34 477 Sociaal domein

Nr. 33 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 februari 2018

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft mijn ambtsvoorganger, als coördinerend bewindspersoon voor de decentralisatieoperaties, verzocht om een reactie op de aanbevelingen uit het rapport «Gezond verstand – Publieke kennisorganisaties in de gezondheidszorg» dat het Rathenau Instituut op 7 september 2017 openbaar maakte. Tevens verzocht de commissie na te gaan of meer landelijk georiënteerde kennisinstituten hun taken tijdig zouden moeten aanpassen aan decentralisaties die gaande zijn. Via deze brief stuur ik u mijn reactie op uw verzoek, mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media.

De toenmalige Staatssecretaris van VWS heeft bij brief van 6 oktober 2017 reeds een reactie gegeven op het rapport, in antwoord op de vragen van Kamerlid Ellemeet (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 119). Deze brief is in lijn met die reactie.

Rapport «Gezond verstand»: Conclusies en aanbevelingen

Aanleiding voor het rapport van het Rathenau Instituut vormen de recente decentralisaties. Deze reactie heeft dan ook betrekking op de kennisontwikkeling in het sociaal domein. Per 1 januari 2015 zijn de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015, de Jeugdwet en de Participatiewet van kracht geworden. Daarmee zijn meer verantwoordelijkheden bij gemeenten belegd. Het Rathenau Instituut constateert dat de decentralisaties ook gevolgen hebben voor de rol en positie van de publieke kennisorganisaties. Het Rathenau Instituut heeft dit onderzocht bij het NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg), het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu), het Trimbos-instituut (Kennisinstituut voor geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en maatschappelijke zorg) en Vilans (Kenniscentrum voor langdurende zorg). Op basis daarvan concludeert het Rathenau Instituut dat:

  • de positie en rol van publieke kennisorganisaties onduidelijk worden.

  • hierdoor de publieke kennisopbouw op het gebied van de volksgezondheid onder druk staat.

Om de publieke kennisopbouw te borgen, beveelt het Rathenau Instituut het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan om:

  • 1. doelen te stellen met betrekking tot de opbouw van een gedeelde kennisbasis op het gebied van gezondheid.

  • 2. rekening te houden met publieke kennisorganisaties en maatregelen te nemen om tot een gedeelde kennisbasis te komen.

  • 3. de gedeelde kennisbasis op systeemniveau te monitoren en evalueren; wordt de juiste kennis ontwikkeld voor de nieuwe zorg waarin de patiënt centraal staat?

Reactie op de belangrijkste conclusies en aanbevelingen van het Rathenau Instituut

Het kabinet hecht groot belang aan een zorgvuldig uitgevoerde decentralisatie in het sociaal domein. Deze decentralisaties zouden moeten bijdragen aan meer integrale zorg en ondersteuning die aansluit bij de behoeften van cliënten. Kennis is één van de factoren die van invloed is op de kwaliteit van de zorg en ondersteuning. Wetenschappelijk onderzoek is in die zin zeker van belang voor het gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan. De bij het sociaal domein betrokken ministeries hebben van oudsher een grote verantwoordelijkheid genomen voor het faciliteren van de uitvoering met kennis, waarbij de departementen verschillen in de manier waarop ze daar invulling aan geven. Bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is bijvoorbeeld sprake van een uitgebreide en grotendeels landelijke kennisinfrastructuur door middel van financiering van kennisinstellingen, terwijl het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid veel meer gebruik maakt van meerjarige kennisprogramma’s zoals «Vakkundig aan het werk» en «Vakmanschap». Op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is een grote rol weggelegd voor het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) dat niet alleen onderzoek maar ook kennisbenutting stimuleert.

De laatste jaren is in discussie welke gevolgen de decentralisaties zouden moeten hebben voor de kennisinfrastructuur en voor de rollen en verantwoordelijkheden van de verschillende actoren. In een gedecentraliseerd stelsel zijn gemeenten immers verantwoordelijk voor de zorg en de (arbeids-)ondersteuning aan haar burger. Dit veronderstelt een grote mate van beleids- en handelingsvrijheid van gemeenten. Gemeenten hebben binnen het decentrale stelsel ook een eigen verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen, delen en benutten van de kennis voor hun beleid en voor de lokale uitvoering. Het gesprek hierover wordt onder meer gevoerd binnen het Programma Sociaal Domein, waar de kennis- en leerinfrastructuur een belangrijk thema is. De discussie heeft onder meer tot het inzicht geleid dat ten aanzien van de inhoudelijke programmering van door het Rijk gefinancierde kennisinstellingen en -programma’s in het sociaal domein, de kennisvragen uit de praktijk van gemeenten, professionals en cliëntenorganisaties leidend moeten zijn. Daarbij past dat gemeenten meer invloed kunnen uitoefenen op die inhoudelijke programmering. Ook is het inzicht gegroeid dat bij domeinoverstijgende thema’s meer samenwerking nodig is tussen kennispartijen. Dit heeft in de laatste jaren geleid tot een grotere inhoudelijke betrokkenheid van gemeenten en een verbeterde samenwerking tussen de kennisinstituten op domeinoverstijgende onderwerpen. Deze werkwijze moet ertoe bijdragen dat, conform de aanbevelingen van het Rathenau Instituut, de juiste kennis wordt ontwikkeld voor de nieuwe zorg waarin de cliënt centraal staat.

Het Rathenau Instituut concludeert dat de positie en rol van de publieke kennisorganisaties als gevolg van de decentralisaties onduidelijk worden en dat hierdoor de publieke kennisopbouw op het gebied van volksgezondheid onder druk staat. Er vindt weliswaar discussie plaats tussen Rijk en gemeenten over rollen en verantwoordelijkheden rond kennis, maar dat heeft er niet toe geleid dat de departementen hun inzet op het terrein van kennis hebben verminderd of afgebouwd; er is geen sprake van discontinuïteit of een trendbreuk. De publieke kennisopbouw is dus niet in het gedrang. Wel stelt het Rathenau Instituut terecht dat zich nieuwe vraagstukken voordoen nu de gemeenten vanaf 2015 een grote verantwoordelijkheid hebben gekregen voor de participatie van mensen op de onderscheiden levensterreinen. Volgens het Rathenau Instituut schakelen gemeenten vaker zelf partijen in rond bepaalde (kennis-)vraagstukken en leidt de opkomst van nieuwe kennisaanbieders tot een heterogener en onoverzichtelijker aanbod. Het klopt dat er een ontwikkeling is naar nieuwe en veelal regionaal georganiseerde (en gefinancierde) kennisnetwerken en dat gemeenten vaker zelf nieuwe partijen inschakelen. Dat is echter naar mijn mening een positieve ontwikkeling die goed past bij de gemeentelijke verantwoordelijkheid. Overigens gold ook vóór de recente decentralisaties dat een aanzienlijk deel van de regionale en landelijke kennisnetwerken niet of slechts deels vanuit het Rijk werd gefinancierd en dat derhalve de invloed van het Rijk daarop beperkt is. Dat vereist uiteraard wel dat kennis wordt samengebracht en beschikbaar is voor gemeenten, professionals et cetera.

Hoewel een aantal positieve ontwikkelingen in gang is gezet, ligt er ook nog een stevige opgave. Zoals ook door het Rathenau Instituut gesignaleerd, sluiten de kennisvragen van gemeenten en het kennisaanbod van de publieke kennisorganisaties nog onvoldoende op elkaar aan. Veel kennisinstellingen zijn thematisch georganiseerd en er is meer domeinoverstijgende afstemming en samenwerking nodig. Professionals en beleidsmakers ervaren het kennisaanbod mede als gevolg van het grote aantal kennisactoren als onoverzichtelijk. Gemeenten hebben aangegeven behoefte te hebben aan nieuwe vormen van leren en ontwikkelen in en van de (lokale) praktijk, in co-creatie met lokale partijen zoals professionals en cliënten(organisaties). Uitgangspunt daarbij is het levensbreed perspectief van de cliënt en het in dat kader integraal oppakken van zijn/haar zorg- en ondersteuningsvragen. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in eerdergenoemde reactie op het rapport van het Rathenau Instituut de noodzaak aangegeven om tot een betere kennisagenda te komen. Inmiddels is binnen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een traject gestart om te komen tot betere en meer samenhangende aansturing van de door het ministerie gefinancierde kennisinstellingen.

Rijk en gemeenten hebben afgesproken dat in het kader van het Programma Sociaal Domein vraagstukken rond de kennisinfrastructuur gezamenlijk verder zullen worden opgepakt. Er worden «lerende praktijken» gestart rond een aantal prangende uitvoeringsvraagstukken. In samenspraak met gemeenten wil ik bezien hoe tot een betere kennisagenda kan worden gekomen en wat de rol van de verschillende kennispartijen bij de kennisontwikkeling en kennisverspreiding is. Een betere aansluiting tussen de regionale kennisnetwerken en de landelijke kennisinstellingen die betrokken zijn bij het zorgdragen voor een goede kennisbasis is daarbij van belang. Het gaat hierbij uiteraard niet alleen om de vier bij het onderzoek van het Rathenau Instituut betrokken kennisinstellingen maar ook om de andere kennisorganisaties en kennisprogramma’s gericht op het sociaal domein. Zoals ik heb toegezegd, zal de Tweede Kamer periodiek geïnformeerd worden over de voortgang van het programma (Kamerstuk 34 477, nr. 16).

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

Naar boven