34 456 Voorstel van wet van het lid Verhoeven tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES teneinde enkele bijzondere bepalingen inzake belediging van staatshoofden en andere publieke personen en instellingen te doen vervallen

D BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 oktober 2018

In het voorlopig verslag stelden de leden van de ChristenUnie-fractie ook enkele vragen aan de regering. Zij hadden betrekking op de eed en de communicatie door overheidsorganen. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen de regering in paragraaf 3 van het voorlopig verslag of het feit dat bij de bekleding van bepaalde publieke ambten gevraagd wordt om trouw te zweren aan de Koning in uitzonderlijke gevallen tot ongeloofwaardige situaties kan leiden.

Dat ministers en volksvertegenwoordigers een eed van trouw aan de Koning moeten afleggen bij de aanvaarding van hun ambt vloeit voort uit artikel 47 van het Statuut van het Koninkrijk en de Wet beëdiging ministers en leden van de Staten-Generaal. De eed van trouw staat niet in de weg aan het uiten van een mening over de Koning of de monarchie. Ook het nastreven van een andere staatsvorm – voor zover daarbij geen gebruik wordt gemaakt van ongrondwettige middelen – is daarmee niet in strijd. Vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21 208, nr. 5, blz. 2.

De belediging van de Koning is ook na de aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog steeds strafbaar is, op grond van artikel 266 Sr. Of sprake is van een strafbare belediging op grond van die bepaling zal mede afhankelijk zijn van of de uiting is gedaan in het kader van een maatschappelijk (politiek) debat en (niet) onnodig grievend is.

In paragraaf 5 van het voorlopig verslag vroegen deze leden of het niet inherent is aan de taak van overheidsinstellingen dat zij transparantie hoog in het vaandel hebben staan en te allen tijde waarheidsgetrouw hebben te berichten over hun werkzaamheden in het publieke domein. Zij vroegen hoe de passage uit de memorie van toelichting dat overheidsinstellingen beschikken over «een leger communicatie-adviseurs en spindoctors, die dagelijks bezig zijn de reputatie van hun instelling te verdedigen» zich hiertoe verhoudt.

Het klopt dat overheidsinstellingen communicatiemedewerkers in dienst hebben. Dit moet worden bezien tegen de achtergrond dat burgers recht hebben op communicatie met en informatie van de overheid. In het document Uitgangspunten overheidscommunicatie 1 zijn elf principiële uitgangspunten voor overheidscommunicatie vastgelegd. Deze uitgangspunten zijn tot stand gekomen op basis van de inbreng van diverse staatscommissies en de daarop volgende interne discussie in de Voorlichtingsraad en zijn vastgesteld door het kabinet. De uitgangspunten geven in algemene bewoordingen de grenzen aan waarbinnen overheidscommunicatie dient plaats te vinden. Zij zijn zowel van toepassing op de communicatie met het publiek, als op de persvoorlichting en de woordvoering. De uitgangspunten gelden voor de rijksoverheid, maar de communicatie van andere overheden verdient, blijkens het document, een overeenkomstige benadering, toegesneden op de eigen positie van de andere overheden in het staatsbestel.

In de Uitgangspunten Overheidscommunicatie is onder meer vastgelegd dat overheidscommunicatie gaat over beleid en organisatie en niet wordt gericht op persoonlijke «imagebuilding» van bewindslieden en andere overheidsfunctionarissen. Verder is bij het uitgangspunt «Voldoende en juiste informatie» vastgelegd dat de communicatie van de rijksoverheid waarheidsgetrouw is en voldoende en juiste informatie bevat om belangstellenden en belanghebbenden tijdig in staat te stellen zich zelfstandig een oordeel te vormen over het gevoerde en te voeren beleid.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Naar boven