidsregel, en de aansprakelijkheidsregel daarbij als zodanig niet gewijzigd wordt, wordt overigens niet verwacht dat de voorgestelde regeling van invloed zal zijn op de verzekerbaarheid van eventuele aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Het wetsvoorstel biedt wel een sterkere bewijspositie aan onbezoldigde bestuurders en commissarissen van niet-commerciële verenigingen en stichtingen en van informele verenigingen. Bepaald wordt namelijk dat het bewijsvermoeden van het voorgestelde artikel 2:9c lid 2 BW op hen niet van toepassing is. Deze aanvulling strekt ertoe om te voorkomen dat vrijwilligers ten onrechte worden weerhouden om zich in te zetten als bestuurder van bijvoorbeeld een buurtvereniging of een sportvereniging.

Overigens laat de voorgestelde regeling ruimte om rekening te houden met de omstandigheden van het geval. Zo is voor de beoordeling of in een bepaald geval sprake is van «kennelijk onbehoorlijke taakvervulling» relevant wat de omvang, het karakter en de activiteiten van de rechtspersoon zijn. Men kan aan de bestuurders van een kleine stichting waarbij de bestuurders voor hun bestuurswerk slechts een bescheiden vergoeding ontvangen, niet dezelfde eisen stellen als aan professionele bestuurders van bijvoorbeeld een woningcorporatie of zorginstelling met een daaraan gekoppelde vergoeding.

3. Aanpassingswetgeving

Het wetsvoorstel bevat geen aanpassingswetgeving. Die lijkt ook niet te worden overwogen.

De Afdeling wijst er bij wijze van voorbeeld op dat de aansprakelijkheidsgrondslag voor toezichthouders18 in de sectorspecifieke wetgeving vaak wordt geregeld door artikel 2:9 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren. In een gelijkstelling met de voorgestelde aansprakelijkheidsregeling is niet voorzien. Nu het volgens de toelichting de bedoeling is dat er in de sectorspecifieke wetgeving wordt aangeknoopt bij dit wetsvoorstel, ligt het voor de hand dat in aanpassingswetgeving wordt voorzien.

De Afdeling adviseert alsnog te voorzien in aanpassingswetgeving.

3. Aanpassingswetgeving

Het advies van de Afdeling advisering om te voorzien in aanpassingswetgeving berust waarschijnlijk op een vergissing. Het wetsvoorstel voorziet reeds in de desbetreffende bepalingen, die in overleg met andere departementen zijn opgesteld (zie artikelen III t/m XIV).

4. Technische opmerkingen

  • a. Volgens het wetsvoorstel kan slechts een natuurlijk persoon lid zijn van de raad van commissarissen.19 Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat niet de naam, maar de bevoegdheden bepalend zijn voor de vraag of sprake is van een toezichthoudend orgaan. Dit zou betekenen dat een toezichthoudend orgaan niet langer uit rechtspersonen kan bestaan. Dat loopt parallel met de regel dat niet-uitvoerende bestuurders natuurlijke personen zijn.20 Bij de onderlinge waarborgmaatschappij, de coöperatieve vereniging en de NV en BV geldt eveneens de regel dat natuurlijke personen lid zijn van de raad van commissarissen.21 Bij semipublieke instellingen en gewone stichtingen en verenigingen komt het echter regelmatig voor dat het toezicht op een stichting wordt uitgeoefend door een andere stichting. Het voorstel kan in dit opzicht ingrijpende consequenties hebben.

De Afdeling adviseert hierop in de toelichting nader in te gaan.

  • b. Artikel 2:57, vierde lid, BW kent een eigen tegenstrijdig belang-regeling voor de coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij indien met alle leden een contract gesloten wordt. Dit artikel vervalt. Gelet op de toelichting bij het voorgestelde artikel 2:9, lid 5 lijkt dat een vergissing te zijn.

De Afdeling adviseert de reden voor deze schrapping toe te lichten en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.

  • c. Het voorgestelde art. 2:9b lid 3 en 4 BW verklaart de kantonrechter onbevoegd ter zake van vorderingen met betrekking tot de overeenkomst met een bestuurder en sluit de veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst uit. De toelichting vermeldt dat deze regeling is ontleend aan die van de NV en de BV, maar motiveert niet wat het doel van deze beide uitzonderingen is en waarom dit rechtvaardigt dat zij ook gelden voor de resterende rechtspersonen.

De Afdeling adviseert in de toelichting op deze beide vragen nader in te gaan.

4. Technische opmerkingen

  • a. De Afdeling advisering adviseert om in de memorie van toelichting in te gaan op de praktijk dat bij semipublieke instellingen en bij gewone stichtingen en verenigingen regelmatig toezicht wordt uitgeoefend door een andere rechtspersoon.

    Naar aanleiding van dit onderdeel van het advies is de toelichting bij het voorstel aangevuld. In de toelichting wordt ingegaan op de situatie waarin het toezicht op het bestuur van een rechtspersoon (al dan niet mede) wordt uitgeoefend door een andere rechtspersoon. Daarbij wordt aangenomen dat een rechtspersoon reeds onder de huidige wettelijke regeling geen lid kan zijn van een raad van commissarissen. Dat betekent niet dat het toezicht op bijvoorbeeld een vereniging of stichting niet mede plaats zou kunnen vinden door een andere rechtspersoon. Mogelijk is bijvoorbeeld dat in de statuten bepaald wordt dat over bepaalde voorgenomen bestuursbesluiten advies moet worden uitgebracht door een andere rechtspersoon. Van een «raad van commissarissen» in de zin van de wet is dan echter geen sprake.

  • b. De Afdeling advisering merkt op de schrapping van lid 4 van artikel 2:57 BW een vergissing lijkt te zijn. Het advies is om de schrapping van dit artikellid toe te lichten of het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.

    In de toelichting is verduidelijkt dat de regel die thans is opgenomen in artikel 2:57 lid 4 BW, eveneens geldt onder de voorgestelde regeling van artikel 2:9 lid 5 en dat het niet nodig is om de uitdrukkelijke bepaling van het huidige artikel 2:57 lid 4 BW te handhaven.

  • c. De Afdeling advisering adviseert om in de toelichting nader in te gaan op de vraag wat het doel is van de uitzonderingen van artikel 2:9b lid 3 en lid 4, en waarom het gerechtvaardigd is om deze uitzonderingen tevens toe te passen voor andere rechtspersonen dan de NV en de BV.

    Het voorgestelde artikel 2:9b lid 3 regelt dat één rechtbank bevoegd is ten aanzien van vorderingen betreffende de overeenkomst tussen de rechtspersoon en de bestuurder. Deze regel geldt nu reeds voor de NV, de BV, de commerciële vereniging, de coöperatie, de onderlinge waarborgmaatschappij en de commerciële stichting (zie artikelen 2:131 en 2:241 BW en de schakelbepalingen van artikelen 2:50a, 2:53a en 2:300a BW). De toelichting bij deze voorgestelde wijziging is aangevuld. Toegelicht wordt dat deze bepaling bedoeld is om procedures betreffende geschillen tussen de bestuurder en de rechtspersoon, die over het algemeen een belang betreffen waarbij de vennootschapsrechtelijke aspecten meer betrokken zijn dan bij geschillen tussen de rechtspersoon en een werknemer, te laten behandelen door de rechtbank en niet door de kantonrechter. Bovendien worden de procedures tussen de bestuurder en de rechtspersoon met deze bepaling geconcentreerd bij één bevoegde rechtbank, te weten de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de rechtspersoon zijn woonplaats heeft. Door deze regels ook toe te passen bij niet-commerciële verenigingen en stichtingen en bij informele verenigingen, wordt een efficiënte procesvoering bevorderd.

    Het voorgestelde artikel 2:9b lid 4 bepaalt dat de rechter niet een veroordeling kan uitspreken tot herstel van de arbeidsovereenkomst tussen de rechtspersoon en de bestuurder. Deze regel geldt thans reeds voor de NV, de BV, de vereniging, de coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij (zie artikelen 2:134 lid 3, 2:244 lid 3, 2:37 lid 6 en 2:53a lid 1 BW). Met deze bepaling wordt recht gedaan aan het belang van de rechtspersoon om bestuurd te worden door personen die het vertrouwen genieten van het orgaan dat voor de samenstelling van het bestuur verantwoordelijk is. Omdat dit vertrouwen in de bestuurder ook bij stichtingen van wezenlijk belang is, komt de genoemde regel ook voor stichtingen te gelden.

5. De redactionele bijlage

De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

5. De redactionele bijlage

In de redactionele bijlage bij het advies wordt opgemerkt dat de voorgestelde wijziging van artikelen 2:166 en 2:276 BW (onderdelen FF en BBB van artikel I van het ambtelijk voorontwerp) dient te vervallen, dit in verband met Stb. 2011, 275.

De aanvankelijke artikelen 2:166 en 2:276 BW zagen op de evenwichtige verdeling van zetels van het bestuur en van de raad van commissarissen over mannen en vrouwen. De genoemde bepalingen zijn per 1 januari 2016 vervallen (Stb. 2011, 275). De aanvankelijk voorgestelde wijziging van deze bepalingen zijn dan ook uit het voorstel geschrapt. Op dit moment is een voorstel aanhangig om de genoemde bepalingen weer in te voeren (zie Kamerstukken II 2015/16, 34 435). In het voorliggende wetsvoorstel is daarom een samenloopbepaling opgenomen. Op grond hiervan worden, indien artikelen 2:166 en 2:276 BW weer worden ingevoerd, deze bepalingen alsnog aangepast.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

J.P.H. Donner

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W03.16.0018/II

  • Artikel I, onderdelen FF en BBB, laten vervallen in verband met Stb. 2011, 275.

Bijlage

Schematisch komt het voorstel op het volgende neer (de veranderingen (nieuw) zijn cursief aangegeven):

Oud

Nieuw

RvC (11)

Monisme

(9a)

Taakvervul.

Bestuur en toezicht

(9, lid 3)

Tegenstrijdig belang

(9, lid 5, 11)

Aansprakelijkheid

(9c)

Inform. Ver.

Nee1 Ja

Nee Ja

Nee Ja

Ja2 Ja (of RvC of Av)

Nee Ja

Formele Ver.

Nee Ja

Nee Ja

Nee Ja

Ja2 Ja (of RvC of Av)

Nee Ja

Stichting

Nee Ja

Nee Ja

Nee Ja

Nee Ja(of RvC of bestuur)

Nee Ja

Comm./Ver./

Sticht

Ja3

Nee Ja

Nee Ja

Nee Ja (of RvC of bestuur)

Ja

Onderlinge waarborg.mij

Ja

Nee Ja

Nee Ja

Ja2 Ja (of RvC of Av)

Ja

Coöperatie

Ja

Nee Ja

Nee Ja

Ja2 Ja (of RvC of Av

Ja

NV/BV

Ja

Ja

Ja4

Ja5 Ja (of RvC of Av)

Ja

X Noot
1

Voor 1988 stond in artikel 2:47 dat de vereniging een raad van commissarissen kon instellen. Deze grondslag is verdwenen, maar in de artikelen 47, 48 en 49 figureert nog steeds de commissaris.

X Noot
2

Vertegenwoordigingsregel.

X Noot
3

Artikel 2:297a en 2:297b die uitgaan van een maximaal aantal nevenfuncties bij grote stichtingen, gaan uit van het bestaan van commissarissen.

X Noot
4

Sinds 1-1-2013.

X Noot
5

Sinds 1-1-2-13 besluitvormingsregel.

Sectorspecifieke wetgeving

– toezichthouder

In de Woningwet (artikel 30) is uitdrukkelijk geregeld dat er een raad van toezicht is die bestaat uit natuurlijke personen. Het besluit WZTi bepaalt dat er een orgaan is dat toezicht houdt op het beleid van de dagelijkse of algemene leiding van de instelling en deze met raad ter zijde staat. In de onderwijswetgeving is een scheiding tussen bestuur en intern toezicht voorgeschreven, alsmede de inhoud van het intern toezicht en de taken van de toezichthouder (zie bijv. 17a WPO e.v.). De WHW kent specifieke bepalingen over de instelling, samenstelling en taken van de raad van toezicht.

– monisme

Zowel de onderwijswetgeving, zorg en volkshuisvesting sluiten het monistische bestuursmodel uit. Zie bijvoorbeeld artikel 17a WPO en artikel 24d WVO. De Pensioenwet (artikel 101a) en de Wet op het financieel toezicht (artikel 3:8) laten de keuze vrij.

– taakvervulling

In het onderwijs, de zorg en de Woningwet (artikel 31) is bij of krachtens de wet vastgelegd naar welke norm de bestuurders en toezichthouders zich moeten richten. In sectorale governance-codes wordt dit verder uitgewerkt, bijvoorbeeld in de regel (voor het voortgezet onderwijs) dat het bestuur zich bij de vervulling van zijn taak «richt naar het belang van leerlingen en hun ouders, de belangen van de overige stakeholders, het belang van de onderwijsorganisatie en naar het belang van de samenleving.»

– tegenstrijdig belang en aansprakelijkheid

Artikel 22 van de Woningwet verwijst artikel 2:47 BW (tegenstrijdig belang bij de vereniging). Voorts veelal geregeld in sectorale governance-codes. Zo bepaalt de code voor het voortgezet onderwijs dat er een meldplicht is en dat het interne toezicht beslist of sprake is van een tegenstrijdig belang en hoe daarmee wordt omgegaan, en maakt hiervan melding in het jaarverslag. Volgens de zorgbrede governancecode 2010 moeten besluiten tot het aangaan van transacties waarbij tegenstrijdige belangen van leden van de Raad van Toezicht spelen die van materiele betekenis zijn voor de zorgorganisatie en/of voor de betreffende toezichthouders worden goedgekeurd door de Raad van Toezicht. In het hoger onderwijs zijn bestuurders persoonlijk aansprakelijk jegens de instelling voor schade ten gevolge van uitgaven die in strijd met de wet zijn (2.9 WHW). In artikel 31 van de Woningwet en 104 Pensioenwet is bepaald dat toezichthouders overeenkomstig artikel 2:9 BW aansprakelijk zijn. Via schakelbepalingen geldt de NV/BV-regeling voor aansprakelijkheid van het bestuur bij faillissement tevens voor de commerciële vereniging en stichting, coöperatie en de waarborgmaatschappij. Aannemelijk is dat hieronder alle zorginstellingen, toegelaten instellingen en financiële instellingen vallen. Voor scholen ligt dit waarschijnlijk anders.

– ontslag

Artikel 33 van de Woningwet geeft de Ondernemingskamer de bevoegdheid een commissaris te ontslaan wegens verwaarlozing van zijn taak, conform de regeling van het wetsvoorstel. Daarnaast is er de bevoegdheid om in bepaalde gevallen een bestuurlijke sanctie op te leggen. In de Onderwijswetgeving kan de Minister via de figuur van de aanwijzing materieel een bestuurder of toezichthouder tot opstappen dwingen.


X Noot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
2

Toelichting, algemeen deel, paragraaf 2 (aanleiding voor het wetsvoorstel).

X Noot
3

Toelichting, algemeen deel, paragraaf 5 (consultatie) en considerans van het wetsvoorstel.

X Noot
4

Handelingen I 2010/11, nr. 28-4-26.

X Noot
5

Zie bijvoorbeeld de reactie van Loyens & Loeff N.V. van 6 mei 2014, blz. 6–8.

X Noot
6

Zie bijvoorbeeld C.H.C. Overes, «Worstelen met governance van semi-publieke instellingen en pensioenfondsen», WPNR 2013/6996, p. 1038 e.v., en de consultatie-reacties van het Zuidas Instituut voor Financieel recht en Ondernemingsrecht (ZIFO), p. 1–2 en van het Instituut voor Ondernemingsrecht, p. 1–2.

X Noot
7

Zie het rapport van de Commissie Maatschappelijk verantwoord bestuur en toezicht in de semipublieke sector (de Commissie Behoorlijk Bestuur), bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 28 479, nr. 68.

X Noot
8

Zie hierover onder meer E.R. Helder, «Tegenstrijdig belang», TvOB 2016/1, p. 13 e.v., en eerder, naar aanleiding van het wetsvoorstel Bestuur en toezicht, E.E.G. Gepken-Jager, «Tegenstrijdig belang naar huidig en komend recht», FIP 2012/6, p. 202 e.v.

X Noot
9

Kamerstukken II 2014/15, 34 251, nr. 3, blz. 5, 24–25.

X Noot
10

Zie hierover Kamerstukken II 2014/15, 32 012, nr. 23, blz. 7–8.

X Noot
12

Zie W.J.L. Calkoen, «One Tier Board: een empirisch onderzoek», Ondernemingsrecht 2014/4.

X Noot
13

Kamerstukken II 2015/16, 34 251, nr. 92.

X Noot
14

Artikel 2:10.

X Noot
15

Artikel 2:394.

X Noot
16

Zie artikel 2:9c lid 2 en artikel 2:11c.

X Noot
17

Artikel 2:9c, lid 1 en 2:11c.

X Noot
18

Het voorgestelde artikel 2:11b BW.

X Noot
19

Artikel 11, eerste lid.

X Noot
20

Artikel 2:9a, lid 1; zie ook artikel 2:129a lid 1 en artikel 2:239a lid 1.

X Noot
21

Artikel 2:57, artikel 2:140 en artikel 2:250.

Naar boven