34 412 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet op het onderwijstoezicht en het Wetboek van Strafrecht, in verband met het tegengaan van misleidend gebruik van de naam universiteit en hogeschool, het onterecht verlenen en voeren van graden, alsmede het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef door rpho’s (bescherming namen en graden hoger onderwijs)

Nr. 25 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 oktober 2016

Woensdag 28 september jongstleden vond het tweede deel plaats van het debat over het wetsvoorstel Bescherming namen en graden hoger onderwijs (Kamerstuk 34 412) (Handelingen II 2016/17, nr. 5, Bescherming namen en graden hoger onderwijs). Ik heb uw Kamer toegezegd om schriftelijk in te gaan op de wijze waarop de omissie rondom de volkomen cycluseis, die met dit wetsvoorstel wordt hersteld, tot stand is gekomen. Tevens zal ik reageren op amendement met Kamerstuk 34 412, nr. 24 van de leden Bisschop en Bruins.

Volkomen cycluseis

Voor een rechtspersoon die een rechtspersoon voor hoger onderwijs (hierna: aspirant-rpho) wil worden was oorspronkelijk het volgende geregeld (artikel 5a.8, 8e lid van de WHW): bij de beoordeling van een opleiding van een aspirant-rpho worden de accreditatiekaders gehanteerd die gelden voor bestaande opleidingen. Omdat een beoordeling van bestaande opleidingen een beoordeling is van de gehele opleiding, inclusief examinering, betekent dit dat daarmee de beoordeling van de volkomen cyclus is voorgeschreven. Deze bepaling stond in het artikel over het accreditatiekader.

De omissie is ontstaan door een combinatie van drie wetswijzigingen, namelijk de Wet aanpassing accreditatie uit 2011, de Wet versterking kwaliteitsborging uit 2013 en de Wet technische verbeteringen hoger onderwijs uit 2014.

Allereerst is in 2011 de genoemde bepaling overgeheveld naar een artikel dat over de toets nieuwe opleiding gaat (art. 5a.10a van de WHW). Weliswaar bleef de verwijzing naar de accreditatiekaders voor bestaande opleidingen in stand, maar er werd ook verwezen naar de kwaliteitscriteria voor de toets nieuwe opleiding in plaats van naar de kwaliteitscriteria die gelden voor de accreditatie van bestaande opleidingen. Vervolgens is met de wet uit 2013 nog een wijziging aangebracht in het artikel over de toets nieuwe opleiding. In dit artikel werd opgenomen dat drie jaar na de papieren toets wederom een kwaliteitsbeoordeling plaatsvindt, als ten tijde van de aanvraag van de toets nieuwe opleiding feitelijk nog geen onderwijs wordt verzorgd. Na die drie jaar worden dan het gerealiseerde niveau en de deugdelijkheid van de beoordeling van de toetsing en van de examinering van de studenten beoordeeld. Ten onrechte is nagelaten de aspirant-rpho’s van deze bepaling uit te sluiten. In 2014 ten slotte is met de Wet technische verbeteringen hoger onderwijs het artikel 6.9 van de WHW – het artikel waarin de procedure voor aspirant-rpho’s wordt geregeld – gewijzigd. Louter om wetssystematische redenen werd ervoor gekozen om te verwijzen naar de toets nieuwe opleiding en werd niet meer geëxpliciteerd dat het accreditatiekader voor bestaande opleidingen moest worden gehanteerd.

Al deze wijzigingen beoogden geen inhoudelijke wijziging aan te brengen in de volkomen cycluseis.

Blijkens de uitspraak van de Raad van State heeft een en ander echter wel tot een inhoudelijke wijziging geleid. Met dit wetsvoorstel beoog ik dit weer te herstellen.

Tot slot wil ik ingaan op de zorgen die verschillende leden van uw Kamer in het debat hebben geuit over mogelijke beperking van innovatie door de regels rondom toetreding tot het hoger onderwijsstelsel. Ik juich innovatie in het hoger onderwijs toe, omdat het bijdraagt aan toekomstbestendig, uitdagend en aantrekkelijk onderwijsaanbod. Onnodige regels mogen deze innovatie niet in de weg staan, maar aan kwaliteit van het onderwijs mag nooit worden getornd. Ik zeg u toe om hierop nader in te gaan in een brief die ik uw Kamer voor 1 maart zal sturen. Daarbij zal ik ook hetgeen er met uw Kamer is gewisseld tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Kwaliteitsaspecten Beroepsonderwijs (Kamerstuk 34 347) van 29 september jl. betrekken (Handelingen II 2016/17, nr. 6, Kwaliteitsaspecten beroepsonderwijs).

Maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef

Tijdens de eerste en tweede termijn van het debat heb ik met uw Kamer gesproken over de opdracht tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef voor niet-bekostigde instellingen en over de maatregelen tegen instellingen die het wetsvoorstel mogelijk maakt als deze opdracht niet wordt nagekomen. Ook in mijn brief ben ik hier nader op ingegaan. Ik heb daarbij de zorgvuldige procedure die bij het nemen van maatregelen gevolgd moet worden uiteen gezet en heb uw Kamer toegelicht waarom ik heb gekozen voor het criterium maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en de toespitsing op «discriminatoire gedragingen en uitlatingen».

Met amendement met Kamerstuk 34 412, nr. 24 stellen de leden Bisschop en Bruins voor om «discriminatoire gedragingen en uitlatingen» te vervangen door: gedragingen en uitlatingen die zich keren tegen de democratische rechtsstaat. In de toelichting geven de Kamerleden aan dat dit amendement het wetsvoorstel in lijn brengt met de motie Duisenberg/Jasper van Dijk van 2 juli 2015 waarin de begrippen rechtsstatelijkheid en maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef worden genoemd.1

Zoals ik eerder mondeling en schriftelijk heb aangegeven heb ik begrip voor de notie dat rechtsstatelijkheid van belang is, maar vormt dit geen geschikt criterium. Ik heb gekozen voor een criterium dat past bij mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van hoger onderwijs. Het criterium maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, toegespitst op het verbod op discriminatie, geeft duidelijk aan wat in ieder geval verwacht kan worden van hoger onderwijsinstellingen die de belangrijke taak hebben om jongvolwassenen voor te bereiden op de maatschappij. Zoals ik in antwoord op vragen van uw Kamer heb aangegeven biedt het criterium bovendien ruimte om in te grijpen bij extreme gevallen die aan de fundamenten van de rechtsstaat raken, zoals het oproepen tot de gewapende jihad.

Ik begrijp dat de indieners van het amendement hebben gezocht naar een concreet criterium. Op een moreel niveau kan ik begrip opbrengen voor de keuze van de indieners van het amendement voor het criterium «keren tegen de democratische rechtsstaat». De indieners van het amendement verwijzen naar de waarden die liggen besloten in de democratische rechtsstaat. Maar ook dit begrip kan zeer verschillend uitgelegd worden. Dat kan uiteenlopen van definities over zes kenmerken van de democratische rechtsstaat, zoals de scheiding der machten en de gekozen volksvertegenwoordiging, tot de zienswijze dat al sprake is van een democratische rechtsstaat als alles netjes volgens door de meerderheid vastgestelde regels verloopt. Deze definities en de waarden die het begrip oproept zijn niet vastgelegd in een bestaand normenkader. Dit maakt het eigenlijk niet mogelijk om de zorgvuldige procedure die ik heb beschreven te volgen. De eerste stap kan niet worden voltooid. Omdat deze wetsbepaling leidt tot een ingrijpende bevoegdheid van de overheid, vereist onze rechtsstaat dat er niet volstaan kan worden met dit brede begrip en dat er heldere normen moeten zijn. Dit brede criterium zou tot gevolg hebben dat de rechtszekerheid van instellingen in gevaar komt. Er moeten heldere wettelijke normen zijn zodat instellingen weten waar ze aan toe zijn. Ik onderschrijf het belang van de waarden waar de indieners van het amendement naar verwijzen. Maar om alle genoemde redenen vind ik het criterium «keren tegen de democratische rechtsstaat» niet geschikt en daarom ontraad ik amendement met Kamerstuk 34 412, nr. 24.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 124.

Naar boven