34 456 Voorstel van wet van het lid Verhoeven tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES teneinde enkele bijzondere bepalingen inzake belediging van staatshoofden en andere publieke personen en instellingen te doen vervallen

G BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 januari 2019

In het nader voorlopig verslag stelden de leden van de CDA-fractie ook enkele vragen aan de regering. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt.

De leden van CDA-fractie vroegen hoe de regering staat tegenover modernisering van de artikelen 111 tot en met 113 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in plaats van onderbrenging van de belediging van de Koning bij de commune beledigingsdelicten.

Het kabinet heeft grote waardering voor het gebruik van het initiatiefrecht door leden van de Tweede Kamer. Het verlangt de nodige inzet van het betrokken Kamerlid maar zorgt voor een verrijking van het debat. Dat geldt zeker ook voor het voorliggende voorstel, dat handelt over een maatschappelijk relevant onderwerp – de vrijheid van meningsuiting.

Voor het behoud van de centrale positie van de Koning in onze constitutionele monarchie en om de Koning in staat te stellen zijn verbindende rol in de samenleving te vervullen, is een op die positie en rol toegesneden bescherming nodig. Die wordt momenteel geboden door de artikelen 111 en 113 Sr. De bescherming van de Koning tegen belediging valt bij afschaffing van deze bepalingen niet weg. Het beledigen van de Koning is namelijk ook strafbaar op grond van de algemene misdrijven eenvoudige belediging (artikel 266 Sr), smaad of laster (artikelen 261 en 262 Sr). Gevraagd naar een reflectie daarop door de leden van de CDA-fractie, wordt erop gewezen dat een aantal verschillen bestaat tussen de strafbaarstellingen opgenomen in de artikelen 111 tot en met 113 Sr en de strafbaarstellingen opgenomen in de artikel 261 tot en met 266 Sr. Een eerste verschil betreft de strafmaat. Op grond van artikel 111 Sr kan voor belediging van de Koning een gevangenisstraf van vijf jaar worden opgelegd, op grond van de algemene beledigingsdelicten kunnen gevangenisstraffen van maximaal drie maanden (belediging; artikel 266 Sr), een jaar (smaad(schrift); artikel 261 Sr) respectievelijk twee jaar (laster; artikel 262) worden opgelegd. Een tweede verschil betreft de strafuitsluitingsgronden. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn de strafuitsluitingsgronden uit Titel XVI niet van toepassing op de misdrijven opgenomen in de artikelen 111 en 112 Sr. Zie HR 19 april 2005, NJ 2005/566, r.o. 3.5. Een derde verschil betreft het ontbreken van een klachtvereiste voor de Koning. Een klacht van de Koning is geen voorwaarde voor het kunnen instellen van een vervolging.

Het kabinet begrijpt het initiatiefvoorstel zo dat daarmee wordt beoogd:

  • te verhelderen dat de delictsbestanddelen van de artikelen 261, 262 en artikel 266 Sr ook van toepassing zijn in geval van belediging aan de Koning;

  • het grote verschil in strafmaat dat nu bestaat tussen belediging van de Koning en belediging van een andere persoon op te heffen; en

  • te expliciteren dat geen sprake is van strafbaarheid indien het gaat om gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit (zie de strafuitsluitingsgrond opgenomen in artikel 266, tweede lid, Sr).

Tegelijkertijd wordt in het initiatiefvoorstel de bijzondere positie van de Koning nog steeds erkend. Ingeval sprake is van belediging van de Koning geldt een strafverzwaring (artikel 267, onder 1°) en het klachtvereiste zal ook in de nieuwe situatie voor de Koning niet gelden (artikel 269, tweede lid). Zo wordt ook in dit initiatiefvoorstel naar de mening van het kabinet recht gedaan aan de neutrale positie van de Koning in onze constitutionele monarchie en de koninklijke waardigheid. Zoals ten tijde van de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer aangegeven, houdt het kabinetstandpunt mede om die reden in dat het oordeel over dit initiatiefvoorstel aan de Kamer kan worden overgelaten.

De leden van de CDA-fractie vroegen de regering in te gaan op de positie van de geabdiceerde Koning, die niet valt onder het huidige artikel 112 Sr en ook niet is opgenomen in het voorgestelde artikel 267, aanhef en onder 1°.

De kring van personen opgenomen in het huidige artikel 112 Sr is in 1981 teruggebracht. Blijkens de memorie van toelichting bij die wetswijziging is bijzondere strafrechtelijke bescherming slechts wenselijk voor een kleine kring van personen, die zeer nauw betrokken zijn bij de uitoefening van de Koninklijke functie. Er werd bewust gekozen voor een beperktere kring van personen dan de kring van personen die lid zijn van het Koninklijk Huis. Naast de Koning werd de vermoedelijk opvolger van de Koning opgenomen in artikel 112 Sr, omdat die «slechts één hartslag van het koningschap [is] verwijderd; op elk moment kan hij of zij van rechtswege en onmiddellijk de drager van de Kroon worden.» Ook de echtgenoot van de Koning en diens vermoedelijke opvolger werden onder de strafrechtelijke bepalingen gebracht, omdat de persoonlijke integriteit en de hogere kwetsbaarheid van de Koning en diens opvolger ook een weerslag heeft op degenen die met hen zijn getrouwd en daardoor nauw betrokken zijn bij de uitoefening van de Koninklijke functie. Daar komt bij, aldus de memorie van toelichting, dat de aantasting van de naam van de echtgenoot van de Koning of troonopvolger ook een smet werpt op de naam van de Koning of de opvolger zelf. Ook de Regent werd opgenomen in artikel 112 Sr, omdat diens positie «in zoveel opzichten gelijkenis [vertoont] met die van de Koning». Met deze kring van personen werd aansluiting gezocht bij de kring van personen die ook in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (het huidige artikel 48) en het Wetboek van Strafvordering (artikel 226) werd opgenomen. Zie Kamerstukken II 1979/1980, 16 032, nr. 3 en Kamerstukken II 1979/80, 16 032, nr. 5.

Het is in het kader van het initiatiefvoorstel uiteraard in eerste instantie aan de initiatiefnemer om een keuze te maken over de wijzigingen die hij daarin opneemt. Het kabinet ziet geen aanleiding om te komen met een wetsvoorstel om de kring van personen aan wie een bijzondere strafrechtelijke bescherming wordt geboden bij belediging uit te breiden.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Naar boven