34 412 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet op het onderwijstoezicht en het Wetboek van Strafrecht, in verband met het tegengaan van misleidend gebruik van de naam universiteit en hogeschool, het onterecht verlenen en voeren van graden, alsmede het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef door rpho’s (bescherming namen en graden hoger onderwijs)

D NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP1

Vastgesteld 22 december 2016

De memorie van antwoord2 inzake dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

Het wetsvoorstel bescherming namen en graden hoger onderwijs heeft als hoofddoel het tegengaan van misleiding van studenten en werkgevers en in het verlengde daarvan het borgen van het aanzien van het Nederlandse hoger onderwijs. De leden van de VVD-fractie danken de regering voor de memorie van antwoord en hebben nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie danken de Minister voor de uitvoerige beantwoording. Zij hebben met aandacht kennisgenomen van de memorie van antwoord. De zorgen met betrekking tot de ingrijpende wijzigingsvoorstellen en (mogelijke) reikwijdte ervan zijn bij deze leden echter nog niet weggenomen. Zij hebben nog een aantal aanvullende vragen over de bevoegdheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om erkenning van graden en diploma’s van een instelling te ontnemen.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord. Naar aanleiding daarvan willen zij nog een aantal nadere vragen stellen.

De leden van de PvdA-fractie danken de regering voor de verhelderende antwoorden die zij gegeven heeft in de memorie van antwoord. Deze leden hebben nog enkele vragen aangaande de antwoorden die de regering gegeven heeft over de artikelen die gericht zijn op het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van onderwijsinstellingen en het ontmoedigen van discriminatoire uitingen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord. Zij stellen graag nog enkele vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling en ook met zorg van dit wetsvoorstel en het gewisselde tussen regering en de leden van de Tweede Kamer kennisgenomen. Deze zorg betreft met name de formulering van artikel 1.3, vijfde lid, waar wordt gesteld dat de instellingen voor hoger onderwijs mede aandacht schenken aan de persoonlijke ontplooiing van hun studenten en de bevordering van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Dit begrip wordt vervolgens ingevuld met de bepaling dat het ten minste inhoudt dat de instellingen, met inbegrip van degenen die hen formeel of informeel vertegenwoordigen, zich onthouden van discriminatoire gedragingen en uitingen. Hoewel over deze formulering al het nodige is ingebracht in de dialoog met de Tweede Kamer zijn deze leden niet gerustgesteld door de reacties van de regering tot op heden.

VVD

De leden van de VVD-fractie lezen de memorie van antwoord zo, dat het gedrag van individuele medewerkers van onderwijsinstellingen niet verhaald wordt op de instelling, tenzij die instelling bij monde van zijn formele vertegenwoordiger(s) genoemd gedrag sanctioneert, bijvoorbeeld door zich er niet desgevraagd van te distantiëren, waardoor het gedrag de instelling zelf aan te rekenen valt. Kan de regering de lezing van deze leden bevestigen?

Voorts begrijpen genoemde leden, dat het nemen van beslissingen en handhavingsbesluiten door de regering en andere bestuursorganen op basis van een beoordeling van wettelijke bepalingen en regels niet een novum is en niet in de plaats treedt van de rol van de rechter. Kan de regering dat bevestigen? Begrijpen de leden van de VVD-fractie het goed, dat de rechter geen stelselverantwoordelijkheid in het onderwijs heeft en derhalve een instelling niet uit het bestel kan verwijderen? Kan de regering bevestigen dat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht de rechter niet alleen procedureel maar indien nodig ook inhoudelijk kan toetsen? Kan de regering nog eens ingaan op de vraag of het hier niet ad hoc regelgeving betreft gebaseerd op een incident en of dit geen ongewenst precedent schept?

Zou de regering nog eens willen ingaan op het vraagstuk van de onderwijssector-specifieke uitwerking van het begrip maatschappelijke verantwoordelijkheid in het onderwijs en de verenging van dat begrip tot discriminatie in dit wetsvoorstel? Hoe kijkt de regering alles overziend aan tegen de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel, zo vragen deze leden.

CDA

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het antwoord van de regering dat zij van oordeel is dat het wetsvoorstel niet in strijd zou zijn met artikel 1 van de Grondwet. De regering geeft aan dat dit artikel een belangrijke kernwaarde van onze democratische rechtsstaat is. Daarom moet het, in de woorden van de Minister3: «niet mogelijk kunnen zijn dat een hoger onderwijsinstelling die zich hier schuldig maakt aan discriminatoire uitingen, deel kan blijven uitmaken van het Nederlandse hoger onderwijsbestel». De leden van de CDA-fractie onderschrijven dit. Echter, voor deze leden is het uitgangspunt dat het aan de rechter is om te oordelen of artikel 1 van de Grondwet in een concreet geval is geschonden. Een Minister behoort, als uitvoerende macht, niet op de stoel van de rechterlijke macht te gaan zitten door zélf vast te stellen of uitlatingen of gedragingen in een concreet geval al dan niet discriminerend zijn, zo stellen zij. Kan de regering nog eens toelichten waarom zij er niet voor heeft gekozen om de voorgestelde regelgeving zo in te kleden dat de Minister van OCW ná een rechterlijke veroordeling wegens discriminatie of haat zaaien bevoegd is om de voorgestelde maatregelen te nemen? En kan de regering nog eens aangeven waarom dit in strijd is met de vrijheid van meningsuiting respectievelijk de academische vrijheid?

Verder is in de memorie van antwoord te lezen4 dat een van de motieven om de bevoegdheden van de Minister van OCW uit te breiden ook gelegen is in het feit dat het voorleggen aan de rechter te veel tijd zou vragen. Kan de regering aangeven waarom zij tot de overtuiging is gekomen dat het Ministerie van OCW, dat volgens deze leden niet specifiek is toegerust op het beoordelen van zaken als discriminatie, tot een snellere beoordeling zou komen dan bij toetsing door de rechter? Als tijd het probleem is, ligt het dan niet meer voor de hand om het tijdsprobleem op te lossen, bijvoorbeeld door in een speciale snelle rechtsgang te voorzien, in plaats van de machtsverhoudingen te wijzigen, zo vragen zij.

In de memorie van antwoord lezen deze leden ook dat de regering de bevoegdheid van de Minister van OCW noodzakelijk acht omdat ze die op dit moment nog niet heeft. Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie kan het ontbreken van een bevoegdheid geen onderbouwing zijn voor de noodzaak tot het scheppen ervan. Zij vernemen graag van de regering wat de zelfstandige onderbouwing is van de noodzaak om de voorgestelde bevoegdheid aan de Minister toe te bedelen. Is het immers niet zo dat in het verleden deze bevoegdheid welbewust niet aan de Minister is gegeven, juist om de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van onderwijs maximaal te borgen? Op grond waarvan is de regering van mening dat hier geen sprake is van een te vergaande bevoegdheid die voornoemde (grond)rechten doorkruist, zo vragen deze leden.

De regering stelt dat niet aan de grondwettelijke vrijheid van onderwijs, noch aan de academische vrijheid wordt getornd omdat een instelling ook na intrekking van het recht om WHW-graden te verlenen onderwijs kan blijven verzorgen. Het is «enkel» niet meer door de overheid erkend. Denkt de regering dat studenten niet-erkend en niet-gediplomeerd onderwijs zullen volgen? Kan de regering aangeven hoe groot zij de kans acht dat een instelling de facto nog zal kunnen voorbestaan als de erkenning van graden ontnomen is en ook de studiefinanciering voor studenten zal stoppen en waarom zij denkt dat het niet voor de hand ligt dat de maatregel uiteindelijk zal leiden tot sluiting van de instelling? Ziet de regering dit niet als een feitelijke inperking van grondwettelijke vrijheden, zeker nu de kwaliteit van het onderwijs geenszins in het geding hoeft te zijn om tot deze maatregel over te gaan? En is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat een botsing van (grond)rechten zorgvuldig moet worden gewogen door een daartoe bevoegde en onafhankelijke rechterlijke instantie?

In haar advies5 stelde de Afdeling advisering van de Raad van State dat de beoordeling van discriminatie in ons bestel bij de (straf)rechter is gelegd. Deze leden constateren dat de Minister van OCW door dit wetsvoorstel de bevoegdheid krijgt te beoordelen of een uitlating discriminerend of haatzaaiend is. Echter, de regering stelt dat de Minister daarmee nog niet op de stoel van de rechter gaat zitten, omdat de reikwijdte zich niet verder uitstrekt dan het intrekken van de overheidserkenning van de instelling om graden te verlenen en het uiteindelijk bij bezwaar en beroep aan de rechter is om te beoordelen of de Minister juist heeft geoordeeld en de beslissing had mogen nemen. Dit lijkt in de ogen van deze leden te betekenen dat de consequentie van een oordeel (intrekken van erkenning) doorslaggevend is bij het antwoord op de vraag of de Minister op de stoel van de rechter zit. Feit blijft volgens deze leden dat de Minister beoordeelt of in een concreet geval discriminatie of haat zaaien aan de orde is. Deze leden vragen welke toets de rechter kan aanleggen bij zijn beoordeling van het besluit van de Minister en wat de directe effecten van het besluit van de Minister zijn.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag van de regering of zij het met deze leden eens is dat, gezien de ingrijpende bevoegdheid die aan de Minister van OCW wordt gegeven, het geboden is schorsende werking toe te kennen aan het maken van bezwaar en beroep tegen de beslissing. Is het zo dat ook tegen de waarschuwing bezwaar en beroep kan worden aangetekend? Is het zo dat meteen vanaf het moment dat het besluit genomen wordt de bevoegdheid van de onderwijsinstelling tot het verlenen van graden vervalt – en de onderwijsinstelling in een dergelijk geval dus genoodzaakt is een voorlopige voorziening tegen het besluit aan te vragen? Indien dat laatste het geval is, vernemen de leden van de CDA-fractie graag van de regering of de Minister van OCW bij gebruikmaking van haar bevoegdheid altijd een redelijke «begunstigingstermijn» zal hanteren, zodat aan de onderwijsinstelling de mogelijkheid wordt geboden tijdig om een voorlopige voorziening te verzoeken.

De bevoegdheid van de Minister van OCW wordt gekoppeld aan «discriminatoire gedragingen en uitlatingen», ter eerste beoordeling aan de Minister, merken deze leden op. Dit is een erg ruime bevoegdheid. Kan de regering een indicatie geven wat daar zoal onder kan vallen? Zou ook het niet-handen-schudden of een ander geloof als onwaar of onjuist verwerpen er onder vallen en zo nee, op grond waarvan is dat niet mogelijk?

Kan de regering aangeven waarom zij de definitie van wat onder «discriminatoire gedragingen en uitlatingen kan vallen niet heeft gekoppeld aan de (naar het lijkt meer begrensde) definities daarvan in het Wetboek van Strafrecht6. Daaraan is immers genuanceerde jurisprudentie van de Hoge Raad gekoppeld, waarin ook juist aan de vrijheid van meningsuiting veel waarde wordt toegekend. Het nieuwe artikel 1.3 schept (althans potentieel) een nieuw, vager en dus mogelijk veel ruimer kader voor de Minister, zeker door de term «gedragingen», zo stellen deze leden.

Kan de regering nog eens toelichten hoe deze leden precies het verschil tussen formele en informele vertegenwoordiger moeten verstaan alsmede de reikwijdte daarvan? Betreft het ook uitlatingen gedaan in de privésfeer respectievelijk buiten de context van de instelling? Betreft het ook uitlatingen van iemand die af en toe op een instelling doceert, maar de discriminatoire of haatzaaiende uitlatingen elders doet?

Kan de regering nader expliciteren welke toets de bestuursrechter kan aanleggen ten aanzien van het besluit van de Minister van OCW? Is dat een terughoudende toets, waarbij aan de Minister een zekere beleidsvrijheid / beoordelingsruimte moet worden gegeven? In het wetsvoorstel wordt immers aan de Minister van OCW de bevoegdheid gegeven te beoordelen of sprake is geweest van discriminatie of haatzaaien. Kan de regering aangeven of hier sprake is van marginale toetsing door de rechter inzake het besluit van de Minister, of dat hier sprake is van volle toetsing waarbij de rechter een volledig eigen oordeel kan vormen over de rechtmatigheid van het besluit van de Minister en dus over de vraag of er (daadwerkelijk) sprake was van discriminatie of haatzaaien?

Is de regering het met de leden eens dat er -tenminste- een psychologisch verschil is voor een (straf)rechter of deze zelf moet beoordelen of er al dan niet sprake is van discriminatie of haat zaaien of dat een bestuursrechter moet beoordelen respectievelijk bewijzen of het besluit van de Minister al dan niet terecht is.

Kan de regering aangeven hoe in het wetsvoorstel zelf geborgd is dat er niet lichtvaardig geoordeeld kan worden dat hoger onderwijsinstellingen niet aan de verplichtingen voldoen met betrekking tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef respectievelijk waar de zorgvuldige procedure geborgd is in het wetsvoorstel? De Minister geeft aan in geval van een probleem «snel en daadkrachtig» op te willen treden wanneer zij dat noodzakelijk acht. De regering spreekt van situaties waarin het «zonneklaar» is dat een dergelijke verplichting met voeten is getreden respectievelijk dat er sprake is van een «onmiskenbare inbreuk» op deze verplichting. Deelt de regering de mening van deze leden dat hetgeen voor de een zonneklaar een overschrijding van de norm is, voor een ander binnen de vrijheid van meningsuiting kan passen en dat precies daarom het oordeel daarover in het Nederlandse bestel bij de rechter is gelegd. En dat juist in die gevallen een zorgvuldige afweging gepast is? Deelt de regering de mening van deze leden dat er in ons rechtssysteem bewust een vertraging is ingebouwd, juist met het oog op een weloverwogen oordeel en het borgen van zoveel mogelijk vrijheid?

De regering refereert aan de Wet BIBOB die bestuursorganen de bevoegdheid geeft om subsidies of vergunningen te weigeren of in te trekken bij vermoeden van strafbare feiten. De regering acht die bevoegdheid vergelijkbaar met het intrekken van de erkenning van een onderwijsinstelling. Is het niet zo dat de aard (raakt grondrechten) en de consequenties (de facto naar alle waarschijnlijkheid sluiting van de instelling) van beide nogal verschillend van aard zijn en daarmee ook de (aard van de) bevoegdheid daarmee niet een op een gelijk gesteld kan worden? Is de regering op de hoogte van de kritiek en bezorgdheid die onder juristen bestaat ten aanzien van verreikende bevoegdheden inzake de Wet BIBOB? Zo ja, waarom haalt de regering de Wet BIBOB dan juist ter geruststelling aan om aan te geven dat het een «gepaste» bevoegdheid zou zijn?

Kan de regering aangeven in hoeverre «het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef» onderdeel uit zal maken van de deugdelijkheidseis waaraan het hoger onderwijs moet voldoen? Hoe en waar wordt deze eis vastgelegd, zo vragen deze leden.

Kan de regering nader toelichten wat zij precies verstaat onder stelselverantwoordelijkheid, naar inhoud en haar juridische reikwijdte daarvan.

D66

Kan de regering bevestigen dat zij van de hier aan de orde zijnde bevoegdheden inzake het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef alleen gebruik zal maken indien het sterke vermoeden gerechtvaardigd is dat binnen de betrokken instelling sprake is van flagrante schending van Artikel 1 van de Grondwet, zo vragen de leden van de D66-fractie. Kan de regering evenzo bevestigen dat de academische vrijheid daarbij op geen enkele wijze in gevaar kan komen? Kan de regering nog eens precies beschrijven hoe zij zich het bijbehorende toetsingsproces voorstelt? Kan dat proces worden vastgelegd op een zodanige wijze dat ook haar opvolgers daaraan gebonden zijn, zo vragen deze leden.

Kan de regering bevestigen dat het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef onderdeel uit zal maken van de deugdelijkheidseis waaraan het hoger onderwijs moet voldoen? Hoe en waar wordt de nadere specificatie van deze eis vastgelegd?

De leden van de D66-fractie vernemen graag hoe de regering tegenover een zwaarwegende adviesrol voor het College voor de Rechten van de Mens staat bij het vermoeden van discriminerend gedrag binnen een instelling, als onderdeel van het stappenplan dat voorafgaat aan een mogelijke sanctie.

Hoe stelt de regering zich voor om discriminerend gedrag of een discriminerende houding binnen onderwijsinstellingen te bestrijden buiten het Hoger Onderwijs? Hoe schat zij de toekomstige effectiviteit in van dit beleid voor het stelsel in zijn geheel?

Hoe zou naar het oordeel van de regering veilig gesteld kunnen worden dat in het geval van een door een onderwijsinstelling tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in deze situatie ingesteld beroep het ernstige verwijt van discriminatie door de bestuursrechter in volle (strafrechtelijke) inhoudelijkheid wordt getoetst en dat niet wordt volstaan met een louter procedurele toetsing? Kan worden vastgelegd dat dit beroep de uitvoering van het besluit van de Minister (altijd, dan wel in principe) opschort, zo vragen deze leden.

PvdA

Hebben de leden van de PvdA-fractie het goed begrepen dat de regering van oordeel is dat de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het borgen van de kwaliteit van het hoger onderwijs zowel de kwaliteit van het feitelijke onderwijs (zorg voor kwalitatief hoogwaardige kennisoverdracht) omvat als de manier waarop instellingen voor het hoger onderwijs invulling geven aan het bevorderen van het maatschappelijke verantwoordelijkheidsbesef van studenten?

In de memorie van antwoord geeft de regering aan dat de wijze waarop onderwijsinstellingen invulling geven aan het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef valt onder de academische vrijheid. Deze leden kunnen zich goed vinden in de ruimte die de regering biedt aan onderwijsinstellingen om burgerschapsvorming in het hoger onderwijs plaats te laten vinden in waardengemeenschappen waarin kritische discussie en reflectie plaatsvindt waarbij begrip en tolerantie sleutelwaarden zijn en iedere student, ongeacht zijn achtergrond, kan ervaren dat zij of hij volwaardig deel uitmaakt van deze gemeenschappen. In het wetsvoorstel wordt aan de Minister van OCW de mogelijkheid geboden om in te kunnen grijpen als een hoger onderwijsinstelling zich schuldig maakt aan haatzaaien, of (oproept tot) discriminatie en daarmee flagrant haar maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef niet nakomt. In extreme gevallen, als een onderwijsinstelling daarmee haar wettelijke verplichting niet nakomt, en daarin volhardt ook als zij daarop herhaaldelijk op aangesproken wordt door de Minister van OCW kan de Minister het recht ontnemen om erkende Wet op het hoger onderwijs- graden te verlenen. Tegen dit besluit kan bezwaar en beroep worden aangetekend. De vraag die dan volgens deze leden aan de orde komt is hoe de regering tot de afweging komt dat een concrete uiting van een onderwijsinstelling niet valt onder de academische vrijheid maar als discriminatoir te beschouwen is. Kan de regering met een aantal voorbeelden aangeven welke uitingen zij vindt vallen onder de academische vrijheid en welke als discriminatoir te beschouwen zijn?

Om inbreuk in de vrijheid van onderwijs te voorkomen is de uiterste zorgvuldigheid vereist. Zowel in het debat in de Tweede Kamer7 als in de memorie van antwoord geeft de regering aan welke stappen gezet worden en welke elementen meegewogen worden in de procedure. In de memorie van antwoord geeft de regering aan dat het Ministerie van OCW nagaat of de uiting van de onderwijsinstelling die gekwalificeerd wordt als discriminerend in strijd is met het geldend normenkader zoals opgenomen in de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de (straf)rechter en het College voor de Rechten van de Mens. Volgens deze leden is het denkbaar dat het geldende normenkader en de jurisprudentie onvoldoende basis bieden om een oordeel te vellen over een concrete uiting van een onderwijsinstelling. Om tot een zorgvuldige afweging te komen zou het van toegevoegde waarde kunnen zijn om een advies aan het College van de Rechten van de Mens te vragen over de vraag of een concrete uiting beschouwd moet worden als een schending van de plicht van de onderwijsinstelling om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen, zo stellen zij. Hoe kijkt de regering aan tegen deze optie en is zij bereid om deze optie op te nemen in het stappenplan?

GroenLinks

De leden van de GroenLinks-fractie vernemen graag hoe zich de zeer specifieke toespitsing op discriminatie als grond voor ministerieel ingrijpen verhoudt tot de wijze waarop in andere sectoren van het onderwijs de eis van maatschappelijke verantwoordelijkheid is geoperationaliseerd. Waarom is voor deze grond gekozen en waarom is dat in andere sectoren niet zo? Ziet de regering het risico dat daarmee in de weging van grondrechten een eenzijdige keuze is gemaakt voor het anti-discriminatiebeginsel ten nadele van grondrechten als vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en vrijheid van onderwijs, zo vragen deze leden.

ChristenUnie

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies8 aangeeft dat overheidsingrijpen in het (hoger) onderwijs slechts gerechtvaardigd is indien dat noodzakelijk is om de deugdelijkheid van het onderwijs te garanderen. Ook is, aldus de Afdeling, de vraag of een bepaalde uiting als discriminatie moet worden gezien, overgelaten aan de strafrechter en moet discriminatie door het Openbaar Ministerie (OM) worden vervolgd en niet door de Minister. De Afdeling constateert zelfs dat als de strafrechter geen strafbaarheid constateert terwijl de Minister van zijn bevoegdheid gebruik gemaakt heeft, sprake is van aantasting van de vrijheid van meningsuiting.

In de memorie van antwoord geeft de regering aan dat haatzaaien een voorbeeld kan zijn van de noodzaak tot ingrijpen door de Minister, merken deze leden op. Waarom is een situatie van haatzaaien niet toereikend voor een vervolgingsactie door het OM, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Nu de sanctie op overtreding van het bepaalde in artikel 1.3 inhoudt dat de Minister de rechten aan een onderwijsinstelling kan ontnemen op basis van artikel 6.10 constateren deze leden dat eisen die niet rechtstreeks de deugdelijkheid van het onderwijs raken, door de Minister worden toegevoegd, waardoor de vrijheid van onderwijs wordt aangetast.

Meer in algemene zin vragen genoemde leden de regering om te reflecteren op het gevaar dat de overheid een moraal gaat afdwingen onder het mom van het tegengaan van discriminatie. Heeft de Minister van OCW specifieke expertise of specifieke autoriteit om, ook in de gevallen dat het Openbaar Ministerie geen overtreding van het discriminatieverbod constateert, dat wel vast te stellen? In welke mate bestaat het risico dat religieuze, maatschappelijke of politieke opvattingen van de Minister of van een meerderheid in de maatschappij gaan heersen over een vrije samenleving, zo vragen deze leden.

Deze leden vragen hoe de regering als voorbeeld van een verwerpelijke discriminerende uiting het «oproepen tot gewapende jihad» kan noemen9, terwijl dit een voluit strafbare uiting is. Wordt over de norm die de Minister hanteert om tot discriminatie te concluderen, vooraf overlegd binnen het kabinet? Krijgen collega-Ministers ook de bevoegdheid om, naast hetgeen strafrechtelijk is bepaald, het begrip «discriminatie» in te vullen, bijvoorbeeld waar het gaat om organisaties die binnen de invloedssfeer van die departementen functioneren (zoals omroepen, ziekenhuizen e.d.), zo vragen deze leden. Zo ja, hoe worden de bewindslieden toegerust voor deze delicate taak?

Begrijpen genoemde leden de regering goed als zij constateren dat volgens dit wetsvoorstel het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, dat ingevuld wordt met de door de Minister van OCW te bepalen interpretatie van «discriminatie», als deugdelijkheidseis wordt beschouwd op grond waarvan de Minister het niet-bekostigde onderwijs haar erkenning kan afnemen10? Indien deze interpretatie juist is, kan de regering zich voorstellen dat de leden van de ChristenUnie-fractie een parallel zien met de Schoolwet van Kappeyne11 die vergaande eisen stelde aan het (bijzonder) onderwijs, zonder dat van financiële gelijkstelling sprake was?

De leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zien de reactie van de regering met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk vrijdag 13 januari 2017.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Vries-Leggedoor

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Boer


X Noot
1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS), Ten Hoeve (OSF), Koffeman (PvdD), De Vries-Leggedoor (CDA) (voorzitter), Ganzevoort (GL), Martens (CDA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Bruijn (VVD), Gerkens (SP), Kops (PVV), Van Apeldoorn (SP), Atsma (CDA), Bikker (CU), Van Hattem (PVV), Köhler (SP), Krikke (VVD), Nooren (PvdA), Pijlman (D66), Rinnooy Kan (D66), Schalk (SGP), Schnabel (D66) (vice-voorzitter), Jorritsma-Lebbink (VVD), Klip-Martin (VVD), Sini (PvdA).

X Noot
2

Kamerstukken I, 2016–2017, 34 412, C.

X Noot
3

Kamerstukken I, 2016–2017, 34 412, C, pagina 12.

X Noot
4

Kamerstukken I, 2016–2017, 34 412, C, pagina 13.

X Noot
5

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 412, nr. 4.

X Noot
6

Wetboek van Strafrecht artikelen 137 c, 137 d en 429quater.

X Noot
7

Zie voor het volledige debat: Handelingen II, 2015–2016, nr. 112, items 6 en 9, Handelingen II, 2016–2017, nr. 5, item 11 en Handelingen II, 2016–2017, nr. 7, items 16 en 17.

X Noot
8

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 412, nr. 4.

X Noot
9

Kamerstukken I, 2016–2017, 34 412, C, pagina 22.

X Noot
10

Kamerstukken I, 2016–2017, 34 412, C, pagina 20.

Naar boven