34 408 Regeling van de arbeidsvoorwaarden van gedetacheerde werknemers in verband met de implementatie van Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van de detacheringsrichtlijn en tot wijziging van de IMI-verordening over de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 maart 2016

Inhoudsopgave

1.

Inleiding

1

2.

Meldingsplicht

2

 

2.1.

Meldingsplicht algemeen

2

 

2.2.

Meldingsplicht in andere lidstaten

5

 

2.3.

Meldingsplicht zelfstandigen

6

 

2.4.

Uitzondering meldingsplicht voor kleine bedrijven

8

3.

De coördinatieverordening sociale zekerheid en A1-verklaringen

9

4.

Verhouding met voorstel Europese Commissie voor aanpassing detacheringsrichtlijn

10

5.

Harde kern van de arbeidsvoorwaarden

12

6.

Boetebeleid

13

7.

Handhavingskosten

14

8.

Overige vragen

14

1. Inleiding

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen, opvattingen en opmerkingen van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, het CDA, D66 en de SGP aangaande het wetsvoorstel Arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie. Met dit wetsvoorstel wordt de handhavingsrichtlijn (2014/67/EU) geïmplementeerd. De regering is verheugd met de steun van de fracties voor de doelstellingen van de handhavingsrichtlijn en het wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie steunen een verbetering van de detacheringsrichtlijn door middel van de implementatie van de handhavingsrichtlijn. De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de strekking van het wetsvoorstel om de handhaving van de detacheringsrichtlijn te verbeteren en de maatregelen die hiertoe worden genomen. De leden van de CDA-fractie hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de aanbevelingen. Zij zijn het van harte eens met de doelstelling van het wetsvoorstel om internationaal gedetacheerde werknemers te beschermen en sociale dumping en oneerlijke concurrentie tegen te gaan. De fracties van de SP, D66 en de SGP geven aan kennis genomen te hebben van het wetsvoorstel.

De steun voor de doelstellingen van het wetsvoorstel neemt niet weg dat er bij de fracties uiteraard nog vragen zijn over de precieze uitwerking. De vragen gaan met name over de meldingsplicht, de duiding van de «harde kern» van de arbeidsvoorwaarden, de relatie met het recent uitgebrachte voorstel van de Europese Commissie voor aanpassing van de detacheringsrichtlijn, de relatie met de coördinatieverordening sociale zekerheid en het boetebeleid. In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties over het onderhavige wetsvoorstel. Omwille van de helderheid van de beantwoording, zijn de vragen gegroepeerd naar onderwerp.

2. Meldingsplicht

2.1. Meldingsplicht algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan onderbouwen hoe de meldingsplicht zal leiden tot een betere handhaving ten opzichte van de huidige situatie. Ze vragen hoe de Inspectie SZW momenteel handhaaft en in hoeveel gevallen dat heeft geleid tot sancties. De leden van de VVD-fractie vragen ook hoe de Inspectie SZW en sociale partners in de praktijk om zouden gaan met de vele duizenden meldingen die beschikbaar worden op basis van de meldingsplicht. Hebben zij voldoende informatie om risicogericht en doelmatig te handhaven? Zullen diegenen die de wet willen ontduiken hun gedetacheerde werknemers überhaupt een A1-verklaring laten aanvragen? Kan de handhaving daadwerkelijk verbeterd worden zonder intensievere risicogerichte samenwerking tussen de verschillende instanties die risicogericht controleren in de zend- en werklanden?

Het belang van de meldingsplicht voor de handhaving is dat Europese dienstverrichters «zichtbaar» worden voor handhavende instanties. In de huidige situatie hoeven Europese dienstverleners zich bij geen enkele Nederlandse instantie kenbaar te maken. Pas wanneer een dienstverrichter langer dan 183 dagen in Nederland actief is, is hij verplicht zich te melden bij de belastingdienst voor de afdracht van loonbelasting. Het is voor Inspectiediensten momenteel dus zeer moeilijk om sociale dumping door misbruik van de detacheringsrichtlijn tegen te gaan. Het toezicht op de naleving van de arbeidswetten is in het geval van buitenlandse dienstverrichters in de huidige situatie veelal een kwestie van toeval: een inspecteur komt tijdens een inspectie ook een dienstverrichter tegen of er wordt een misstand gemeld door bijvoorbeeld een ex-werknemer. De meldingsplicht brengt daar verandering in. Alle activiteiten van buitenlandse dienstverrichters worden geregistreerd. De gegevens uit de meldingen kunnen door de Inspectie SZW gebruikt worden voor risicoselectie. Vervolgens kiest de Inspectie SZW uit verschillende interventies om zodoende het maximale resultaat te bereiken. De handhaving wordt dus effectiever door de meldingsplicht. Door een betere risicoanalyse worden per saldo, bij gelijkblijvende capaciteitsinzet, relatief meer onderzoeken met een overtreding en boeterapport uitgevoerd en relatief minder onderzoeken zonder overtreding. In 2015 heeft de Inspectie SZW 20 buitenlandse diensterrichters aangetroffen waar een of meerdere overtredingen van de Nederlandse arbeidswetten (Wet arbeid vreemdelingen, wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, Arbeidstijdenwet en de Waadi) zijn geconstateerd. Dat aantal is niet hoog en heeft te maken met het feit dat de Inspectie SZW nu nog geen zicht heeft op buitenlandse dienstverrichters in Nederland. Er kan dus nog geen gericht onderzoek gedaan worden naar misbruik van het vrij verkeer van diensten.

De leden van de VVD-fractie constateren terecht dat diegenen die de wet willen ontduiken wellicht geen A1-verklaring, waarmee het sociaalverzekerd zijn in een ander land kan worden aangetoond, zullen aanvragen. Dat is op grond van Verordening (EG) 883/2004 (de Coördinatieverordening) ook niet verplicht. De meldingsplicht is echter wél verplicht voor buitenlandse dienstverrichters. Bovendien is deze plicht moeilijk te ontduiken, doordat de ontvanger van de dienst moet controleren of de melding daadwerkelijk is gedaan.

Eveneens terecht is de constatering van de VVD-fractie dat handhaving niet kan worden verbeterd zonder intensievere samenwerking tussen de verschillende instanties in de werk- en zendlanden. De handhavingsrichtlijn en het wetsvoorstel voorzien dan ook in gegevensuitwisseling tussen de handhavende instanties. Lidstaten zijn verplicht elkaar wederzijdse bijstand te verlenen bij onderzoeken en op verzoek boetes te innen die zijn opgelegd in een andere lidstaat.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen wat het verschil is tussen de A1-verklaring en de meldingsplicht.

Naast het verplichte karakter van de meldingsplicht zijn er nog meer verschillen. De A1-verklaring biedt in tegenstelling tot de meldingsplicht geen soelaas bij het in kaart brengen van dienstverlening door Europese bedrijven in Nederland. Dat komt ten eerste door het vrijwillige karakter van de A1-verklaring en ten tweede is deze verklaring gericht op een individuele werknemer; hij bevat dus geen gegevens over waar en wanneer een dienstverrichter in Nederland actief is. Bovendien zijn de oorsprong en de doelstellingen van de twee instrumenten verschillend. Doel van de meldingsplicht is het in kaart brengen van de diensten die in een land worden verricht, zodat sociale dumping kan worden voorkomen. Doel van de A1-verklaring is aan tonen in welk land men sociaal verzekerd is.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom voorgesteld wordt een meldingsplicht in te voeren terwijl dit niet verplicht is. Is de regering het met de VVD eens dat er geen nationale koppen op Europese regelgeving moeten worden gezet?

Naar het oordeel van de regering zijn er nu onvoldoende instrumenten voorhanden om zicht te krijgen op detacheringen naar Nederland om sociale dumping te voorkomen. Uitgangspunt bij de implementatie van de richtlijnen is «lastenluw, tenzij». Er is bij de implementatie van de handhavingsrichtlijn wat betreft de regering sprake van een zwaarwegende beleidsmatige reden om gebruik te maken van een kan-bepaling uit de richtlijn. Misstanden met detacheringsconstructies kunnen pas effectief worden opgespoord door middel van een meldingsplicht.

De leden van de VVD-fractie vragen verder in welke sectoren veel wordt gewerkt met dienstverrichters uit het buitenland en waarom niet gekozen is voor een sectorspecifieke meldingsplicht?

Door de afwezigheid van een registratiesysteem is het lastig te zeggen in welke sectoren van de Nederlandse economie veel buitenlandse dienstverrichters aanwezig zijn. In België is dat wel goed mogelijk op basis van de gegevens van de Belgische meldingsplicht. Het gaat daar met name om de bouwsector, de metaalsector, de transportsector, de schoonmaaksector, de land- en tuinbouw, de voedingsindustrie en de petrochemische industrie. Er is bij dit wetsvoorstel gekozen voor een generieke meldingsplicht omdat het doel van de meldingsplicht (detacheringen zichtbaar maken zodat sociale dumping kan worden voorkomen) uiteraard op alle sectoren van toepassing is. Misstanden in de bouwsector moeten evenzeer worden bestreden als misstanden in de financiële sector. Doordat de meldingsplicht digitaal kan worden voldaan blijven de administratieve lasten bovendien beperkt.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen wanneer het digitale meldingssysteem gereed zal zijn. De leden van de VVD-fractie vragen tevens waarom niet wordt gewacht met het verplicht stellen van het aanwijzen van een contactpersoon totdat het meldingssysteem gereed is.

Het streven is het digitale meldingsysteem op 1 januari 2018 gereed te hebben. De meldingsplicht zal daarom niet voor deze datum in werking treden. De plicht tot het aanwijzen van een contactpersoon treedt wel direct in werking. Het is voor de Inspectie SZW tijdens controles namelijk van belang dat er een persoon aanwezig is die bevoegd is vragen te beantwoorden en desgevraagd documenten over de detachering kan aanleveren.

De leden van de verschillende fracties hebben vragen gesteld over de werking van het meldingssysteem in de praktijk. Zo vragen de leden van de VVD-fractie of er voor iedere werknemer apart een melding moet worden gedaan of dat er één melding wordt gedaan waarbij alle werknemers worden vermeld? En hoe kan een dienstontvanger verifiëren welke en hoeveel werknemers er mee komen? De leden van de PvdA-fractie constateren dat in artikel 8 van het wetsvoorstel sprake lijkt te zijn van verantwoordelijkheden voor één dienstverrichter en één dienstontvanger. Betekent dit dat de overige partijen in de keten geen verantwoordelijkheid dragen? In geval dit niet zo is, is het dan de verantwoordelijkheid van de dienstverrichter om de keten transparant te maken en van de dienstontvanger om deze melding in zijn geheel te controleren?

Een dienstverrichter die met meerdere werknemers in Nederland een klus komt doen, kan één melding doen waarbij hij de identiteit van alle werknemers opgeeft. De ontvanger van de dienst ontvangt een afschrift van de gedane melding waarop de duur van de klus staat vermeld en de identiteit van de werknemers. Bij aanvang van de klus kan de dienstontvanger de identiteit van de werknemers verifiëren met de opgegeven namen. De leden van de PvdA-fractie constateren terecht dat er in een melding altijd sprake is van één dienstverrichter en één dienstontvanger. De dienstontvanger is volgens de definitie van het wetsvoorstel een onderneming die in Nederland is gevestigd waarvoor de diensten worden verricht. Ook in het geval van onderaanneming door een buitenlandse dienstverrichter blijft de Nederlandse opdrachtgever (en dus niet de buitenlandse hoofdaannemer van het werk) de ontvanger van de dienst. Hij is dus verplicht de melding te verifiëren. In het geval van onderaanneming kan er sprake zijn van twee of meer dienstverrichters uit een andere lidstaat die moeten melden: de hoofdaannemer die met werknemers komt en één of meer onderaannemers.

De leden van de fracties van de PvdA en D66 vragen in hoeverre het registeren van een woonadres in het land van herkomst afdoende is om de identiteit van een werknemer te achterhalen? Heeft de regering ook gedacht aan de mogelijkheid om ook bijvoorbeeld het BSN- of bankrekeningnummer te registeren. Zo ja, waarom is dit niet opgenomen in het wetsvoorstel?

De meldingsplicht heeft als doel het inzichtelijk maken van detacheringen in een lidstaat om zo sociale dumping te bestrijden. De Europese wetgever heeft erkend dat een meldingsplicht het vrij verkeer van diensten enigszins belemmert, maar acht het doel van de meldingsplicht een gerechtvaardigde reden om dit te doen. De gevraagde gegevens bij de meldingsplicht moeten dan wel proportioneel zijn. Het opvragen van een identiteitsnummer of bankrekeningnummer van de werknemer moet als disproportioneel worden beschouwd. Deze gegevens zijn namelijk niet noodzakelijk om inzicht te krijgen in welke dienstverrichters er actief zijn in Nederland en of de toepasselijke arbeidsvoorwaarden worden gehanteerd.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering de administratieve last van de meldingsplicht heeft onderzocht. Zij vragen waarom het Adviescollege toetsing regeldruk (Actal) geen advies heeft gegeven over de meldingsplicht. Legt de regering de werking van het digitale meldingssysteem voor aan Actal? Zo nee, waarom niet?

De administratieve lasten zijn berekend door gegevens over het Belgische meldingsysteem te extrapoleren naar de Nederlandse situatie. Voor het toekennen van bedragen aan de administratieve verplichtingen is gebruik gemaakt van de standaardtarieven uit het handboek meting regeldruk. Actal geeft zelf aan op welke voorgenomen regelgeving men advies wil uitbrengen. Dat was bij dit wetsvoorstel niet het geval. De algemene maatregel van bestuur (amvb) waarmee de uitzondering op de meldingsplicht voor kleine bedrijven wordt geregeld zal worden voorgelegd aan Actal. Actal zal worden gevraagd te mee te kijken naar het effect van de amvb op de regeldruk.

2.2. Meldingsplicht in andere lidstaten

Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de werking van een meldingsplicht in andere lidstaten. Veel landen hebben al een meldingsplicht, in meer of minder uitgebreide vorm. De fracties van het CDA en de VVD vragen meer inzicht te geven in de positieve effecten van meldingsystemen in andere landen. Hoe heeft de meldingsplicht bijgedragen aan de naleving van de arbeidsvoorwaarden? De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan aangeven of andere lidstaten met België vergelijkbare meldingsplichten hebben ingevoerd dan wel voornemens zijn die in te voeren. In hoeverre is hierover breder afstemming geweest tussen de lidstaten, zo vragen zij.

Al in 2011 waren er 18 lidstaten van de EU met een meldingsplicht. De scope en zwaarte van het meldingssysteem verschilt. In grote lijnen lijkt het erop dat lidstaten die veel dienstverrichters ontvangen meer uitgebreide meldingssystemen hebben. België, Zweden, Finland, Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk hebben bijvoorbeeld een uitgebreid systeem. Het meldingsysteem dat de regering beoogt vertoont veel overeenkomsten met het Belgische systeem (Limosa). Er is dan ook overleg gevoerd tussen Belgische en Nederlandse ambtenaren. De Belgische overheid is positief over Limosa. Veel mensen worden gemeld en werkgevers en werknemers ervaren geen praktische problemen bij het registreren. Doordat de dienstontvanger de melding moet verifiëren, is ontduiken van de meldingsplicht heel lastig. Met Limosa heeft het Belgische handhavingssysteem de beschikking over een grote databank waarvan bij opsporingsonderzoeken gebruik wordt gemaakt. Bovendien wordt er data mining toegepast zodat uit de grote hoeveelheid gegevens gericht gezocht kan worden naar opvallende meldingen die kunnen duiden op fraude.

De lidstaten zijn momenteel nog bezig met de omzetting van de handhavingsrichtlijn in nationale wetgeving. Zodra deze omzetting is voltooid dient men de Europese Commissie te laten weten of men gebruik maakt van het artikel dat de meldingsplicht regelt en zo ja, hoe. Op dat moment kan beter zicht worden gekregen op de precieze details van de verschillende meldingsplichten.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de kosten van de meldingsplicht zijn voor het lokale bedrijfsleven in de landen waar reeds een meldingsplicht is ingevoerd.

De regering heeft geen inzicht in de kosten voor het lokale bedrijfsleven in andere lidstaten die een meldingsplicht hebben ingevoerd. Wel kan worden aangenomen dat, net als bij de voorgestelde meldingsplicht in Nederland, de kosten grotendeels neerslaan bij dienstverrichters uit andere lidstaten. Zij zijn immers verplicht een melding te doen.

2.3. Meldingsplicht voor zelfstandigen

De regering stelt voor een beperkte meldingsplicht ook van toepassing te laten zijn op zelfstandigen die actief zijn in bij Amvb aangewezen risicosectoren. De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering hiervoor heeft gekozen.

Ten eerste is het op een werkplek voor Inspectiediensten lastig om onderscheid te maken tussen werknemers en zelfstandigen. Dat onderscheid is van belang omdat de bepalingen uit de detacheringsrichtlijn niet van toepassing zijn op zelfstandigen. Met behulp van de meldingsplicht kan makkelijker onderscheid worden gemaakt. Ten tweede is het niet van toepassing zijn van de detacheringsrichtlijn op zelfstandigen voor malafide werkgevers reden om te werken met schijnzelfstandigen. Zo kunnen de toepasselijke arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid worden ontdoken. In overweging 10 van de handhavingsrichtlijn wordt er daarom op gewezen dat de richtlijn ook kan bijdragen aan het opsporen van schijnzelfstandigheid. Het Europese Hof van Justitie heeft in een arrest over de Belgische meldingsplicht (C-577/10) geoordeeld dat er drie redenen van algemeen belang zijn waarom een meldingsplicht voor zelfstandigen kan worden ingevoerd. Ten eerste is de meldingsplicht noodzakelijk in verband met het tegengaan van oneerlijke concurrentie en sociale dumping. Ten tweede is de meldingsplicht van belang om het financieel evenwicht van het socialezekerheidsstelsel te waarborgen. En ten derde kan door de meldingsplicht de zelfstandige zelf worden beschermd, met name op het terrein van gezond en veilig werken. Op grond van het bovenstaande heeft de regering besloten een meldingsplicht voor zelfstandigen in bepaalde risicosectoren in te voeren.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak de Inspectie SZW een zelfstandige uit het buitenland heeft aangetroffen die na controle en/of gerechtelijke procedure onterecht als zelfstandige in Nederland aan de slag was.

Schijnzelfstandigen in het kader van de detacheringsrichtlijn zijn nog niet door de Inspectie SZW aangetroffen. Dat komt doordat de Inspectie SZW hier nog geen zicht op heeft omdat het verrichten van een dienst nergens hoeft te worden gemeld. De Inspectie SZW beschikt wel over cijfers van buitenlandse schijnzelfstandigen die in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) zijn aangetroffen. Schijnzelfstandigheid in het kader van de Wav komt voor bij arbeidskrachten uit Europese lidstaten waarvoor beperkingen op het vrij verkeer van werknemers van toepassing zijn. Deze arbeidskrachten mogen wel als zelfstandige werken, maar niet zonder meer als werknemer; in dat laatste geval moet de werkgever over een tewerkstellingsvergunning beschikken. Tot 1 januari 2014 was deze situatie van toepassing op Bulgaarse en Roemeense arbeidskrachten. Sinds 1 juli 2013 is dit van toepassing op Kroatische arbeidskrachten. De Inspectie SZW treft de schijnzelfstandigen met name aan in de bouwsector en in de land- en tuinbouw. In 2015 heeft de Inspectie SZW in totaal 72 buitenlandse schijnzelfstandigen aangetroffen, in 2014 heeft de Inspectie SZW 116 buitenlandse schijnzelfstandigen aangetroffen.

De leden van de fracties van de PvdA en het CDA vragen naar de algemene maatregel van bestuur waarmee de risicosectoren zullen worden aangewezen waarbinnen de meldingsplicht ook voor zelfstandigen geldt. Wat houdt de beperkte meldingsplicht precies in, hoe worden de administratieve lasten beperkt en welke criteria zullen gelden voor het bepalen van de risicosectoren, zo vragen de leden van het CDA. Ook de leden van de SP-fractie vragen op welke wijze risicosectoren zullen worden aangewezen. De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat de amvb tot stand zal komen in overleg met de sociale partners. Zij vragen naar de stand van zaken. Tevens vragen zij naar de stand van zaken in België ten aanzien van het aanwijzen van de risicosectoren.

De meldingsplicht voor zelfstandigen is beperkter omdat zelfstandigen minder vragen hoeven te beantwoorden. De vragen zijn er slechts op gericht om te weten welke zelfstandige waar werkt en van wie de zelfstandige zijn vergoeding ontvangt. Ook voor zelfstandigen geldt dat digitaal aan de meldingsplicht kan worden voldaan waardoor de administratieve lasten beperkt blijven.

De criteria voor het aanwijzen van de risicosectoren zullen in overleg met de sociale partners worden opgesteld. Gezien het feit dat de meldingsplicht nog niet direct in werking zal treden, is dit overleg nog niet gestart. Dat zal binnenkort gebeuren. De regering heeft in het nader rapport reeds aangegeven dat het bijvoorbeeld kan gaan om sectoren waar veel schijnzelfstandigheid voorkomt of sectoren waarin zelfstandigen veelvuldig onder slechte arbeidsomstandigheden werkzaam zijn.

In België is op 22 oktober 2015 een wijziging van de Limosa-wetgeving aangenomen door de Kamer van Volksvertegenwoordigers. De wijziging maakt het mogelijk dat bij koninklijk besluit en in overleg met sociale partners risicosectoren worden aangewezen. Het overleg hierover is nog gaande.

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat het complex is om de omstandigheden die tot het afbakenen van risicosectoren kunnen leiden zelfs in algemene zin in de wet te verankeren. Deze leden merken echter op dat de gronden die tot aanwijzing kunnen leiden normaliter wel in de wet opgenomen dienen te worden. Zij vragen waarom de regering hiervan heeft afgezien, mede in het licht van het feit dat de toelichting een drietal welomschreven gronden bevat.

De regering heeft geen criteria opgenomen in de wet omdat het aanwijzen van risicosectoren een afweging is die telkenmale op andere gronden kan worden gemaakt. Risicoanalyse van de Inspectiediensten is hierbij van belang. Als uit een risicoanalyse blijkt dat een meldingsplicht in een bepaalde sector noodzakelijk is, is het wenselijk dit snel te kunnen invoeren. De criteria moeten daarom niet te statisch zijn door ze in de wet vast te leggen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is om de meldingsplicht voor alle sectoren van toepassing te laten zijn, dit na een jaar te evalueren en op basis daarvan een voorstel te doen om een aantal sectoren eventueel uit te zonderen.

Het Europese Hof van Justitie heeft geoordeeld dat een meldingsplicht voor zelfstandigen in risicosectoren toegestaan is. Een algemeen vermoeden van fraude – en dus een meldingsplicht voor zelfstandigen in alle sectoren – kan echter niet volstaan als rechtvaardiging voor een beperking van het vrij verkeer van diensten. Er moet dus sprake zijn van een meldingsplicht die beperkt is tot de gevallen waarin er een reden is om te controleren of de verplichtingen zijn nagekomen. De regering wil om deze reden de meldingsplicht niet in alle sectoren toepassen.

De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze buitenlandse zelfstandigen kunnen weten dat er in Nederland een meldingsplicht geldt als zij hier een opdracht aannemen? Temeer daar een meldingsplicht voor zelfstandigen geen deel uitmaakt van Europese regelgeving achten de aan het woord zijnde leden het goed mogelijk dat dit bij veel zelfstandigen onbekend zal zijn. Daarnaast vragen zij of de meldingsplicht ook van toepassing is op Nederlandse zelfstandigen die in opdracht van een buitenlandse dienstverrichter werken ten behoeve van een Nederlandse dienstontvanger.

Voordat de meldingsplicht ingaat zal er voorlichting worden gegeven aan zowel buitenlandse dienstverleners als binnenlandse dienstontvangers. De ervaring in België leert dat met name het voorlichten van de dienstontvangers effectief is. Zij moeten immers verifiëren of de melding gedaan is en zij zullen een dienstverrichter hier op willen wijzen. Mocht een zelfstandige dus niet bekend zijn met de meldingsplicht dan zal de ontvanger van de dienst hem daarop attenderen.

De meldingsplicht is niet van toepassing op Nederlandse zelfstandigen die in opdracht van een buitenlandse dienstverrichter werken ten behoeve van een Nederlandse dienstontvanger. Zij zijn immers al op andere manieren bekend bij de Nederlandse instanties, bijvoorbeeld door de afdracht van belasting en inschrijving bij de Kamer van Koophandel.

2.4. Uitzondering meldingsplicht voor kleine bedrijven

De leden van de CDA-fractie constateren dat in de nieuwsbrief van de rijksoverheid betreffende de meldingsplicht als aanhef «Meldingsplicht voor grote bedrijven» wordt vermeld. Dit impliceert dat kleine bedrijven zich niet hoeven te melden. In de Richtlijn wordt een uitzondering gemaakt voor personen- en beroepsvervoer. Daarnaast zal de regering een uitzondering maken voor kleine dienstverleners uit bijvoorbeeld de grensregio´s die regelmatig in Nederland een dienst verrichten. Voor een Duitse glazenwasser die regelmatig in Nederland ramen lapt, zou de volledige meldingsplicht te zwaar zijn waardoor er voor deze situaties een melding is ingevoerd die 1 jaar geldig is. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om nader in te gaan op de definitie van kleine dienstverleners en vragen hoe zich dit verhoudt tot de «kop» van de nieuwsbrief waarin wordt geïmpliceerd dat er geen meldingsplicht is voor kleine bedrijven.

De meldingsplicht geldt in principe voor alle bedrijven die tijdelijk in Nederland een dienst komen verrichten. In het wetsvoorstel zijn twee uitzonderingen voorzien. De eerste uitzondering zal bij amvb worden gemaakt voor het personen- en goederenvervoer, behalve cabotage-activiteiten. De tweede uitzondering zal eveneens bij amvb worden gemaakt voor kleine dienstverleners die regelmatig in Nederland een dienst verrichten. Uitgangspunt daarbij is een micro-onderneming (minder dan 10 werknemers) die zo vaak in Nederland een dienst verricht dat het invullen van de melding een te zware administratieve last wordt. De kleinste buitenlandse bedrijven die vaak in Nederland actief zijn worden dus uitgezonderd van de meldingsplicht. Aldus dient de kop van de nieuwsbrief te worden uitgelegd.

De leden van de SP-fractie vragen de regering om de amvb waarin de precieze vereisten van de melding en de afbakening van de doelgroep waarop deze melding van toepassing is, zo spoedig mogelijk maar uiterlijk een week voorafgaand aan de plenaire behandeling aan de Kamer te zenden.

De amvb met de precieze vereisten van melding en met de uitzonderingen voor het personen- en goederenvervoer en kleine bedrijven is nog niet gereed. Snelle inwerkingtreding van de amvb is niet noodzakelijk omdat het meldingsysteem nog moet worden gebouwd. De regering kan de amvb daarom niet voorafgaand aan de plenaire behandeling toesturen.

3. De coördinatieverordening sociale zekerheid en A1-verklaringen

De leden van de VVD-fractie vragen op basis waarvan de regering concludeert dat er veel meer gedetacheerde werknemers in Nederland zijn dan op basis van de A1-verklaringen valt op te maken.

Zoals ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel staat, heeft de regering redenen om aan te nemen dat het aantal ontvangen A1-verklaringen geen betrouwbaar beeld geeft van het aantal detacheringen. Om te beginnen is een A1-verklaring, waarmee een werknemer kan aantonen dat hij buiten Nederland sociaal verzekerd is, geen voorwaarde voor detachering. Het aantal A1-verklaringen lijkt daardoor uit de pas te lopen met het werkelijke aantal detacheringen. Volgens cijfers van de Europese Commissie heeft België bijvoorbeeld in 2013 134.340 A1-verklaringen ontvangen. Uit de cijfers van het Limosa-systeem, waarin alle werknemers zich moeten melden die tijdelijk in België komen werken en die in principe niet onderworpen zijn aan de Belgische socialezekerheid, blijkt echter dat er in dat jaar voor 390.000 werknemers meldingen zijn gedaan. Een andere reden om te concluderen dat er veel meer gedetacheerde werknemers zijn dan op basis van de A1-verklaringen valt op te maken, is dat (lang) niet alle A1-verklaringen die door andere lidstaten worden afgegeven ook daadwerkelijk in Nederland worden ontvangen. Een treffend voorbeeld is het aantal A1-verklaringen dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in 2013 uit Portugal ontving. Volgens cijfers van de Europese Commissie heeft Portugal in dat jaar 6.293 A1-verklaringen voor werken in Nederland afgegeven. De SVB heeft echter minder dan 300 A1-verklaringen ontvangen, nog geen 5% van het totaal.

De leden van de SP-fractie vragen naar de juridische mogelijkheden aangaande het eenzijdig toepassen van het werklandbeginsel bij premieafdrachten en het eenzijdig opnemen van recht op Nederlandse werknemersverzekeringen in de harde kern van arbeidsvoorwaarden. Ze vragen naar de opvatting van de regering aangaande het nationaal regelen van het werklandbeginsel. De leden vragen verder op welke rechten aangaande de Nederlandse sociale zekerheid gedetacheerde werknemers aanspraak kunnen maken.

Het werklandbeginsel is op Europees niveau geregeld, en wel in Verordening (EG) Nr. 883/2004 (de Coördinatieverordening). Het werklandbeginsel houdt in dat bij grensoverschrijdende werkzaamheden de werknemer onderworpen is aan het (publieke) socialezekerheidsstelsel van het land waar de werkzaamheden feitelijk worden verricht. In afwijking daarvan kan de werknemer in bepaalde, in de Coördinatieverordening geregelde situaties, verzekerd blijven in een ander land dan het werkland. Die situaties betreffen detachering (artikel 12 van de Coördinatieverordening) en werken in twee of meer landen (artikel 13 van de Coördinatieverordening).

Door de uitzonderingen die zijn opgenomen in Europese regelgeving heeft Nederland niet de mogelijkheid om eenzijdig het werklandbeginsel toe te passen of dit nationaal te regelen. Een andere reden om het werklandbeginsel niet nationaal te regelen, is het gezamenlijk belang van de lidstaten bij de onderhavige regeling. Dit gezamenlijk belang is dat het socialezekerheidsstelsel van slechts één land tegelijk van toepassing kan zijn. Hiermee wordt voorkomen dat iemand tussen wal en schip valt, of dubbel verzekerd is in meerdere lidstaten.

De rechten aangaande de Nederlandse sociale zekerheid waarop gedetacheerde werknemers aanspraak kunnen maken, hangen af van waar de werknemer verzekerd is. Is de werknemer op grond van het werklandbeginsel verzekerd in Nederland, dan gelden alle rechten die uit die verzekering voortvloeien. Is de werknemer op grond van de hiervoor genoemde uitzonderingen op het werklandbeginsel (te weten de artikel 12 en 13 van de Coördinatieverordening) verzekerd in een ander land, dan kan geen aanspraak worden gemaakt op de Nederlandse sociale zekerheid.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak er ontduiking van de Nederlandse wet is geconstateerd bij gedetacheerden met en zonder A1-verklaring?

Een A1-verklaring is geen voorwaarde voor detachering. De Inspectie SZW houdt niet bij of een overtreding van de arbeidswetgeving wordt begaan door iemand met of zonder A1-verklaring.

4. Verhouding met voorstel Europese Commissie voor aanpassing detacheringsrichtlijn

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA, D66 en de SGP wijzen op het voorstel van de Europese Commissie voor aanpassing van de detacheringsrichtlijn dat op 8 maart 2016 is uitgebracht. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat voor een effectievere aanpak van uitbuiting, verdringing en oneerlijke concurrentie naast dit wetsvoorstel ook een fundamentele herziening van de detacheringsrichtlijn noodzakelijk is. De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en D66 vragen hoe het voorstel van de Europese Commissie zich verhoudt tot het wetsvoorstel. In hoeverre interfereert de herziening van de detacheringsrichtlijn met de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het voorstel van de Europese Commissie voor aanpassing van de detacheringsrichtlijn interfereert niet met het onderhavige wetsvoorstel ter implementatie van de handhavingsrichtlijn. Ten eerste omdat er nog onderhandeld zal moeten gaan worden over het voorstel van de Europese Commissie. De Raad en het Europees Parlement zullen uiteindelijk samen tot een definitieve tekst moeten komen. Tot die tijd verandert er niets aan de detacheringsrichtlijn en is interferentie met het wetsvoorstel niet aan de orde. Ten tweede, de handhavingrichtlijn ziet op de verbetering van de handhaving van de detacheringrichtlijn en niet op de inhoud daarvan. Dat betekent dat wanneer het voorstel zoals dit nu voorligt wordt aangenomen, de wijzigingen van de detacheringsrichtlijn slechts van beperkte invloed zullen zijn op de nu in het onderhavige wetsvoorstel voorliggende wijzigingen. Dat wil zeggen, er zouden bepalingen moeten worden toegevoegd aan de wet, maar er zouden nauwelijks bestaande bepalingen moeten worden gewijzigd. Alleen de uitleg van de harde kern van de arbeidsvoorwaarden zou in dat geval veranderen.

De leden van de VVD-fractie refereren aan de uitleg van de harde kern van de arbeidsvoorwaarden in het wetsvoorstel. Zij vragen of de voorgestelde wijziging van de arbeidsvoorwaarden in het wetsvoorstel en de voorgestelde wijziging door de Europese Commissie onzekerheid geven voor zowel ondernemer als gedetacheerde werknemer. Men is van mening dat zowel de gedetacheerde werknemer als de ondernemer baat hebben bij duidelijkheid over arbeidsvoorwaarden. Kan de regering onderbouwen waarom nu (al) is gekozen voor een uitbreiding van de arbeidsvoorwaarden terwijl dit ook mogelijk weer kan worden teruggedraaid met een herziening van de detacheringsrichtlijn.

In het wetsvoorstel is de harde kern van de arbeidsvoorwaarden verduidelijkt aan de hand van de meest recente jurisprudentie. Dat is dus een uitleg van de harde kern van de arbeidsvoorwaarden op basis van de huidige detacheringsrichtlijn. De Commissie stelt voor om in de detacheringsrichtlijn onder andere de definitie van de harde kern te wijzigen. In plaats van te spreken van «minimumbeloning» wordt gesproken van «beloning». Met het voorstel verduidelijkt de Commissie dat onder beloning alle looncomponenten moeten worden verstaan. Een dergelijke uitleg van beloning is op basis van de huidige detacheringsrichtlijn niet mogelijk en kan dus nu niet in het wetsvoorstel worden opgenomen. Niettemin acht de regering het wenselijk de harde kern al te verduidelijken op basis van de huidige richtlijn zodat ook in de periode dat er nog geen gewijzigde detacheringsrichtlijn van kracht is, helderheid is voor werkgevers en werknemers. Overigens stelt de Commissie voor dat de toepasselijke arbeidsvoorwaarden voor gedetacheerde werknemers worden verruimd. Er lijkt dus van terugdraaien van de uitbreiding van de harde kern geen sprake.

De leden van de PvdA-fractie vragen een appreciatie van het voorstel van de Europese Commissie. Ze vragen in hoeverre het bijdraagt aan het verder tegengaan van uitbuiting, verdringing, oneerlijke concurrentie en sociale dumping en hoe het voorstel zich verhoudt tot de brief met suggesties voor aanpassing van de detacheringsrichtlijn die het kabinet eerder aan de Europese Commissie gestuurd heeft. In hoeverre zijn de suggesties van het kabinet overgenomen? Ook vragen de leden van de PvdA-fractie wat het verdere traject van het voorstel is en wat zal de Nederlandse input hierbij zijn. Is de regering bereid om nationale maatregelen te treffen indien de voorstellen van de Europese Commissie niet voldoende zijn en speelt de recente kwestie inzake de uitbuiting van Roemeense werknemers in de scheepsbouw hierbij een rol?

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering het wenselijk vindt dat in Europees verband helder wordt geregeld dat het betalen van het volledige cao-loon tot de harde kern van de arbeidsvoorwaarden behoort en welke inspanningen in Europees verband zijn verricht om tot helderheid te komen.

Voor de appreciatie van het voorstel van het kabinet verwijs ik de leden van de fracties van de PvdA en de SGP naar het BNC-fiche dat vóór 29 maart 2016 naar de Tweede Kamer zal worden gestuurd. Ik bestudeer de kwestie van de Roemeense werknemers in de scheepsbouw en zal binnenkort de antwoorden op vragen die hierover gesteld zijn naar de Tweede Kamer sturen.

5. Harde kern arbeidsvoorwaarden

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering de uitbreiding van de harde kern van de arbeidsvoorwaarden beschrijft als een verduidelijking?

De regering is voor de uitleg van de harde kern van de arbeidsvoorwaarden gebonden aan de detacheringsrichtlijn en de uitleg die hiervan door het Europese Hof van Justitie wordt gegeven. Het wetsvoorstel codificeert de hofjurisprudentie en is in die zin dus geen uitbreiding van de harde kern, maar een verduidelijking. Het wetsvoorstel regelt tevens dat algemeen verbindend verklaarde cao-afspraken die betrekking hebben op de verduidelijkte harde kern, ook gelden ten aanzien van gedetacheerde werknemers. Cao-partijen hoeven deze dus niet meer apart te benoemen in hun cao om van toepassing te laten zijn op gedetacheerde werknemers. Dat kan worden gezien als een uitbreiding van de harde kern van de arbeidsvoorwaarden.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest om de wet te wijzigen als sociale partners ook zelf over arbeidsvoorwaarden kunnen beslissen. Wordt de harde kern nu door de wet of door sociale partners bepaald? Zij vragen hoeveel sectoren wel duiding hebben gegeven aan de harde kern van arbeidsvoorwaarden in hun cao en hoeveel procent dit is van het totaal.

De inhoud van de cao is aan cao-partijen, zij gaan over de arbeidsvoorwaarden. Omdat cao-partijen het soms niet eens worden over welk deel van de cao ook geldt voor gedetacheerde werknemers of omdat zij er simpelweg niet over hebben nagedacht, staat in slechts negen cao’s gedefinieerd wat tot de harde kern moet worden gerekend. Deze cao’s hebben betrekking op 12% van alle werknemers die onder een cao vallen. Alleen in sectoren waar een cao is waarin de harde kern is gedefinieerd, hebben gedetacheerde werknemers recht op de harde kern van de arbeidsvoorwaarden. Vanuit het oogpunt van gelijk loon voor gelijk werk vindt de regering dit onwenselijk en daarom regelt dit wetsvoorstel dat de bepalingen die tot de harde kern moeten worden gerekend, automatisch van toepassing zijn op gedetacheerde werknemers. Het wetsvoorstel duidt alleen de elementen van de harde kern. Wat daar precies toe wordt gerekend, is aan sociale partners. Zij moeten voor een buitenlandse dienstverrichter duidelijk maken om welke cao-bepalingen het precies gaat. Hiervoor is door het Ministerie van SZW, conform artikel 4 lid 3 van de detacheringsrichtlijn, reeds een website beschikbaar gesteld.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering in het onderhavige wetsvoorstel heeft besloten de reistijdvergoeding niet op te nemen als loonbestanddeel. In hoeverre is dit een probleem als de vraag speelt of de reistijd naar de werkplek voor rekening van de werkgever of de werknemer is, zoals in de bouw?

De reistijdvergoeding is wel opgenomen als deel van de harde kern van de arbeidsvoorwaarden. De CAO bouwnijverheid bevat inderdaad bepalingen over het vergoeden van reisuren, waarbij onder reisuren wordt verstaan de uren waarin gereisd wordt van de woning tot het werk en terug. Er wordt met uitzondering van de eerste zestig minuten per dag door de werkgever aan de werknemer een vergoeding gegeven van het voor die werknemer geldende garantie-uurloon. In het arrest in de Finse vakbondszaak (ECLI:EU:C:2015:86) dat de regering met dit wetsvoorstel codificeert, heeft het Europese Hof van Justitie bepaald dat een dergelijke vergoeding moet worden aangemerkt als onderdeel van het minimumloon. In het voorgestelde artikel 2, zesde lid, van de Wet avv is bij onderdeel c onder punt 5 bepaald dat tot het minimumloon ook de kostenvergoeding voor (ondermeer) reiskosten moet worden gerekend. Dit omvat dus ook een reiskostenvergoeding gerelateerd aan de reistijd. Overigens is in de Hofjurisprudentie en in de Nederlandse jurisprudentie vastgesteld dat het bij de bepaling van deze reistijdvergoeding gaat om reistijd van de tijdelijke verblijfplaats van de gedetacheerde werknemers naar de werkplek. Vergoedingen voor onkosten die de gedetacheerde werknemer daadwerkelijk heeft te maken in verband met de terbeschikkingstelling, zoals reiskosten, maar ook huisvesting en voeding, vallen echter niet onder het minimumloon. Dit volgt ook uit artikel 3, zevende lid, van de detacheringsrichtlijn en is in de uitspraak van het Hof van Justitie nader verduidelijkt. Hierbij kan gedacht worden aan de extra reiskosten naar het land waar de gedetacheerde werknemer ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst de arbeid gewoonlijk verricht. Dit – en het onderscheid tussen reistijdvergoeding en reiskostenvergoeding – is in de nota van wijziging nog nader verduidelijkt.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel bovenwettelijke sociale zekerheidsafspraken zoals loondoorbetaling bij ziekte niet tot het minimumloon behoren. Zij vragen wat de consequenties hiervan zijn voor het bovenwettelijke deel dat per cao verschilt. Behoort dit tot de harde kern van arbeidsvoorwaarden die ook ten aanzien van gedetacheerde werknemers in acht moeten worden genomen?

Afspraken in de cao over bovenwettelijke sociale zekerheid behoren niet tot de harde kern van de arbeidsvoorwaarden. De gedetacheerde werknemer heeft bij ziekte recht op ziekengeld op grond van de sociale zekerheidswetgeving van de uitzendende staat. Verder betekent de coördinatieverordening voor de sociale zekerheid dat aanspraak op loon of uitkering bestaat in geval van ongeschiktheid tot werken. Cao-afspraken over aanvullende uitkeringen boven de geldende sociale verzekeringsregels over loondoorbetaling of ziekengeld bij ziekte worden daarom niet tot de harde kern van de arbeidsvoorwaarden gerekend.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering voornemens is de Kamer op de hoogte te houden van de voortgang rond het vastleggen van kernbepalingen in cao’s.

Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal in zijn cao-onderzoek bij houden in hoeveel cao’s de harde kern wordt aangewezen. Het eerste onderzoek zal begin 2017 worden afgerond.

6. Boetebeleid

De leden van de fracties van D66 en de SGP vragen naar het boetebeleid. De leden van de SGP-fractie vragen of zij uit de reactie van de regering in het nader rapport terecht hebben begrepen dat bij het opleggen van boetes de omstandigheden van het geval serieus gewogen zullen worden. Deze leden vragen of de regering kan bevestigen dat het enkele feit dat, zonder opzet, niet tijdig aan de informatieplicht is voldaan niet per definitie tot hogere boetes leidt dan op grond van bijvoorbeeld de Wet arbeid vreemdelingen worden opgelegd.

De regering zal bij beleidsregel de feitelijke boetebedragen vast stellen; in de wet is slechts de maximumboete vastgelegd. Het boetemaximum zal enkel bereikt worden bij herhaalde recidive. Bij het vaststellen van de hoogte van de boete speelt uiteraard mee of de dienstverrichter met of zonder opzet en voor de eerste keer of niet de meldingsplicht of informatieplicht niet nakomt. De leden van de SGP-fractie nemen dus terecht aan dat niet-naleving niet per definitie tot hogere boetes leidt dan bijvoorbeeld op grond van de Wet arbeid vreemdelingen worden opgelegd.

De leden van de D66-fractie vragen hoe zwaar de sanctie is als een zelfstandige niet op de hoogte is van de meldingsplicht en zich niet meldt bij het aannemen van een opdracht in Nederland. Is de regering bereid om een eerste overtreding van een zelfstandige die te goeder trouw handelt en daadwerkelijk zelfstandige blijkt, af te doen met een waarschuwing

Zoals hierboven gemeld, zullen de precieze boetebedragen nog worden vastgelegd in een beleidsregel. Indien er te goeder trouw voor de eerste keer ten onrechte geen melding wordt gedaan, kan een waarschuwing tot de mogelijkheden behoren, maar daarbij kunnen ook nog andere omstandigheden aan de orde zijn, zoals of de dienstverrichter of zelfstandige inmiddels wel heeft gemeld of dat hij daartoe geheel niet is gehouden vanwege de sector waartoe hij als zelfstandige hoort.

7. Handhavingskosten

De leden van de SP-fractie constateren dat de Inspectie SZW de taak krijgt om de wederzijdse bijstand en administratieve samenwerking tussen landen uit te voeren. De leden vragen hoeveel FTE’s voor deze uitvoering nodig zijn en vragen of hiertoe het aantal FTE’s bij de Inspectie zal worden uitgebreid. Verder constateren zij dat de handhavingskosten die voortvloeien uit het voorliggend wetsvoorstel volledig voor rekening van de Inspectie SZW komen. De leden vragen de regering om een inschatting van de hoogte van deze kosten en vragen op basis waarvan de regering aanneemt dat dit door de Inspectie gedragen kan worden.

Op dit moment ligt de taak van administratieve bijstand in het kader van de detacheringsrichtlijn ook al bij de Inspectie SZW, namelijk bij het verbindingsbureau van de Inspectie SZW. Via het verbindingsbureau wordt zaakinformatie tussen Europese inspecties en sociale partners uitgewisseld voor het toezicht op arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden. Omdat deze taak nu ook al wordt uitgevoerd door het verbindingsbureau, is de inschatting dat er geen extra capaciteit nodig is voor de inzet van het verbindingsbureau.

Een exacte berekening van de extra capaciteit die voor de Inspectie SZW benodigd is om toezicht te houden op de wet en om deze wet te kunnen handhaven, is lastig te maken. Daarvoor zijn nog teveel onzekere factoren in het spel. Wel kunnen een aantal elementen benoemd worden die van invloed zijn op de benodigde capaciteit. De Inspectie SZW verwacht dat de invoering van vier nieuwe beboetbare feiten leidt tot extra toezicht en handhaving in de vorm van onder andere uitbreiding reguliere toezichtcontroles, aanvullend onderzoek, constatering overtreding, opmaken boeterapport en procedure boeteoplegging. Daartegenover staat dat, als dit wetsvoorstel van kracht wordt, buitenlandse werkgevers verplicht bepaalde gegevens in Nederland beschikbaar moeten hebben. Naar verwachting betekent dit voor deze onderzoeken dat dan minder capaciteit nodig is. Als laatste zal het meldingssysteem de Inspectie SZW in staat stellen om betere risicoanalyses te maken, hetgeen de effectiviteit van de handhaving vergroot. Per saldo is de verwachting dat het effect op de benodigde capaciteit beperkt is.

8. Overige vragen

De leden van de SP-fractie vragen de regering de uitwerking van de amvb waarin «elementen» worden opgenomen om schijnzelfstandigheid te herkennen in concept aan de Kamer te zenden.

De Tweede Kamer zal vooraf worden geïnformeerd over de op te nemen elementen om schijnzelfstandigheid te herkennen.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat ook een werknemer van de dienstverrichter als contactpersoon kan fungeren. Zij vragen in hoeverre dit het risico met zich mee brengt dat de werknemer onder druk kan worden gezet om onjuiste informatie te geven en hier zelf vervolgens de schuld van te krijgen.

De informatieverplichting is een plicht voor de dienstverrichter. Bij niet of onvoldoende nakomen zal daarom een boete worden opgelegd aan de dienstverrichter, het bedrijf. Een werknemer van de dienstverrichter die is gevraagd om als contactpersoon op te treden hoeft dus niet bang te zijn om zelf de schuld te krijgen van het geven van onjuiste informatie.

De leden van de fracties van CDA en D66 vragen waarom het bijna twee jaar heeft geduurd om de richtlijn om te zetten in wetgeving. Zij vragen wat de gevolgen zijn als de implementatiedeadline van 18 juni 2016 niet wordt gehaald.

Het voorliggende wetsvoorstel is met grote zorgvuldigheid tot stand gekomen. De beoordeling van de doelmatigheid en proportionaliteit van de voorstellen heeft enige tijd in beslag genomen. Daarvoor was het van belang te praten met andere lidstaten, de relevante jurisprudentie te bestuderen en overleg te voeren met uitvoeringsorganisaties en handhavende instanties. Zo lang de wet nog niet in werking is getreden, is het voor de handhavende instanties lastiger om misbruik van de detacheringsrichtlijn aan te pakken. De Europese Commissie heeft bij de presentatie van het voorstel voor aanpassing van de detacheringsrichtlijn aangegeven na de implementatiedeadline van de handhavingsrichtlijn te zullen bezien of alle lidstaten deze richtlijn hebben geïmplementeerd. Bij ernstige vertraging kan de Europese Commissie een infractieprocedure starten.

De leden van de D66-fractie vragen op welke manier de evaluatie zal plaatsvinden. Welke indicatoren worden hiervoor gebruikt en heeft er een nulmeting plaatsgevonden? Kan de regering deze naar de Kamer sturen?

Het wetsvoorstel bevat een evaluatiebepaling van artikel 8, de meldingsplicht. Twee jaar na invoering van de meldingsplicht zal deze worden geëvalueerd. De opzet voor de evaluatie moet nog worden gemaakt. Het is nu eerst zaak de meldingsplicht in technische zin te ontwikkelen. Overigens zal de Europese Commissie uiterlijk 18 juni 2019 verslag uit brengen van de toepassing en uitvoering van alle artikelen van de handhavingsrichtlijn.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Naar boven