34 359 Tijdelijke regels inzake het opleggen van vrijheidsbeperkende maatregelen aan personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid of die voornemens zijn zich aan te sluiten bij terroristische strijdgroepen en inzake het weigeren en intrekken van beschikkingen bij ernstig gevaar voor gebruik ervan voor terroristische activiteiten (Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 10 februari 2016

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

           

I

ALGEMEEN

2

 

1.

Inleiding

2

 

2.

Vrijheidsbeperkende maatregelen

9

   

2.1

Algemeen

9

   

2.2

Gebiedsverbod en contactverbod

11

   

2.3

Meldplicht

12

   

2.4

Uitreisverbod

13

   

2.5

Opleggen bestuurlijke maatregelen

13

   

2.6

Relatie tot het strafrecht

14

   

2.7

Toepassingscriteria

15

     

2.7.1

Meldplicht, gebiedsverbod en contactverbod

15

     

2.7.2

Uitreisverbod

15

       

Aangewezen terroristische organisatie

16

 

3.

Het weigeren of intrekken van subsidies, vergunningen, ontheffingen en erkenningen

16

 

4.

Grondrechtelijk kader

18

 

5.

Bevoegd orgaan

20

 

6.

Rechtsbescherming

21

 

7.

Samenwerking en informatievoorziening

23

 

8.

Handhaving

23

   

8.1

Handhaving van gebiedsverbod, contactverbod en meldplicht

24

   

8.2

Handhaving van het uitreisverbod

24

 

9.

Wetgeving in omringende landen

25

 

10.

Uitgebrachte adviezen

26

 

11.

Financiële gevolgen, uitvoeringslasten en administratieve lasten

28

II

Artikelsgewijs

29

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot het opstellen van tijdelijke regels inzake het opleggen van vrijheidsbeperkende maatregelen aan personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid of die voornemens zijn zich aan te sluiten bij terroristische strijdgroepen en inzake het weigeren en intrekken van beschikkingen bij ernstig gevaar voor gebruik ervan voor terroristische activiteiten (Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding, hierna: het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel heeft twee hoofddoelen: het beschermen van de nationale veiligheid en het verhinderen van deelname aan of financiële ondersteuning van het jihadisme. Twee doeleinden waar deze leden pal achter staan. Gevaar voor de nationale veiligheid moet in een zo vroeg mogelijk stadium en zo effectief mogelijk worden aangepakt. Radicalisering, het verspreiden van het jihadistisch gedachtengoed en het ontplooien van terroristische activiteiten moeten worden tegengegaan. Iemand die een gevaar vormt of dreigt te vormen voor de nationale veiligheid, door bijvoorbeeld een uitreis te plannen naar Syrië of rondselpraktijken erop na houdt, moet de pas worden afgesneden. De bestaande maatregelen zijn op dit moment niet toereikend. Alles moet in het werk worden gesteld om tot een breed scala aan maatregelen te komen die een effectieve aanpak mogelijk maken teneinde onze veiligheid te waarborgen en radicalisering tegen te gaan. Preventieve maatregelen maken daar een cruciaal onderdeel van uit. De aan het woord zijnde leden vragen waarom wordt voorgesteld de wet na vijf jaar te laten vervallen. Waarom wordt na de genoemde herbezinning over de wenselijkheid van de maatregelen pas over vijf jaar een besluit genomen over het al dan niet laten vervallen van de wet?

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben aarzelingen bij het wettelijk vastleggen van vrijheidsbeperkende maatregelen waarvan niet op voorhand duidelijk is of die proportioneel zijn ten aanzien van gestelde doel. Hoewel ook zij de bescherming van de nationale veiligheid een belangrijk doel vinden, moeten de middelen daartoe niet van dien aard zijn dat daardoor de grondrechten onnodig worden aangetast. Dat de wet tijdelijk is omdat de voorgestelde maatregelen zeer ingrijpend van aard zijn en na vijf jaar geëvalueerd moet worden vinden deze leden dan ook zeer terecht.

De aan het woord zijnde leden onderschrijven de noodzaak preventieve maatregelen te treffen teneinde sympathisanten van terroristische groeperingen te weerhouden terroristische misdrijven te begaan. Deze bestuurlijke maatregelen zien daarom ook op het voorkomen van terroristische misdrijven. Toch kunnen deze leden zich niet aan de indruk onttrekken dat, kortgezegd, deze bestuurlijke maatregelen nodig zijn omdat de strafrechtelijke aanpak (nog) niet altijd succesvol kan worden ingezet. Voornoemde leden gaan ervan uit dat daar waar strafrechtelijk vervolging ingezet kan worden, dat ook de voorkeur heeft. Deelt de regering deze mening? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Deelt de regering ook de mening dat de voorgestelde vrijheidsbeperkende maatregelen weliswaar niet als straf bedoeld zijn, maar dat zo’n opgelegde maatregel wel een punitief karakter kan hebben of als straf kan worden gevoeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

Dit wetsvoorstel heeft veel raakvlakken met de ingetrokken wet bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid (Kamerstuk 30 566). De Afdeling advisering van de Raad van State

(hierna: de Afdeling) is uitgebreid ingegaan op de verschillen tussen de wet bestuurlijke maatregelen uit 2006 en onderhavig wetsvoorstel.

In de intrekkingsbrief aan de Eerste Kamer zegt de regering: «Uitkomst van het onderzoek is dat door de maatregelen die het afgelopen decennium zijn genomen de noodzaak gebleken is, met uitzondering van het wetsvoorstel bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid.

Bij de beoordeling van het wetsvoorstel bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid wordt in § 4.6.3 van het rapport geconcludeerd dat die noodzaak niet (meer) aanwezig is omdat sinds de aanhouding van het wetsvoorstel aanvullende strafrechtelijke bepalingen zijn aangenomen die zijn gericht op het (preventief) tegengaan van terrorisme. In de bovengenoemde brief heb ik aangegeven dat deze conclusie wordt gedeeld en dat wordt bevorderd dat het wetsvoorstel bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid wordt ingetrokken.»

Tevens zou het wetsvoorstel uit 2006 waarschijnlijk geen stand houden als het eenmaal kracht van wet zou hebben en vervolgens zou worden voorgelegd aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), was een van de conclusies uit het rapport. Ondanks dit rapport komt de regering met een op hoofdlijnen vergelijkbare wet die bovendien ten opzichte van de ingetrokken wet op sommige punten nog eens is aangescherpt. De leden van de PvdA-fractie hebben hierover enkele vragen. Waar onderscheidt dit wetsvoorstel zich van de wet bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid (Kamerstuk 30 566) op grond waarvan de regering nu klaarblijkelijk wel van mening is dat het nu voorliggend wetsvoorstel wel EHRM-proof is en de vorige wet niet? Waarom zijn nu deze preventieve maatregelen wel noodzakelijk en was dat in 2006 niet het geval? Welke juridische en maatschappelijke werkelijkheid maken deze voorstellen nu wel mogelijk en noodzakelijk in vergelijking met vijf jaar geleden? De regering geeft aan waarom deze voorstellen nodig zijn. Er wordt gewezen op de personen die terugkeren uit een jihadistisch strijdgebied. Zij worden aangehouden en mogelijk volgt een strafrechtelijk traject. Ook in het geval er onvoldoende gronden voor vervolging zijn kan de desbetreffende persoon door de gemeente, politie of inlichtingendiensten in het oog worden gehouden. Bovendien wordt er in casus overleggen waar alle landelijke en lokale betrokken partijen aan deelnemen wordt ook nog eens bekeken welke aanpak voor die persoon het meest geschikt is. Blijkt in de praktijk dat dit bestaande traject dan tekortschiet als het gaat om terugkeerders te volgen en te voorkomen dat zij opnieuw uitreizen of een gevaar gaan vormen voor de nationale veiligheid? Zo ja, kan de regering dit aan de hand van concrete geanonimiseerde voorbeelden toelichten? In hoeveel gevallen wordt het instrumentarium in het nu voorliggende wetsvoorstel daadwerkelijk gemist? Zo nee, waarom zijn de nu voorgestelde maatregelen dan nodig?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe deze voorstellen en dan met name dit deel van de toelichting zich verhouden tot het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Kamerstuk 34 256). Immers, op grond van deze wet kunnen jihadistische strijders niet terugkeren naar Nederland omdat hun Nederlanderschap is ingetrokken en zij tot ongewenst vreemdeling zijn verklaard. Of wordt met deze passage gedoeld op een andere groep jihadistische strijders dan die bedoeld in wetsvoorstel 34 256? Kan de regering dit toelichten? Gelden de in het voorliggende wetsvoorstel genoemde maatregelen alleen voor terugkerende jihadisten waarvan er onvoldoende gronden waren hun het Nederlanderschap af te nemen, waar vervolgens onvoldoende gronden waren voor strafrechtelijke vervolging in Nederland, waar vervolgens een lokale aanpak niet afdoende zou zijn? Zo nee, waarom niet? Of gelden de voorgestelde maatregelen vooral voor Nederlanders met alleen de Nederlandse nationaliteit waarvan terugkeer naar Nederland niet geblokkeerd kan worden? De aan het woord zijnde leden hebben kortom behoefte aan een nadere duiding van de doelgroep waar het voorliggend wetsvoorstel op is gericht. Dit mede in het belang van de beoordeling van de proportionaliteit van het voorliggende wetsvoorstel.

Het is niet voldoende iemand, op grond van zijn band met een terroristische strijdgroep en die zich ook heeft aangesloten bij die terroristisch groep, een van deze voorgestelde maatregelen op te leggen. Terwijl een terroristische strijdgroep in zijn aard wel een groep is die maatschappelijke ontwrichtend wil werken door aanslagen te plegen. Hoe kan deze handeling op zich niet voldoende zijn om deze persoon als een potentiële dreiging te zien voor onze nationale veiligheid? Hoe kan worden beoordeeld of iemand zich oprecht -gedesillusioneerd – heeft afgewend van het radicale gedachtengoed? Kan het hier niet evengoed om iemand gaan die voornemens is een aanslag te plegen? Welke instrumenten en mogelijkheden zijn er om deze oprechtheid aan te tonen?

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel.

Begrijpen deze leden het goed als zij constateren dat indien het strafrecht niet afdoende is gebleken om een persoon te vervolgen of in voorlopige hechtenis te nemen, dat dit betekent dat er onvoldoende bewijs is? De rechtsstaat bescherm je niet door deze af te breken. Raken wij niet steeds verder verwijderd van het oorspronkelijke uitgangspunt van de machtenscheiding in de rechtsstaat, namelijk dat aan de rechterlijke macht een exclusieve competentie toekomt op het terrein van de berechting van onder andere strafbare feiten? Deze leden delen derhalve de mening van het College voor de Rechten van de Mens dat onderhavig wetsvoorstel vooral bevoegdheden creëert die een aantasting opleveren van bepaalde mensenrechten.

De aan het woord zijnde leden constateren voorts dat een wetsvoorstel met dezelfde soort maatregelen in 2011 is ingetrokken, omdat er volgens de toenmalige regering reeds voldoende aanvullende strafrechtelijke bepalingen waren of kwamen. Om welke aanvullende bepalingen ging en gaat het? Waarom zijn deze bepalingen nu plotseling onvoldoende gebleken? Zijn er voorbeelden te noemen uit de praktijk waarbij de betreffende strafrechtelijke bepalingen onvoldoende zijn gebleken? In hoeverre is hierbij tevens een voorlopige hechtenis mogelijk indien sprake is van vluchtgevaar?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, maar hebben nog veel vragen over de hierin gemaakte keuzes. Zij steunen de regering in haar voornemen het pallet aan preventieve, bestuursrechtelijke maatregelen uit te breiden teneinde hiermee de veiligheid van Nederland te kunnen borgen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de breed geuite wens in de samenleving dat de overheid alles in het werk stelt in het kader van terrorismebestrijding, niet in de laatste plaats om in een vroeg stadium radicalisering en verspreiding van jihadistisch gedachtengoed tegen te gaan. Deze leden benadrukken dat op zichzelf genomen niets mis hoeft te zijn met de constructie een al eerder ingediend wetsvoorstel -wat later is ingetrokken – opnieuw in te dienen, ook als dit qua wettelijke aanpassing nagenoeg dezelfde strekking heeft. Zo verwijzen zij naar een initiatiefwet van een van de leden van de CDA-fractie om de verheerlijking van terroristisch geweld strafbaar te stellen. Wat de aan het woord zijnde leden echter niet goed kunnen doorgronden waarom eenzelfde wetsvoorstel zoals onderhavig, nagenoeg ongewijzigd opnieuw aan het parlement wordt voorgelegd, terwijl ontwikkelingen in de maatschappij evident vragen om aanscherping van de eerder ingediende wet. Waarom legt de regering de lat voor het nemen van preventieve maatregelen in onderhavig wetsvoorstel véél te hoog door – de titel van het wetsvoorstel geeft het helaas al aan – pas in te willen grijpen indien dit noodzakelijk is in het kader van terrorismebestrijding, dat wil zeggen de nationale veiligheid op het spel staat? Voor zover de regering signalen uit de samenleving hierover heeft gemist – getuigt de late totstandkoming van het actieprogramma «Jihadisme» d.d. augustus 2014 hier ook niet van – is zij op dit gebrek in elk geval gewezen tijdens de consultatieronde. Zo geeft het College van Procureurs-Generaal (hierna: het College) aan dat onderhavig wetsvoorstel niet voorziet in de behoefte te voorkomen dat personen verder radicaliseren en dus gevaarlijk worden. Het wetsvoorstel heeft een betere focus nodig en moet meer gericht zijn op preventie, omdat het anders teveel juridische speelruimte laat in de samenleving voor de ontwikkeling van voornamelijk jihadistisch gedachtengoed. Gemakshalve herhalen deze leden een vraag van het College «Op welke wijze is een enkele persoon die plotseling zijn baard laat staan en een djellaba draagt, een niet goed bekend staande moskee bezoekt en van wie zelfs bekend is dat hij naar een haat predikende imam heeft geluisterd, een gevaar voor de nationale veiligheid? Wat is de bedreiging van de bescherming van de nationale veiligheid in het geval een persoon in een ander land aan de zijde van terroristen wil gaan vechten? Probleem is volgens het College dat het belang van de bescherming van nationale veiligheid in deze gevallen slechts indirect is af te leiden. Voornoemde leden vertalen deze kritiek in de vraag aan de regering of de veiligheidsdiensten met onderhavig wetsvoorstel niet een ontoereikend middel in handen wordt gesteld om de aan hen toevertrouwde opdracht uit te voeren.

Het College staat niet alleen in deze kritiek, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Ook de burgemeesters van Amsterdam en Den Haag, niet de minste personen die zich dagelijks zorgen maken over radicalisering in hun werkgebied, stippen bovengenoemd gebrek aan. De burgemeester van Amsterdam noemt ter illustratie een casus van een school waarbij een ernstig risico bestond op radicalisering en daarom wilde de gemeente een einde maken aan de bekostiging en huisvesting hiervan. Hier leeft de wens van een gemeente om in een zo vroeg mogelijk stadium in te grijpen teneinde verdere escalatie – en daadwerkelijke bedreiging van de nationale veiligheid – te voorkomen. Hetzelfde geldt voor de gemeente Utrecht anno 2016 ten aanzien van de Al Fitrah-moskee en bij de wens tot ingrijpen bij de aan deze moskee gelieerde organisaties als «Al-Istiqaamah» (welzijn), een «kinderwebsite», «Dar al-Hudaa» (taal- en islam les), «Instituut voor Opvoeding en Educatie», «Bayt al Khair» (voedselbank) en de «Stichting Hoogwaardig Islamitisch Onderwijs». Biedt het wetsvoorstel de ruimte zowel ten aanzien van personen als ten aanzien van dergelijke instellingen in een vroeg stadium radicalisering te bestrijden? In de uitwerking van het wetsvoorstel lijkt de beantwoording van deze vraag al zichtbaar te worden in de gemaakte keuzes. Want, zo stelt de burgemeester van Den Haag in zijn advies, als onderhavig wetsvoorstel daadwerkelijk de mogelijkheid zou bieden vroegtijdig in te grijpen zou het voortouw ook moeten liggen bij de lokale politiek. Immers, de huidige aanpak van radicalisering in Nederland wordt zowel in binnen- als buitenland geroemd door maatwerk op lokaal niveau. Bestuurders, zorginstellingen, scholen en wijkagenten weten waar de risico’s zitten. Is de voorgestelde bevoegdheidsverdeling dan ook wel de meest gelukkige keuze? Waarom zou de Minister van Veiligheid en Justitie moeten beslissen of iemand zich op een bepaald tijdstip moet melden op het politiebureau en niet de lokaal bevoegde autoriteit? Met de burgemeesters van Den Haag en Amsterdam en het College vragen de leden van de CDA-fractie de regering onderhavig wetsvoorstel zo in te richten dat het ook daadwerkelijk bijdraagt aan het op orde brengen van het wettelijk instrumentarium teneinde radicalisering in een vroeg stadium de kop in te drukken. De voorgestelde wijzigingen door het College om de wettelijke criteria te wijzigen, zijn daartoe een goede aanzet. Voorts merken deze leden op dat onderhavig wetsvoorstel door de regering al is aangekondigd in het Actieprogramma Jihadisme, opgesteld in augustus 2014 (Kamerstuk 29 754, nr. 253). Waarom heeft het zo lang geduurd voordat onderhavig wetsvoorstel aan de Kamer is aangeboden, dit mede gelet op de toegenomen urgentie het Koninkrijk te beschermen tegen terroristische aanslagen?

De aan het woord zijnde leden vragen de regering de verschillen in de voorgestelde wettelijke maatregelen tussen het eerder ingediende wetsvoorstel (Kamerstuk 30 566) en het onderhavige wetsvoorstel schematisch weer te geven. Kunnen alle overige mogelijk verschillen, zoals de beslissingsbevoegdheden en de mogelijkheden tot verzet en beroep, worden weergegeven?

Klopt het dat de regering in het conceptwetsvoorstel had opgenomen dat ook de financiële toelagen en de studiefinanciering gestopt kan worden maar nu is ondergebracht in separate wetgeving? Wat zijn de redenen hiervoor? Waarom is gekozen voor een tijdelijke wet waardoor dit wetsvoorstel na vijf jaar komt te vervallen? Met name de combinatie met een evaluatiebepaling doorgronden zij niet goed. Waarom is niet gekozen voor enkel een evaluatiebepaling van drie of vijf jaar? Is het niet zo dat als deze evaluatie daar aanleiding toe geeft, het wetsvoorstel dan alsnog kan worden gewijzigd of ingetrokken? Deze leden vragen of de regering de mening deelt dat voorkomen moet worden dat door eindeloze en bijna jaarlijkse herhaalde evaluatierapportages de werking van onderhavige wet continu ter discussie staat, terwijl de toepassing daarvan slechts betrekking heeft op vermoedelijk enkele tientallen gevallen per jaar, dat echter wel zeer wenselijk is in het kader van terrorismebestrijding.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Naar aanleiding hiervan hebben zij nog de volgende vragen en opmerkingen. Deze leden merken op dat het wetsvoorstel zich niet beperkt tot maatregelen ter bestrijding van het jihadisme. Hoewel daar nu wel primair van wordt uitgegaan, kan niet worden uitgesloten dat in de toekomst een vergelijkbare dreiging uitgaat van andere stromingen of groeperingen. Aan welke stromingen of groeperingen wordt dan gedacht?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij onderstrepen het grote belang van het tegengaan van terroristische activiteiten. Zeker gezien de recente ontwikkelingen, begrijpen deze leden de inspanningen van de regering na te gaan in hoeverre de bestaande maatregelen aanvulling c.q. aanpassing verdienen. Voornoemde leden hebben vragen over de toevoeging van de voorgestelde maatregelen voor de bestaande rechtspraktijk. Zij constateren dat in 2011 een wetsvoorstel met vergelijkbare inhoud is ingetrokken aangezien de noodzaak voor deze maatregelen niet meer aanwezig was. Op dat moment waren aanvullende strafrechtelijke bepalingen aangenomen, gericht op het preventief tegengaan van terrorisme. Kan de regering uiteenzetten welke aanvullende strafrechtelijke bepalingen destijds reden waren het eerder wetsvoorstel uit 2011 in te trekken?

De leden van de D66-fractie constateren dat in het onderhavige wetsvoorstel maatregelen worden voorgesteld die beogen de nationale veiligheid te beschermen. Zij moeten kennelijk worden onderscheiden van de inzet van strafvorderlijke bevoegdheden die als doel hebben de opsporing, vervolging en berechting van een strafbaar feit. Betekent dit dat het huidige strafrecht niet bijdraagt aan de nationale veiligheid? Welk doel dient het strafrecht dan wel? Deze leden twijfelen aan de redenering aangaande de noodzaak. De regering geeft aan dat ook van gedragingen die (nog) niet resulteren in een strafbaar feit gevaar kan uitgaan voor de nationale veiligheid. Denkbaar is dat er een aanwijzing voor een terroristisch misdrijf bestaat, maar waar politie en OM nog zoveel onderzoek naar moeten verrichten dat er geen voorlopige maatregelen getroffen kunnen worden. De voornoemde leden kunnen zich echter moeilijk situaties in de praktijk voorstellen waarbij personen een dusdanig gevaar voor de nationale veiligheid vormen dat direct maatregelen opgelegd dienen te worden, maar waarbij er geen gronden zijn voor strafrechtelijke vervolging. Zijn niet juist de laatste jaren vele delictsomschrijvingen gecreëerd die het voorbereiden van en assisteren bij terroristische activiteiten strafbaar stelt? Als er sprake is van redelijk vermoeden dat iemand een strafbaar feit begaat en er actueel gevaar is, kan in principe iemand in voorlopige hechtenis worden genomen. Op deze manier is voorzien in maatregelen als een uitreisverbod, betrokkene komt immers niet veel verder dan de deur van zijn cel, dit geldt idem dito voor de meldplicht of het gebiedsverbod. Deze leden twijfelen daarmee aan de nut en noodzaak van het onderhavige wetsvoorstel. Kan de regering toelichten in welke specifieke gevallen zij verwacht ingrijpende bestuurlijke maatregelen als middel te kunnen gebruiken in geval er sprak is van gevaar voor de nationale veiligheid, maar waar geen strafrechtelijke vervolging mogelijk is, zie de artikelen 46, 83, 83a, 96, 136, 140a, 189, tweede lid, 205 en 421 Wetboek van Strafrecht (Sr) of een van de vele andere potentieel bruikbare artikelen om potentiële terroristen en hun handlangers te kunnen vervolgen?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Zij steunen uiteraard de bestrijding van terrorisme, maar vragen of het voorliggende wetsvoorstel de juiste balans treft tussen veiligheid enerzijds en terughoudend overheidsoptreden met goede rechtelijke waarborgen anderzijds. Het gaat hier om een hele reeks vergaande maatregelen, waarvan de noodzaak, zeker afgewogen tegen deze ingrijpendheid, voor deze leden niet bij voorbaat vaststaat. Het tegenovergestelde overigens evenmin. Zij zijn daarom benieuwd naar de antwoorden van de regering op de door hen gestelde vragen. Het wetsvoorstel heeft twee hoofddoelen te weten: de nationale veiligheid en het verhinderen van deelname van of ondersteuning aan jihadisme. In welke mate zijn deze beide doelen aan elkaar verbonden? Is het met dit wetsvoorstel te beschermen belang uiteindelijk te reduceren tot de nationale veiligheid? Deze leden constateren met de Afdeling dat de regering het wetsvoorstel uit 2011 (kamerstuk 30 566) heeft ingetrokken, omdat onvoldoende vaststond dat ingrijpende bevoegdheden noodzakelijk waren om de nationale veiligheid te garanderen. Waarom bestaat die noodzaak nu wel?

Waarom meent de regering dat dit wetsvoorstel een breder doel heeft dan het oude wetsvoorstel? Kan de regering dit onderbouwen? Voornoemde leden lezen in de reactie van de regering op het advies van de Afdeling dat zij meent dat het terrorisme zich nu in een andere verschijningsvorm heeft gemanifesteerd dan in 2011 het geval was, omdat sommige jihadisten nu slechts een ondersteunde rol spelen. Kan de regering onderbouwen dat dit in 2011 niet en nu wel het geval is? Deze leden constateren dat de afgelopen jaren de mogelijkheden om jihadisten en mensen die betrokken zijn bij terrorisme aan te pakken via het strafrecht zijn verruimd. Daardoor kan eerder tot strafrechtelijke vervolging over worden gegaan. Kan de regering onderbouwen waarom die strafrechtelijke mogelijkheden niet voldoen? Kan de regering dit specifiek onderbouwen voor die personen die een meer ondersteunende rol spelen bij de voorbereiding van terrorisme? Ook zij kunnen nu toch al strafrechtelijk worden aangepakt? Voorts vragen deze leden of de regering heeft overwogen in plaats van preventieve bestuurlijke maatregelen te kijken naar een aanscherping van de strafrechtelijke mogelijkheden?

De aan het woord zijnde leden constateren met de Afdeling dat het bij een bedreiging van de nationale veiligheid voor de hand ligt dat sprake is van een strafbaar feit. Hoe weegt de regering het risico dat bij de strijd tegen het terrorisme meer gebruik gemaakt gaat worden van tijdelijke bestuurlijke maatregelen en minder van zwaardere strafrechtelijke middelen? Deze leden lezen dat de regering gelijktijdige inzet van het bestuursrecht en het strafrecht niet wordt uitgesloten. Kan de regering aangeven of zij verwacht dat het nemen van bestuursrechtelijke maatregelen de opsporing die moet leiden tot een strafzaak bemoeilijkt?

Kan de regering aangeven hoe het uitreisverbod zich verhoudt tot het vervallen van het Nederlanderschap na aansluiting bij een terroristische organisatie? Kan die aansluiting in theorie ook plaatsvinden vanuit Nederland? En zo ja, is het in die gevallen dan ook nog mogelijk een uitreisverbod op te leggen? De aan het woord zijnde leden constateren dat er door verschillende instanties op wordt gewezen dat de voorgestelde bestuurlijke maatregelen, tot isolatie en verdere radicalisering zouden kunnen leiden. Op welke wijze zal de regering aan diegene die een maatregel uit het wetsvoorstel wordt opgelegd begeleiding aanbieden, dan wel andere pogingen doen om tot de-radicalisering te komen? De aan het woord zijnde leden vragen hoe moet worden onderbouwd of iemand op grond van zijn gedragingen in verband te brengen is met terroristische activiteiten?

Waarom is niet gekozen voor een voorafgaande gerechtelijke toets? Deze leden achten het niet ondenkbaar, maar wel onwenselijk, dat met het oog op de nationale veiligheid de in het wetsvoorstel genoemde maatregelen uit voorzorg aan iemand zullen worden opgelegd, zonder dat sprake is van meer dan een vermoeden. Kan de regering aangeven welke waarborgen in dit wetsvoorstel zijn opgenomen om dat te voorkomen? Zij constateren dat de Afdeling belangrijke opmerkingen maakt over de voorzienbaarheid van voorliggende maatregelen in het licht van het internationaal recht. De regering beroept zich echter op de discretionaire bevoegdheid van het bestuur om daarin een eigen afweging te maken. Kan de regering aangeven waarom zij het wenselijk acht dat aan het bestuur vrij veel ruimte wordt gelaten betreffende zo in de grondrechten ingrijpende maatregelen? Ligt het dan niet meer voor de hand de criteria op wetsniveau te expliciteren, zodat de maatregelen alleen gericht zijn jegens echte terroristen c.q. jihadisten?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de regering vooral spreekt over het jihadisme, maar het is denkbaar dat ook andere vormen van terrorisme onder het bereik van deze wet kunnen vallen. Kan de regering aangeven hoe breed dit wetsvoorstel in deze zin moet worden opgevat? Hoe smal of breed is het terrorismebegrip? Deze leden hebben vragen over het tijdelijk karakter van de wet. Wat rechtvaardigt dat de wet wel gelding heeft in de komende vijf jaar, maar daarna vooralsnog niet meer? Daarin lijkt een erkenning te schuilen dat het hier om maatregelen gaat die alleen in een noodsituatie aan de Minister van Veiligheid en Justitie zouden moeten worden toegekend. Is het huidige dreigingsniveau en de daarmee samenhangende dreiging inderdaad de aanleiding om deze maatregelen te nemen? Hoe vaak verwacht de regering dat de in deze wet opgesomde maatregelen zullen worden opgelegd?

De leden van de SGP-fractie zien graag een stevige aanpak van het terrorisme, zowel preventief als repressief. Daarom zien zij het belang in van een wetsvoorstel als het voorliggende over bestuurlijke maatregelen ten behoeve van terrorismebestrijding. Zij hebben hierover de nodige vragen en opmerkingen. Zij constateren dat de regering ervoor kiest een tijdelijke wet in te dienen. Zij vragen of dit een gelukkige keuze is. Zij veronderstellen dat de regering het wetsvoorstel ziet als een wenselijk recht in de strijd tegen terrorisme. Het zou dan meer voor de hand liggen te komen tot een wet die in principe permanent is, tenzij op een gegeven moment, bijvoorbeeld als gevolg van de evaluatie, ervoor gekozen zou worden dat het nemen van maatregelen niet meer opportuun is. Dat geldt immers voor elke wet die wij in Nederland kennen. Deze leden hebben de indruk dat de tijdelijkheid van de wet dus dient te vervallen.

2. Vrijheidsbeperkende maatregelen

2.1 Algemeen

De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat ten aanzien van diegene waarvan op enigerlei wijze is gebleken dat hij of zij de jihadistische idealen ook buiten dat strijdgebied wil blijven verwezenlijken, een meldplicht kan worden overwogen. Zij vragen of een dergelijk persoon in de praktijk niet al in detentie zit. Zij merken op dat na weigering of vervallenverklaring van het paspoort, de personalia van betrokkene worden opgenomen in het Paspoortsignaleringsregister en dat vanaf dat moment het paspoort van betrokkene kan worden ingehouden. Kan er na opname in het Paspoortsignaleringsregister niet meer met het betreffende paspoort gereisd worden, ongeacht of het paspoort daadwerkelijk is ingehouden of niet? Indien een bestuurlijke maatregel in een voorkomend geval in strijd zou komen met het EU-recht, meer in het bijzonder met het vrij verkeer van personen, wordt van de oplegging van de maatregel afgezien. Deze leden vragen in dit licht, hoe het uitreisverbod zich verhoudt tot het EU-recht. Deze leden lezen in memorie van toelichting dat de inzet van zowel het bestuursrechtelijke instrumentarium als het strafrecht gerechtvaardigd is. Ligt niet het risico op de loer dat in bepaalde gevallen de maatregelen uit dit wetsvoorstel door rechters beoordeeld zullen worden als punitief en dat er vervolgens geoordeeld wordt dat er sprake is van dubbel straffen? Kan ook een uitreisverbod worden opgelegd aan unieburgers die niet de Nederlandse nationaliteit hebben?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat volgens de Commissie Meijers het uitreisverbod raakt aan het Unierecht. In de memorie van toelichting worden de bezwaren van de Commissie Meijers grotendeels weerlegd. Toch zijn deze leden van mening dat de controle op deze maatregel kwetsbaar is. Deelt de regering de mening dat de controle aan de grens van het Schengengebied niet waterdicht is en makkelijk kan leiden tot fouten? Zij vragen dit omdat de regering in de memorie van toelichting schrijft dat de grenswachters op niet-systematische basis databanken kunnen raadplegen. Heeft de regering de ervaring dat iedereen die gesignaleerd staat ook aan de buitengrens van het Schengengebied wordt aangehouden? De kwetsbaarheid is met name groot als het gaat om personen met een dubbel paspoort. Weliswaar worden alle paspoorten en identiteitsbewijzen gecontroleerd op echtheid, maar deze maatregel biedt geen uitkomst als de reiziger nog een reisdocument van een ander land heeft. Alleen als er wordt gereisd vanaf een Nederlandse luchthaven zijn er mogelijkheden om iemand aan te houden vanwege het reisverbod, maar bij het reizen per auto of trein, heeft het uitreisverbod nauwelijks effect. De regering meent van wel, want zij verwacht dat van het uitreisverbod en de strafbaarstelling bij overtreding van dat verbod, een afschrikwekkende werking zal uitgaan. Waar baseert de regering het vertrouwen op dat die personen met een dubbele paspoort zich vermoedelijk laten afschrikken om uit te reizen als zij een uitreisverbod hebben opgelegd gekregen? Gezien het feit dat het maar om een zeer kleine groep gaat, zoals de regering in de memorie van toelichting al suggereert, zal de maatregel niet vaak worden opgelegd. Deze leden gaan ervan uit dat het om een hele specifieke groep gaat die al ver in het proces van radicalisering zit. Klopt dat? Heeft deze groep dan niet de grote wens om het land te verlaten en zich aan te sluiten bij de terroristische organisatie van hun keus? Betreft het hier niet een groep die zich vermoedelijk niet laat afschrikken door deze maatregel? Het opleggen van een uitreisverbod, wordt automatisch gevolgd door de verplichting om het paspoort in te leveren. Tussen deze twee handelingen ligt een periode waar de geradicaliseerde gebruik van kan maken om de grens over te gaan. Immers er moet nadat de Minister van Veiligheid en Justitie en uitreisverbod heeft opgelegd een opdracht naar de gemeente gaan om het verbod te effectueren. Hoe is geborgd dat een persoon op het moment dat een uitreisverbod wordt opgelegd ook direct het uitreizen onmogelijk wordt gemaakt?

De verwachting is dat deze maatregelen niet vaak zullen worden opgelegd omdat niet voldaan kan worden aan de criteria, of er kan wel aan de criteria worden voldaan en dan is er ook al snel sprake van een misdrijf in strafrechtelijk zin. In de ogen van deze leden heeft deze uitspraak raakvlakken met de opmerking van het College die beweert dat zelden of nooit aan de eis «noodzakelijk met het oog op de bescherming van nationale veiligheid» zal kunnen worden voldaan zonder dat ook sprake moet zijn van een misdrijf in strafrechtelijke zin. Waar zit volgens de regering het verschil in de uitspraak van de regering en de opmerking van het College?

De leden van de SP-fractie zijn benieuwd welke instanties bevoegd zijn het verzoek aan de Minister van Veiligheid en Justitie te doen om over te gaan tot het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel. Welke instanties en organisaties worden bij deze afweging betrokken? Zijn dat naast de politie en het Openbaar Ministerie (OM) bijvoorbeeld ook de gemeente, jeugdzorg, buurtteams en de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)? Wie neemt namens de Minister van Veiligheid en Justitie het besluit of zal hij elke aanvraag persoonlijk beoordelen? Deze leden merken op dat er een uitreisverbod komt, omdat het afpakken van een paspoort onvoldoende zou zijn. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een ander reisdocument, zoals een identiteitskaart of een buitenlands paspoort. In hoeverre is het dan mogelijk om alle reisdocumenten in te nemen als er een reële dreiging is? Voornoemde leden vragen voorts wanneer de vrijheidsbeperkende maatregelen worden ingezet? Indien het strafrecht geen soelaas biedt of tegelijkertijd met het instellen van een strafrechtelijk traject? Kan het ook als het strafrecht nog niet is overwogen? Een vrijheidsbeperkende maatregel krijgt iemand niet voor niets opgelegd, een strafrechtelijk traject lijkt deze leden dan ook op z’n plek. Zij wijzen ook op de kritiek van het OM dat deze tijdelijke maatregelen alleen moeten worden opgelegd voorafgaand aan de inzet van het strafrecht. Ook graag een reactie daarop van de regering.

De leden van de CDA-fractie vragen -indachtig hun inleidende opmerkingen- de regering weer te geven op welke wijze en sinds wanneer haar is gebleken dat voor burgemeesters momenteel de bevoegdheden ontoereikend zijn bij dreigingen van de nationale veiligheid. Speelt deze problematiek bij alle gemeenten of vooral bij gemeenten die te maken hebben met de dreiging van terugkomende en uitreizende Syriergangers en/of wijken waarin het jihadistisch gedachtengoed een voedingsbodem heeft? Indien dat laatste het geval is – en mogelijk nog specifieker vooral de G4- of G32-burgemeesters hier frequent mee te maken hebben – waarom heeft de regering dan niet meer ingespeeld op de behoeften van de grote steden burgemeesters, zoals verwoord in de consultatieronde? Waarom heeft de regering dan vervolgens ook niet de oplegging van vrijheidsbeperkende maatregelen neergelegd bij de lokale gezagsdragers zelf? De Raad voor de Rechtspraak heeft gewezen op de noodzaak van concrete voorbeelden en gedragingen vanuit de zijde van de wetgever, om de rechtspraak enige houvast te bieden bij het beoordelen van de rechtmatigheid van de opgelegde maatregelen. Kan de regering hieraan tegemoet gekomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. De opsomming lijkt de aan het woord zijnde leden erg summier. Zo valt het deze leden op dat de rol van het internet, als domein waarop radicalisering en daaruit voortvloeiende mogelijke dreiging kan plaatsvinden, niet in het wetsvoorstel wordt genoemd.

De leden van de D66-fractie lezen in het onderhavige wetsvoorstel dat het bevoegd gezag, namelijk het opleggen van vrijheidsbeperkende maatregelen, door de regering is toegewezen aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Het lijkt deze leden vanzelfsprekend dat het hier gaat om bevoegdheden ten behoeve van de Minister van Veiligheid en Justitie, die alleen in uitzonderlijke situaties toegepast kunnen worden. Mede in dit licht luistert de formulering van de bevoegdheden nauw. De regering kiest er echter niet voor, ook niet na het advies van de Afdeling, de frase «terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan» nader te omschrijven of te verwijzen naar Artikel 83a Wetboek van Sr, dat vermeldt wat onder terroristisch oogmerk wordt verstaan. Gelet op de voorzienbaarheid, de rechtszekerheid, het ingrijpende karakter van de maatregelen en de bevoegdheden die het bestuur hiermee naar zich toetrekt, achten de aan het woord zijnde leden het van belang dat zo precies mogelijk de reikwijdte van het voorstel wordt gedefinieerd. Dient in het kader van de rechtszekerheid rondom de ingrijpende maatregelen uit dit voorstel, niet zo expliciet mogelijk te worden omschreven voor welke gedragingen een bestuurlijke maatregel kan worden opgelegd? Zo nee, op welke manier is de regering ervan overtuigd dat wel aan de rechtszekerheid wordt voldaan? Is de regering bereid in de wet zelf een expliciete definitie op te nemen of in de memorie van antwoord meer duiding aan de term «terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan» te geven? Zo nee, kan de regering in het wetsvoorstel opnemen dat deze bevoegdheden alleen in uitzonderlijke situaties opgelegd kunnen worden?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de preventieve, vrijheidsbeperkende maatregelen deels vergelijkbaar zijn met de bestaande bevoegdheid van artikel 172 Gemeentewet. De regering geeft aan dat het daarbij alleen gaat om bescherming van de openbare orde. Is ook overwogen dat gebiedsverbod uit te breiden met het criterium «nationale veiligheid» in plaats van een nieuwe wettelijke bepaling? Waarom niet? In het wetsvoorstel is ook een contactverbod opgenomen. Deze leden constateren dat dit is geformuleerd als een verbod om zich in de nabijheid van iemand te bevinden. Klopt het dat deze personen dus wel contact op een andere wijze met elkaar mogen hebben? Zou het niet meer voor de hand liggen om elke vorm van contact te verbieden?

2.2 Gebiedsverbod en contactverbod

De leden van deze CDA-fractie vragen de regering te bevestigen dat deze maatregelen breed toegepast kunnen worden, ook buiten het directe gezichtsveld van dreiging van de nationale veiligheid om. Zij denken aan een contact- en gebiedsverbod in verband met een zogeheten haatprediker of radicaal gebedshuis, maar ook aan gebieds- en contactverboden die moeten verhinderen (legale) materialen aan te schaffen om bommen en explosieven te produceren en post(pakketten) te ontvangen en te verzenden. Ook vragen zij op dit punt de regering te onderzoeken hoe de dreiging van geweld door het verkrijgen van informatie op online platforms kan worden verminderd en of het bij de Kamer ingediende wetsvoorstel Computercriminaliteit III (Kamerstuk 34 372) ook de in onderhavig wetsvoorstel voorgestelde maatregelen kan effectueren in de digitale praktijk. Met zorg nemen de leden van de CDA-fractie kennis van de opmerking van de regering dat een gebiedsverbod dat zich uitstrekt tot de vaste woon- of verblijfplaats van betrokkene alleen onder zeer uitzonderlijke omstandigheden proportioneel zal zijn. Is het niet zo, dat juist om radicalisering in bepaalde wijken te voorkomen, een maatregel als een gebiedsverbod breed inzetbaar moet zijn? In dat kader vragen deze leden de regering in haar antwoord hierop, te betrekken de recente berichtgeving dat veel jihadisten zich verplaatsen van de regio Den Haag naar de regio Utrecht. Hoe bewerkstelligt onderhavig wetsvoorstel niet alleen verplaatsingen, maar vooral ook het fysiek en ideologisch uiteendrijven van jihadistische cellen in Nederland? Draagt onderhavig wetsvoorstel hieraan bij, gelet op de beperking van dreiging van de nationale veiligheid en zo ja, op welke wijze? Is het in dat kader niet verstandig gehoor te geven aan de breder geuite wens de lat lager te leggen en via onderhavig wetsvoorstel het wettelijk instrumentarium op orde te brengen teneinde ook de dreiging weg te nemen van radicalisering dat zichtbaar wordt bij individuele burgers en of de activiteiten van omstreden organisaties?

2.3 Meldplicht

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre de meldplicht nog relevant is als in te zetten middel bij teruggekeerde jihadstrijders. Zij verwijzen in dat kader naar het recent verschenen rapport «De jihad beëindigd?» van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), waarvan de conclusie is dat teruggekeerde jihadisten geharder dan ooit zijn. Kan de regering haar analyse geven op dit rapport, juist in relatie tot onderhavig wetsvoorstel. Deelt de regering de mening dat het vastzetten van iedere teruggekeerde jihadstrijder verstandig en gerechtvaardigd is gelet op de verdenking van het plegen van oorlogsmisdaden en de potentiële dreiging van jihadstrijders jegens Nederland. Deelt de regering voorts de mening dat directe insluiting noodzakelijk is om ieder risico te kunnen vermijden, in elk geval lopende het uit te voeren onderzoek tijdens detentie? Hoeveel van de in totaal teruggekeerde jihadisten verblijven momenteel in detentie? Wat kunnen, gelet op bovengenoemd rapport, nog redenen zijn om niet over te gaan tot preventieve detentie bij teruggekeerde jihadstrijders maar hen enkel een meldplicht op te leggen? Zijn er andere mogelijkheden behalve administratieve detentie, zoals uitbreiding van de gronden waarop voorlopige hechtenis toegepast kan worden? Te denken valt hierbij aan de aanwezigheid in Syrië als zelfstandige grond voor voorlopige hechtenis, of insluiting in het kader van een zorg c.q. strafrechtelijk traject in geval van gevaar voor zichzelf en anderen. Deze leden kijken in dat kader uit naar de nota van wijziging die de Minister van Veiligheid en Justitie tijdens het debat op 27 januari 2016 over terugkerende Syriëgangers en over de berichten inzake infiltratie door ISIS in de vluchtelingenketen heeft aangekondigd om bij onderhavig wetsvoorstel iedere teruggekeerde jihadstrijder preventief vast te zetten, dit naar aanleiding van de aangehouden motie Van Toorenburg c.s. (Kamerstuk 29 754, nr. 355).

De leden van de PVV-fractie merken op dat aangegeven wordt dat met een meldplicht kan worden verzekerd dat de betreffende persoon zich niet in de omgeving van bijvoorbeeld een evenement bevindt. Deze leden vinden dit wel heel stellig. Iemand kan ook besluiten zich niet te melden en het gebiedsverbod negeren. Daar wordt dan wel snel actie op ondernomen, maar verzekeren dat iemand niet bij een evenement is door de meldplicht kan de regering niet. Daarnaast wordt uitgelegd dat bij een wat plaats en tijd betreft minder concrete dreiging, een meldplicht met dit doel minder voor de hand ligt. Deze leden vragen waarom een gebiedsgebod voor deze specifieke situatie dan niet is gerealiseerd? Hetgeen hieromtrent wordt gezegd naar aanleiding van de wens van het OM en de politie voor een gebiedsgebod gaat voor dit geval niet op omdat de minder ingrijpende maatregel, de meldplicht, hier juist niet voor de hand ligt. Daarbij willen deze leden opmerken dat het wel heel gevaarlijk is, indien er wel een concrete dreiging naar tijd en plaats bestaat, dit tegen te gaan met een gebiedsverbod en een meldplicht.

2.4 Uitreisverbod

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het streven van de regering het uitreizen van geradicaliseerde personen te voorkomen, gelet op de misdaden tegen de menselijkheid die worden gepleegd in het jihadistisch strijdgebied. Zij vragen de regering hoe dit laatste genoemde zich verhoudt tot de stellige uitspraken van de Minister-President die liever ziet dat Syriëgangers sterven dan dat ze terugkomen naar Nederland, zie het RTL-debat van 5 maart 2015. Waarom heeft de regering, gelet op deze uitspraak, er niet voor gekozen het uitreizen minder dan nu wordt voorgesteld te verhinderen, zodat uitreizigers aan hun einde komen in Syrië/Irak in plaats van het risico te nemen dat ze uiteindelijk weer naar Nederland terugkeren?

De leden van de SGP-fractie merken op dat in het wetsvoorstel een uitreisverbod is opgenomen naar een terroristisch gebied. Deze leden vragen waarom er niet tevens is gekozen voor een verbod zich in terroristisch gebied te bevinden. Is dat niet een veel zekerder voorwaarde dan de vermoedelijke doelstelling uit te reizen en zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie? De regering heeft ervoor gekozen het uitreisverbod te beperken tot het Schengengebied. Waarom is er niet gekozen voor een verbod Nederland te verlaten? Is dat niet veel effectiever? Het is ongewenst dat personen met een Nederlandse identiteitskaart kunnen uitreizen naar Syrië. De regering stelt dat de buitengrenzen van de Europese Unie gecontroleerd worden. Maar, zo vragen de leden van de SGP-fractie, betekent dat ook dat er per definitie wordt gecontroleerd met behulp van elektronische apparatuur en aan de hand van signaleringssystemen van ingenomen paspoorten? Uit de memorie van toelichting is af te leiden dat raadpleging van de systemen mogelijk is, maar niet verplicht. Hoe is de vervallenverklaring en het uitreisverbod dan effectief te handhaven? De vervallenverklaring van een paspoort of identiteitskaart gebeurt door de Minister van Veiligheid en Justitie. Hoe wordt in de praktijk bereikt dat deze vervallenverklaring ook echt in de systemen van de gemeente worden opgenomen, zodat het voor een ieder duidelijk is dat het paspoort of de identiteitskaart ongeldig is?

2.5 Opleggen bestuurlijke maatregelen

De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar de uitwerking van de ontheffing van een of meer verplichtingen die kunnen voortvloeien uit een oplegde maatregel. Wat zullen de voorschriften hieromtrent zijn en kan de regering in elk geval het aspect van de limitatie hierin betrekken? Te denken valt aan beperkingen dat maximaal een x-aantal verzoeken mag worden ingediend binnen een bepaalde tijdsduur en dat geen herhaaldelijke verzoeken ten aanzien van dezelfde maatregel kunnen worden ingediend. Graag vernemen zij hierop een reactie van de regering.

De leden van de PVV-fractie merken op dat met betrekking tot de duur van een maatregel en de proportionaliteit daarvan als voorbeeld wordt gegeven dat in geval van een tweedaags evenement het niet proportioneel is om een maatregel voor de duur van drie dagen of meer op te leggen. Waarom wordt aangenomen dat iemand niet direct daarna gewoon op een andere drukke plek alsnog gaat doen wat hij of zij eigenlijk bij dat evenement had willen doen? De Minister van Veiligheid en Justitie kan op aanvraag van de betrokkene, tijdelijk ontheffing verlenen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit een opgelegde maatregel. Waar wordt dat aan gedacht, kunnen hier voorbeelden van worden gegeven? Indien een bestuurlijke maatregel in een voorkomend geval in strijd zou komen met het EU-recht, meer in het bijzonder het vrij verkeer van personen, wordt dan van de oplegging van de maatregel afgezien? Kunnen er voorbeelden worden gegeven van situaties waarin een bestuurlijke maatregel in strijd komt met dit EU-recht? Waarom gaat dit EU-recht voor nationale veiligheid?

2.6 Relatie tot het strafrecht

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering uitlegt dat er een verschil bestaat tussen de bestuurlijke aanpak en de strafrechtelijk benadering. Het verschil zit, volgens de regering, in het feit dat er bij de bestuurlijke aanpak geen sprake is van een verdenking of een aanwijzing van een misdrijf, maar op basis van alle gedragingen geconcludeerd moet worden dat van die persoon een dreiging uitgaat. Deze leden vragen of de scheidslijn tussen een aanwijzing voor en een dreiging van een strafbaar feit niet erg dun is? Waarom kan, wanneer je alle gedragingen en alle informatie koppelt die over een persoon bekend is, niet worden overgegaan tot een strafrechtelijke vervolging? Kan worden aangegeven aan welke gedragingen moet worden gedacht om iemand wel een vrijheidsbenemende maatregel op grond van dit wetsvoorstel op te leggen, maar die dan weer klaarblijkelijk onvoldoende is voor een strafrechtelijk traject? Te meer daar in beide gevallen de genomen beslissing gebaseerd zal zijn op dezelfde informatie en gedragingen. Kan de regering hierop reflecteren?

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de regering de mening deelt dat juist de aanleiding voor het inzetten van de opgelegde middelen voor politie en justitie een goede reden zal zijn strafvorderlijke bevoegdheden in te zetten teneinde de gesignaleerde dreiging te monitoren. Te denken valt aan het inzetten van tapbevoegdheden en of huiszoekingen. Bevordert onderhavig wetsvoorstel deze gewenste combinatie van strafrechtelijke bevoegdheden en bestuurlijke maatregelen, zo ja, op welke wijze? De aan het woord zijnde leden zijn niet erg gelukkig met de keuze van de regering ook een geldboete als strafbedreiging in te zetten indien gehandeld wordt in strijd met een opgelegde maatregel. Immers, de motivatie om zich niet te houden aan een opgelegde maatregel zal niet voortkomen uit geldelijk gewin, zoals bij veel voorkomende vormen van criminaliteit, maar zal logischerwijs verband houden met de dreiging van terrorisme die van betrokkene uitgaat en het belang daarmee samenhangend van de nationale veiligheid. Deelt de regering vanuit dit oogpunt de mening dat op overtreding van een opgelegde maatregel enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient komen te staan, gelet op deze voor de hand liggende reden tot schending ervan? Ook in verband met de signaalwerking die uitgaat van de opgelegde maatregel lijkt de door hen voorgestelde strafbedreiging het meest voor de hand liggend.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe dit voorstel zich verhoudt tot de strafrechtelijke mogelijkheden. Zoals de Afdeling stelt, zal er vrijwel altijd ook sprake zijn van strafrechtelijke mogelijkheden om iemand aan te pakken. De regering geeft aan dat hier niet altijd sprake zal zijn van een verdenking van of van aanwijzingen voor een terroristisch misdrijf. Is het genoemde «samenstel van gedragingen» niet eigenlijk altijd hetzelfde als een strafrechtelijke voorbereiding van terroristische activiteiten? Is het zich aansluiten bij een terroristische organisatie niet voldoende strafrechtelijk verboden? Zou het dan niet voor de hand liggen dit beter te regelen?

2.7 Toepassingscriteria

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe de interpretatievrijheid van het bestuur ten aanzien van het invullen van de begrippen nationale veiligheid en terroristische activiteiten zich verhouden tot de rechtszekerheid van de burger? De regering verwijst in de memorie van toelichting naar de motivatieplicht die het bestuur heeft, maar daarin wordt achteraf duidelijkheid gegeven over de invulling van deze ingrijpende maatregelen.

2.7.1 Meldplicht, gebiedsverbod en contactverbod

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om opheldering ten aanzien van de zinsnede dat het zou moeten gaan om een patroon van activiteiten, welke aanleiding kan geven tot het opleggen van een maatregel. Is het niet zo dat ook een eenmalige dreiging, deze leden denken aan één bepaalde oproep van een gezaghebbend persoon tot geweld of terreur of de aangekondigde aanwezigheid op een omstreden of risicovol evenement, aanleiding kan zijn een maatregel op te leggen? De voorgestelde maatregelen lijken hiervoor ook te zijn toegerust, zo kan de meldplicht ook vorm krijgen doordat iemand zich slechts eenmalig hoeft te melden bij de politie. De aanleiding hiertoe, zo menen de aan het woord zijnde leden, zou dan ook heel goed één specifieke activiteit kunnen zijn. Graag vernemen zij hierop een reactie van de regering. Voornoemde leden vragen naar aanleiding van de laatste alinea in deze paragraaf of de regering van mening is dat jihadistische of salafistische bewegingen geaccepteerd zouden moeten worden in onze democratische rechtstaat. Zoals bekend mag worden verondersteld zijn deze leden een andere mening toegedaan. Door te spreken over personen die binnen deze organisatie geen strafbare feiten plegen – maar wel gevolgd dienen te worden – lijkt de regering aan te geven dat de organisatie op zichzelf ook niet strafbaar is en dus toelaatbaar? Hoe verhoudt dat laatste zich tot de wens van de meerderheid van de Kamer om salafistische organisaties te verbieden(Kamerstuk 34 300 VI, nr. 41)?

2.7.2 Uitreisverbod

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre, bij het vergaren van concrete aanwijzingen door veiligheidsdiensten over uitreizigers naar IS-gebied, ook gebruik wordt gemaakt van gegevens van luchtvaartmaatschappijen en reisagentschappen in verband met geboekte tickets, opgevraagde reisinformatie en organisaties of winkelketens die betrokkenen zijn bij de fysieke voorbereiding van de jihadreis. Is nog winst te boeken op dit terrein als het gaat om communicatie over het aanleveren van informatie aan veiligheidsdiensten, algemene communicatie richting betrokkenen organisaties over signalen die kunnen duiden op uitreizigers en mogelijkheden tot frequente informatie-uitwisseling? Graag vernemen deze leden hierop een reactie, ook met betrekking tot de vraag of privacywetgeving dergelijke informatie-uitwisseling momenteel bemoeilijk tussen de veiligheidsdiensten enerzijds en particuliere branches anderzijds.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering niet al te strikte voorwaarden verbindt aan het opleggen van een uitreisverbod, door te stellen dat deze maatregel alleen kan worden opgelegd indien een minder belastend alternatief niet beschikbaar is. Dat laatste lijkt voor de hand liggend, echter tegelijkertijd is het zo dat door het niet wettelijk mogelijk maken van een gebiedsgebod, een uitreisverbod automatisch het meest toegeëigende middel lijkt om een uitreis naar Syrië te voorkomen. Deelt de regering deze laatste analyse en indien dat het geval is, is dat geen overweging om ook een gebiedsgebod mogelijk te maken in onderhavig wetsvoorstel? Ten aanzien van het gebiedsgebod vragen deze leden of het niet heel verwonderlijk is om de adviezen van het OM en de politie ook op dit punt terzijde te schuiven. Zij beargumenteren in hun advies de wenselijkheid van het opleggen van een gebiedsgebod, ondanks de gecombineerde mogelijkheid van een meldplicht en een gebiedsverbod. Zij vragen de regering dit punt nogmaals serieus te overwegen. Meer in het algemeen vragen zij de regering ook of het niet verstandiger is voorzichtiger te zijn met uitlatingen dat uit de evaluatie wel blijkt of de voorgestelde maatregelen «afdoende zijn geweest». Zeker nu de regering veiligheidsanalyses en bijbehorende adviezen van enkele belangrijke adviesorganen zoals het OM, de politie en de burgemeester, heeft afgewezen in de consultatieronde.

De leden van de SGP-fractie vinden het niet meer dan logisch dat in de memorie van toelichting bij de term «gegrond vermoeden» voor het uitreizen om zich aan te sluiten bij een terroristisch organisatie, concrete aanwijzingen nodig zijn. In hoeverre die aanwijzingen in de praktijk ook kenbaar zullen zijn of moeten zijn voor de betrokken persoon of personen, vragen zij zich af. Immers, als er alleen sprake is van informatie die is verzameld door inlichtingen- en veiligheidsdiensten zal dit niet of zeker niet altijd bekend zijn bij de betrokken persoon. Is op grond van de toepassingspraktijk van artikel 23 Paspoortwet nog meer te zeggen hoe dit in de praktijk werkt? De regering geeft aan dat er een specifieke lijst zal komen van organisaties waar dit uitreisverbod betrekking op heeft. De aan het woord zijnde leden vragen hoe logisch dit is, gezien het feit dat het zich aansluiten bij welke terroristische organisatie dan ook als ongewenst beschouwd moet worden.

Aangewezen terroristische organisatie

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij met de opmerking dat de PKK een niet met IS-vergelijkbare organisatie is en dus niet als een terroristische organisatie zal worden aangewezen, hiermee het strijden van Nederlandse burgers goedkeurt indien zij afreizen om met de Koerden te strijden tegen IS in Syrië en Irak. Dit vragen deze leden ook in het licht van de recente reactie van het OM op de uit Syrië teruggekeerde Nederlandse veteraan die aan de zijde van PKK meevocht (zie het AD van 18 januari 2016) en de hierover door de Kamer gestelde vragen.

3. Het weigeren of intrekken van subsidies, vergunningen, ontheffingen en erkenningen

De leden van de VVD-fractie merken op dat dit wetsvoorstel strekt tot het creëren van een bevoegdheid om een subsidie, vergunning, ontheffing of erkenning af te wijzen of een verleende subsidie, vergunning, ontheffing of erkenning in te trekken. Valt hier ook het verlenen van de ANBI-status onder? Heeft de intrekking van een vergunning op grond van artikel 6 van het voorliggende wetsvoorstel een andere status en of andere consequenties dan een intrekking op grond van de Vreemdelingenwet? Als er een verschil is wordt er dan, indien er grond is voor toepassing van artikel 6, ook een signaal afgegeven aan de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) zodat beoordeeld kan worden of er ook grond is voor intrekking op grond van de Vreemdelingenwet? De voornoemde leden merken op dat indien de aanvrager, subsidieontvanger of houder van een vergunning, ontheffing of erkenning op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, maar er geen ernstig gevaar bestaat dat de betreffende beschikking mede zal worden gebruikt ten behoeve van terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, geen weigering of intrekking op grond van artikel 6 kan plaatsvinden. Kan het begrip ernstig gevaar worden toegelicht? Waarom is gevaar niet voldoende? Deze leden merken voorts op dat de voorliggende maatregelen moeten worden onderscheiden van maatregelen die strekken tot het beëindigen van uitkeringen, toeslagen of studiefinanciering van degenen die zich bij een terroristische strijdgroep hebben aangesloten. Zijn er ook redenen om uitkeringen, toeslagen of studiefinanciering stop te zetten van personen die zich nog in Nederland bevinden, in het licht van de nationale veiligheid? Moet niet voorkomen worden dat uitkeringen, toeslagen of studiefinanciering gebruikt worden voor de bekostiging van terroristische activiteiten in of vanuit Nederland?

De leden van de PvdA-fractie delen de mening dat het verstrekken van subsidie aan stichtingen die daarmee terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan financieren, moet worden tegengegaan. Daartoe wordt een Bibob-achtige bevoegdheid voorgesteld en wel dat op grond van vrees voor ernstig gevaar van ondersteuning van terroristische activiteiten een subsidie of vergunning kan worden geweigerd of worden teruggedraaid. In welke gevallen zal een subsidieverlener, zonder de voorgestelde bevoegdheid, verplicht zijn toch subsidie te verlenen? In welk opzicht bieden de subsidievoorwaarden in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende grond om een subsidie te weigeren in het geval een stichting daarmee terroristische activiteiten wil ondersteunen? Waarom kan zo’n stichting niet gewoon strafrechtelijk worden vervolgd of als rechtspersoon worden verboden? Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat het gaat om stichtingen die in verband kunnen worden gebracht met terrorisme en waarbij het ernstige gevaar bestaat dat een subsidie of vergunning voor dat doel zal worden gebruikt. Deze leden vrezen toch, alhoewel het in de memorie van toelichting anders staat, dat wel slechts het vermoeden van ondersteuning van terrorisme een grond gaat worden om een beschikking te weigeren. Want als er meer is dan een enkel vermoeden dan zouden toch andere instrumenten zoals een strafrechtelijke aanpak verre de voorkeur verdienen en passend zijn? Waarom is niet overwogen om de Wet Bibob aan te passen in die zin dat een beschikking kan worden geweigerd c.q. teruggetrokken indien uit een Bibob-toets blijkt dat er ernstig gevaar bestaat dat die vergunning of subsidie zal worden gebruikt ter ondersteuning van terrorisme? Voornoemde leden vragen of daarmee niet een beter instrument dan het nu voorgestelde zou worden geïntroduceerd omdat dan aan de hand van een erkende Bibob-toets tot een besluit tot weigering van een subsidie of vergunning kan worden gekomen in plaats van een overweging door het bestuursorgaan zelf? Dit temeer daar de betrokkene de achterliggende gegevens die tot de voor hem nadelige schikking hebben geleid niet altijd zal mogen kennen. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de vraag van de burgemeester van Amsterdam kan beantwoorden of onderhavig wetsvoorstel «bij de definiëring zoals die nu in onderhavig wetsvoorstel wordt gehanteerd, bij rechtspersonen die anti-integratieve en/of radicaliserende activiteiten ontplooien, voldoende handelingsperspectief biedt». De concrete casus waar de burgemeester naar verwees in zijn brief betrof de wettelijke onmacht van de gemeente Amsterdam om de bekostiging en huisvesting van een islamitische school stop te zetten. Graag vernemen deze leden hierop een reactie van de regering. Ook zouden zij ten aanzien van de casus in Utrecht omtrent de Al Fitrah-moskee willen vernemen of onderhavig wetsvoorstel nu daadwerkelijk het verschil kan maken. Het betreft dan ook de mogelijk omstreden activiteiten van de aan deze moskee gelieerde organisaties: «Al-Istiqaamah» (welzijn), een «kinderwebsite», «Dar al-Hudaa» (taal- en islamles), «Instituut voor Opvoeding en Educatie», «Bayt al Khair» (voedselbank) en de «Stichting Hoogwaardig Islamitisch Onderwijs». Graag vernemen deze leden hierop een reactie van de regering. Zij vragen voorts of onderhavig wetsvoorstel ook de kans biedt voor een nieuwe wettelijke constructie om antidemocratische verenigingen te verbieden en op te heffen. De lat hiervoor ligt in Nederland zeer hoog bij verenigingen die écht niet in de haak zijn, zoals wel is gebleken bij de jarenlang gevoerde procedure tegen onder andere pedofielenvereniging «Martijn». In strijd met de openbare orde naar de bewoording van het Burgerlijk Wetboek is namelijk niet altijd gemakkelijk aan te tonen terwijl overduidelijk sprake kan zijn van verenigingen die zich slecht verhouden met de uitgangspunten van onze democratische rechtstaat. Hoe ziet de regering dit? Ten aanzien van het ontvangen van subsidie en of gelden uit het buitenland, vragen de leden van de CDA-fractie hoe de regering aankijkt tegen organisaties die geld ontvangen van andere organisaties, uit bijvoorbeeld Saudi-Arabië, die direct of indirect kunnen worden gelinkt aan terroristische organisaties zoals Al-Qaida. Deelt de regering de mening dat dit niet zonder consequenties kan en mag blijven? Zo ja, welke wettelijke middelen kunnen dan met onderhavig wetsvoorstel, maar ook al in de huidige praktijk, worden toegepast om niet alleen deze subsidiëring te stoppen maar ook de organisatie die gelden in ontvangst neemt of blijft nemen, te sanctioneren? Kan via het voorgestelde artikel 8 van het wetsvoorstel niet een grondslag met betrekking tot deze sanctionering worden geboden? Deze leden merken op dat de regering op één voorbeeld na, zich weinig lijkt te hebben ingespannen om meer voorbeelden te bedenken die aanleiding kunnen geven om vergunningen in te trekken. Zij vragen de regering te bevestigen dat dit in elk geval mogelijk is indien een organisatie doelbewust een zogeheten haatprediker uitgenodigd om te spreken. Hoe staat het met de totstandkoming van een Europese zwarte lijst van haatpredikers en de wijze waarop hier in het kader van onderhavig wetsvoorstel gebruik van zal worden gemaakt?

De leden van de D66-fractie constateren dat artikel 6 van het wetsvoorstel voorziet in het weigeren of intrekken van subsidies, vergunningen, ontheffingen of erkenningen indien betrokkene op grond van gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. De regering geeft echter niet aan wat de toegevoegde waarde van de maatregelen uit artikel 6 is ten opzichte van de reeds bestaande Wet Bibob en waarom het bestaande Bibob-instrumentarium niet kan volstaan. Deze leden zouden een toelichting op dit punt waarderen in hun oordeelvorming over het nut en de noodzaak van de maatregelen uit dit artikel.

De leden van de SGP-fracties vinden het een goede zaak dat subsidies of andere geldelijke bijdrageverplichtingen kunnen worden ingehouden. Zij vragen in hoeverre de eis van ernstig gevaar de bewijslast niet moeilijk zo niet onmogelijk maakt. Is gevaar dat het gebeurt in de ogen van de regering nog onvoldoende? In hoeverre moet deze intrekking daadwerkelijk als aanvullend worden gezien? Kan in het algemeen een subsidie worden ingetrokken als deze wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven? Geldt de mogelijkheid van intrekking ook voor bijvoorbeeld huursubsidie, kindgebonden budget, kinderbijslag en vergelijkbare regelingen of blijft dat recht te allen tijde bestaan, ook als er sprake is van uitreis?

4. Grondrechtelijk kader

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering uitgebreid is ingegaan op de grondrechten en de inperking van die grondrechten die deze maatregelen mogelijk tot gevolg zullen hebben. Daarbij gaat de regering in op veel vragen die rijzen bij het lezen van dit wetsvoorstel en voorziet die vragen van een antwoord.

Deze leden hebben toch nog enkele vragen aangaande de grondrechten. De regering legt uit dat deze wet geen direct onderscheid maakt op grond van ras, huidskleur, nationale of etnische afstamming. Zal dit wetsvoorstel in de praktijk niet slechts een bepaalde groep raken, hoe algemeen de rechtsregels ook zijn omschreven? De memorie van toelichting is in zijn geheel gericht op het voorkomen van het uitreizen van jihadisten. Dat houdt de facto in dat dit wetsvoorstel gericht is op voorkomen van het uitreizen van bepaalde groepen uit de moslimgemeenschap. Is hier dan geen sprake van het toepassen van neutrale criteria die feitelijk leidt tot een discriminatoir resultaat? Uit het Privacy Impact Assessment kan worden opgemaakt dat voldoende waarborgen zijn gegeven voor de bescherming van de privacy, zo begrijpen de aan het woord zijnde leden. De regering constateert een aandachtspunt ten aanzien van de uitwisseling van informatie en is voornemens hier goede afspraken over te maken. Met wie en hoe gaan die afspraken eruit zien?

De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat een zelfstandig preventief mechanisme ontbreekt om in te grijpen voordat afdoende bewijsmateriaal is verzameld teneinde strafrechtelijk optreden mogelijk te maken. Dit betekent dus dat het OM altijd een strafrechtelijk traject start tegen personen die een vrijheidsbeperkende maatregel hebben opgelegd gekregen? Wat als de zaak echter wordt geseponeerd, de verdachte wordt vrijgesproken of om andere redenen niet vervolgd kan worden? Vervallen dan ook de bestuursrechtelijke maatregelen? Of staat het toch allemaal los van elkaar? Gaan vrijheid beperkende maatregelen ook gepaard met bijvoorbeeld begeleiding of behandeling? Naarmate de reikwijdte van de op te leggen maatregelen groter wordt, des te zwaarder worden de eisen die aan de motivering worden gesteld, zo constateren deze leden. Welke maatregelen acht de regering zwaarder en om welke redenen? Als je aan zware eisen voldoet, betekent dit dan niet dat vervolging een optie is? Wanneer is iemand een gevaar voor de nationale veiligheid en is dat niet voldoende om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan? De leden van de SP-fractie vinden dat er te snel voorbij wordt gegaan aan de inmenging in het privéleven, bijvoorbeeld bij een contactverbod. Waarom zou het eigenlijk geen inmenging zijn? Het valt immers niet uit te sluiten dat hier sprake van is, zo stelt de regering.

De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de opmerking van de regering dat er sprake zal kunnen zijn van indirect onderscheid en dus discriminatie. Er is een neutrale formulering opgesteld op grond waarvan een maatregel kan worden opgelegd, maar volgens deze leden kunnen de overwegingen zeker discriminerend zijn. Waar het gaat om jihadisme zullen moslims meer verdacht zijn dan niet-moslims. Hoe groot is de invloed van zo’n gegeven op het nemen van de beslissing een maatregel op te leggen? De aan het woord zijnde leden begrijpen dat er goede afspraken moeten worden gemaakt met alle betrokken instanties over het proces van informatie-uitwisseling. Wat is de actuele stand van zaken? Moeten dergelijke afspraken niet sowieso gemaakt worden mede in verband met een goede samenwerking op het gebied van terrorismebestrijding?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre zij als voorzitter van de EU juist in het licht van onderhavig wetsvoorstel gaat bevorderen dat de EU-lidstaten ook werk maken van maatregelen teneinde terrorisme te voorkomen. Zij vragen of de regering de mening deelt dat verdere harmonisatie en/of Europese aangescherpte regelgeving een positief effect zullen kunnen hebben op de wijze waarop de Europese rechtspraak vroeg of laat de rechtmatigheid van de door EU-lidstaten ingevoerde sancties zal beoordelen. In dat kader verontrust het deze leden dat de regering slechts vier EU-lidstaten noemt die ook verregaande maatregelen nemen teneinde de terrorismedreiging te beteugelen. Hoe staat het met de rest van de EU-lidstaten, onder andere in het nakomen van VN-resolutie 2178 van 24 september 2014, waarin wordt uitgesproken dat EU-lidstaten dienen te voorkomen dat Foreign Terrorist Fighters kunnen (uit)reizen?

De aan het woord zijnde leden vragen de regering naar de voorbereiding in implementatie van het wetsvoorstel ten aanzien van informatie-uitwisseling en privacybescherming. Kan de regering aangeven of er in de huidige praktijk, zowel op nationaal als internationaal niveau, wettelijke knelpunten bestaan voor een effectieve gegevensuitwisseling tussen de bij onderhavig wetsvoorstel genoemde organisaties en de veiligheidsdiensten? Kan de regering hiervan een overzicht geven? Deze leden noemen zelf het punt dat burgemeesters momenteel niet in staat zijn informatie over voetbalrelschoppers in te zien in het zogeheten Voetbalvolgsysteem (VVS), wat een gebrek is wanneer zij maatregelen als een gebiedsverbod of meldplicht willen opleggen. Als dit nu al niet kan ten aanzien van hooligans, hoe wordt dit dan geregeld bij personen die in verband met de nationale veiligheid maatregelen krijgen opgelegd? Graag vernemen deze leden de voorgestelde verbetering op dit punt van de regering. Kan de regering in het algemeen garanderen dat zij zich maximaal inspant eventuele knelpunten weg te nemen, zoals ten aanzien van de Nederlandse praktijk als wel in haar rol als EU-voorzitter? Bij dat laatste denken zij aan de weerstand die de Nederlandse regering eerder heeft getoond te komen tot een gezamenlijk Europees Passenger Name Record-systeem (PNR) om vluchtgegevens van (potentiële) terroristen te delen. Graag vernemen zij hierop een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie constateren dat met het opleggen van een bestuurlijke maatregel ten behoeve van een uitreisverbod, het met het oog op de proportionaliteit van belang is op te merken dat wanneer het gaat om burgers van de Europese Unie, het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de EU-lidstaten op grond van EU-recht wordt ingeperkt. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat dit pas mag worden beperkt wanneer het gedrag van de betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Ook in dit licht vragen deze leden in welke concrete situatie het denkbaar zou zijn dat er nog geen verdenking bestaat dat de betrokkene zich schuldig maakt aan strafbare voorbereidingshandelingen maar het bestuur al wel een ingrijpende bestuurlijke maatregel als een uitreisverbod zou kunnen opleggen. Kan de regering concrete situaties noemen waarin zij wel verwacht dat iemand een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang voor de samenleving vormt, maar geen gegrond vermoeden bestaat tot strafrechtelijke vervolging over te kunnen gaan? Zijn er voorbeelden uit het verleden waar dit van toepassing is geweest?

De leden van de SGP-fractie delen het uitgangspunt van de regering dat er geen sprake dient te zijn van willekeur. Aan de andere kant is het onmogelijk alle situaties van tevoren precies te voorzien. Is het de bedoeling te komen tot een zodanig beleid dat er wel een bepaalde objectiviteit gegarandeerd kan worden? Hoe is dat beleid kenbaar?

5. Bevoegd orgaan

De leden van de VVD-fractie merken op dat de bevoegdheid tot het treffen van vrijheidsbeperkende maatregelen wordt toegekend aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Betekent dit, dat deze maatregelen het lokaal bestuur en de burgemeesters wel ter beschikking staan, maar dat voor het gebruik ervan vooraf toestemming gevraagd moet worden aan de Minister van Veiligheid en Justitie? Kan er nog wel met voldoende snelheid adequaat gehandeld worden nu er voor gekozen wordt de Minister van Veiligheid en Justitie in plaats van de burgemeesters de bevoegdheid te geven de maatregelen uit dit wetsvoorstel op te leggen?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat Minister van Veiligheid en Justitie bevoegd wordt de maatregelen op te leggen, met uitzondering van de maatregel die de vergunningsplicht betreft. Deze leden willen graag een reactie van de regering op de volgende overweging en vragen. Aangezien de maatregelen die getroffen worden raken aan de grondrechten, moet de Minister van Veiligheid en Justitie bepalen of de maatregel proportioneel is. Dezelfde afwegingen maken rechters ook die in het kader van het strafrecht een straf of maatregel moeten opleggen. De rechter is echter onafhankelijk en daarom in staat om op objectieve gronden zijn beslissing te nemen. De Minister die de maatregel zal opleggen, is tevens de opsteller van dezelfde maatregel. Hoe gaat de Minister van Veiligheid en Justitie zijn onafhankelijkheid zichtbaar maken en hoe waarborgt hij deze onafhankelijkheid? Hoe wordt voorkomen dat de Minister van Veiligheid en Justitie zich niet primair laat leiden door andere taken, zoals het beschermen van de nationale veiligheid, ten aanzien van zijn beslissing? Wordt de Minister van Veiligheid en Justitie voorafgaand aan het besluit tot het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel geadviseerd en zo ja, door wie? Acht de regering het mogelijk en wenselijk dat voorafgaand aan dat formele besluit een onafhankelijke commissie per geval de Minister van Veiligheid en Justitie adviseert over een concrete intrekking en dat de Minister zijn besluit daarop baseert? Hoe denkt de regering over het instellen van een dergelijke onafhankelijke commissie?

6. Rechtsbescherming

De leden van de VVD-fractie vragen of het feit dat er bij de beoordeling van het beroep sprake is van een ex nunc toetsing in plaats van een ex tunc toetsing, gevolgen heeft voor de toewijzing van de proceskosten? Het weigeren van toestemming voor het delen van vertrouwelijke informatie, komt in beginsel voor risico van degene die dat heeft geweigerd. Kan worden toegelicht wat de consequenties hiervan zijn?

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat alvorens de Minister van Veiligheid en Justitie een vrijheidsbeperkende maatregel oplegt, de betrokkene over dat voornemen gehoord dient te worden. Dit is de hoofdregel waarvan kan worden afgeweken als de vrees bestaat dat de betrokkene alleen al vanwege de aangekondigde maatregel van bijvoorbeeld een contactverbod van de gelegenheid gebruik maakt nog snel dat contact te leggen. De afwijking van die hoofdregel bestaat er uit dat het horen van de betrokkene dan achterwege kan worden gelaten. Deze leden vragen in hoeverre de uitzondering van het niet horen van de betrokkene de regel gaat worden? Hoe kan worden voorkomen dat de Minister van Veiligheid en Justitie bij het nemen van een belastende beschikking niet bij voorbaat te gemakkelijk uit zal gaan dat het horen van een betrokkene niet nodig is?

De leden van de SP-fractie stellen dat de regering doet voorkomen alsof de rechtsbescherming hetzelfde is in het bestuursrecht. Dat klopt niet: de rechterlijke controle is achteraf in plaats van vooraf. Indien een belanghebbende een besluit wil toetsen moet hij dit verder actief aankaarten en wordt dan ook nog eens geconfronteerd met een bestuursrechter die marginaal en niet inhoudelijk toetst. Advocaten en belanghebbenden hebben bovendien niet altijd de beschikking over de precieze overwegingen, vanwege de geheimhouding van bepaalde informatie. Zij kunnen zich daar dus ook niet tegen verweren. De regering stelt dat een rechterlijke toetsing vooraf in het bestuursrecht het doorbreken van het systeem betekent. Dat zien deze leden ook, maar dat is één van de redenen dat zij juist erg twijfelen aan de geschiktheid van het bestuursrecht voor dergelijke vergaande vrijheidsbeperkende maatregelen. In plaats van dat iemand onschuldig is tot het tegendeel is bewezen wordt de bewijslast omgedraaid. Een voorafgaande toetsing door de rechter zien de aan het woord zijnde leden derhalve als een belangrijke voorwaarde. Wat kan de rol hierin zijn van de rechter-commissaris, als dergelijke maatregelen in het strafrecht geregeld zouden kunnen worden? Graag een reactie van de regering op voorgaande overwegingen en vragen. In het NJB-artikel «Herstel het domein van de rechter in de rechtsstaat» wordt veel kritiek geuit op het fenomeen dat de overheid steeds meer overgaat tot buitengerechtelijke bestraffing door bestuursorganen. Daarnaast bestaat ook nog de OM-afdoening en de ZSM-procedure. Het domein van de rechter in de rechtsstaat wordt beetje bij beetje ondermijnd. Er wordt gesteld dat bij inbreuk op de lichamelijke en of psychische integriteit van personen, opsporingsbevoegdheden, ingrijpende dwangmiddelen en bij vrijheidsstraffen de weg naar het strafrecht nodig is en blijft. Wat is hierop de reactie van de regering? De regering doet immers het tegenovergestelde en houdt deze vergaande maatregelen juist buiten het strafrecht. Verder willen deze leden een reactie van de regering op de opmerking in genoemd artikel dat het risico ontstaat dat politieke doelstellingen voorop kunnen staan. Daar heeft de rechter geen last van. Erkent de regering dat de rechtsstatelijke rechtsbescherming beter is gewaarborgd in het strafrecht dan in het bestuursrecht? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering voorbeelden kan geven van «onverwijlde spoed» die het inwilligen van een verzoek tot schorsing van een opgelegd besluit, kunnen rechtvaardigen. Juist gelet op het genoemde belang van de nationale veiligheid vragen zij om wat voor redenen van de zijde van betrokkene die een maatregel opgelegd heeft gekregen, het hier zou kunnen gaan.

De leden van de D66-fractie constateren dat alvorens de Minister van Veiligheid en Justitie een belastende beschikking neemt omtrent een vrijheidsbeperkende bestuurlijke maatregel, de betrokkene als hoofdregel dient te worden gehoord. Deze leden constateren daarbij met enige verbazing dat het evenwel denkbaar is dat het horen van betrokkene in een voorkomend geval achterwege kan worden gelaten. Zij wijzen erop dat het om een dusdanig ingrijpende maatregel in het leven van een persoon gaat, dat zij vragen of het gewenst is dat een dergelijke maatregel opgelegd kan worden zonder dat de betrokkene in dat kader is gehoord. In hoeverre staat dit de effectiviteit van de maatregel in de weg, met uitzondering van het uitreisverbod. Kan de regering concretiseren in welke gevallen dusdanige spoed met de op te leggen maatregel gepaard gaat, dat het denkbaar is dat het horen van de betrokkene achterwege wordt gelaten? Zo nee, kan de regering bevestigen dat een dergelijke situatie zich alleen voor kan doen in het geval van het opleggen van het uitreisverbod?

De leden van de SGP-fractie merken op dat vertrouwelijke informatie niet openbaar behandeld kan worden. Deze leden vragen in hoeverre het mogelijk is enkel op basis van geheime informatie tot een rechtelijk oordeel te komen. Hoe moet hier in de praktijk mee worden omgegaan? Moet er ook altijd een openbare bron beschikbaar zijn voor het gegrond vermoeden dat iemand uit wil reizen?

7. Samenwerking en informatievoorziening

De leden van de VVD-fractie merken op dat een contact- of gebiedsverbod of een meldplicht pas na overleg met de betrokken burgemeester(s) zal worden opgelegd. Hoe verhoudt dit zich tot de spoed die soms geboden is bij het opleggen van een dergelijke maatregel?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering ervoor gaat zorgen dat de informatievoorziening ook proactief wordt verstrekt aan het bestuursorgaan die op basis van dit wetsvoorstel beslissingen moet nemen? Het OM kan informatie verstrekken die de Minister van Veiligheid en Justitie nodig heeft om een van de bestuurlijke maatregelen op te leggen die voortvloeit uit dit wetsvoorstel. In de bijdrage van het College blijkt dat het OM kritisch is ten aanzien van de eis «noodzakelijk met het oog op de bescherming van nationale veiligheid». Deze leden hebben in hun bijdrage al aandacht besteed aan de kritiek van het OM. Is het OM verplicht informatie door te spelen aan de Minister van Veiligheid en Justitie? Is het denkbaar dat het OM de mening is toegedaan dat de informatie waar zij over beschikken pas voldoende is om te delen met de Minister van Veiligheid en Justitie (ten uitvoering van een bestuurlijke maatregel) als ook kan worden ingezet op een strafrechtelijke vervolging en dat dientengevolge de informatie niet gedeeld hoeft te worden omdat het strafrechtelijk traject wordt vervolgd? Het College adviseert om een uitgebreid dossier aan te leggen als wordt besloten tot het opleggen van een bestuurlijke maatregel omdat het dossier waarop de beslissing tot een bevel of verbod is genomen bij een eventuele strafvervolging wordt betrokken. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat dit dossier volledig is? De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) vraagt naar een eenduidige regeling voor en samenhangende informatievoorziening aan gemeenten en de vereiste expertise om informatie op waarde te kunnen schatten. Is de regering voornemens deze informatievoorziening en expertise te verschaffen?

De leden van de CDA-fractie vragen of niet alleen specifiek een maatregel kan worden opgelegd welke betrekking heeft op het niet mogen betreden van meerdere gemeenten maar ook of specifiek dezelfde locaties in meerdere gemeenten niet mogen worden bezocht. Te denken valt aan, gelijk aan de maatregelen op grond van de zogeheten Voetbalwet, een verbod op het bezoeken van grote winkelcentra, voetbalstadia of poppodia, winkelboulevards in meerdere gemeenten tegelijkertijd. In hoeverre zal het net als bij toepassing van de genoemde Voetbalwet mogelijk zijn maatregelen op te leggen die in theorie in alle gemeenten van Nederland opgelegd kunnen worden?

8. Handhaving

De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat potentiele uitreizigers met een dubbele nationaliteit toch uitreizen ondanks een verbod het Schengengebied te verlaten?

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre Nederlanders, aan wie een uitreisverbod is opgelegd door middel van informatie uit het Schengeninformatiesysteem, bij controle aan de grenzen van het Schengengebied kunnen worden gesignaleerd indien zij met een ander paspoort dan hun Nederlandse paspoort reizen? Gaat de informatie in het Schengeninformatiesysteem (SIS) op dit punt verder dan alleen de signalering dat het Nederlands paspoort ongeldig is? Is in het SIS opgenomen dat een persoon niet mag uitreizen en hoe wordt dit, los van het feit dat zijn Nederlandse paspoort is ingetrokken, geregistreerd en gecontroleerd? Als op basis van het SIS-II een persoon bij de grens wordt tegengehouden waarvan blijkt dat hij niet had mogen reizen, dan wordt een signaal afgegeven aan de autoriteit die de persoon in het systeem heeft laten opnemen. Deze leden merken op dat de persoon aan wie een uitreisverbod is opgelegd, niet door een grenswachter mag worden aangehouden. Wat gebeurd er dan met een persoon van wie op grond van SIS-II informatie is vastgesteld dat hij een uitreisverbod heeft? Kan deze persoon dan zonder enige hinder toch het Schengengebied verlaten of binnen het Schengengebied gaan rondreizen?

De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de capaciteit bij OM, politie en Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). Hebben zij voldoende mensen en middelen om te controleren en te handhaven? Kan per maatregel worden aangegeven hoeveel tijd de controle en de handhaving waarschijnlijk zal gaan kosten, hoeveel (extra) capaciteit dit met zich mee zal brengen en waar deze (extra) capaciteit vandaan zal worden gehaald?

8.1 Handhaving van gebiedsverbod, contactverbod en meldplicht

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre de voorgestelde meldplicht ook kan worden toegepast in digitale vorm, vergelijkbaar met de wijze waarop dit nu kan worden toegepast ten aanzien van (voetbal)hooligans die deze maatregel opgelegd krijgen. Zij vragen de regering in haar antwoord te betrekken de stand van zaken omtrent het overleg met burgemeesters die een betaald voetbal organisatie in hun gemeente hebben naar aanleiding van het feit dat zij tot op heden nauwelijks tot geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid tot het opleggen van een digitale meldplicht. Deze leden vragen de regering welke protocollen en of voorschriften in werking treden op het moment dat een persoon zich ophoudt in een gebied waar hij niet mag komen. Behalve de hoogste staat van paraatheid bij de diensten lijkt het deze leden wenselijk als ook de lokale gezagsdragers hierbij betrokken worden, bijvoorbeeld als het gaat om het inzetten van lokale noodverordeningen zolang de persoon in kwestie niet is gevonden. Hoe beoordeelt de regering dit?

8.2 Handhaving van het uitreisverbod

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de conclusies in nagenoeg alle ingezonden adviezen deelt dat van het uitreisverbod niet al te veel effect mag worden verwacht, behoudens de gevallen waarin intensieve identiteitscontrole plaatsvindt op een luchthaven. Deze leden vragen of in plaats van «kunnen» niet standaard vervallen verklaarde paspoorten, identiteitsbewijzen en of de documentnummers hiervan, moeten worden opgenomen in de database van Interpol, de Stolen and Lost Travel Documents Database (SLTD) en in het Schengen Informatiesysteem SIS-II.

Het baart de leden van de CDA-fractie zorgen dat het binnen de huidige wettelijke kaders en de toepassing van het SIS-II niet mogelijk is een persoon met een uitreisverbod op andere wijze te signaleren dan op basis van artikel 36. Zij vragen de regering welke stappen hierin ter verbetering worden gezet en welke rol zij voor zichzelf ziet weggelegd hierin als EU-voorzitter. Een belangrijk aspect in verband met het uitreizen is de mogelijkheid de reisdocumenten vervallen te laten verklaren, hetgeen wordt voorgesteld in een wijziging van de Paspoortwet (Kamerstuk 34 358). De aan het woord zijnde leden vragen de regering welk effect het van rechtswege laten vervallen van Nederlandse reisdocumenten in de praktijk zal hebben voor personen met een dubbele nationaliteit. Hoe staat het met de door de Minister van Veiligheid en Justitie meermalen toegezegde uitwisseling met andere landen om gelijktijdig met het vervallen verklaren van het Nederlandse paspoort dat ook te bewerkstellingen ten aanzien van buitenlandse identiteitspapieren? Deze leden vragen de regering specifiek de stand van zaken weer te geven van de wijze waarop Marokko hieraan uitvoering geeft.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering te beschrijven hoe de vervangende identiteitskaart in Nederland eruitziet die de betrokkene, conform de al eerder genoemde wijziging in de Paspoortwet, ontvangt indien zijn paspoort vervallen wordt verklaard. Is het niet veel verstandiger evenals in Frankrijk, Duitsland en België een andersoortig document te geven, wat qua vormgeving sterk afwijkt van een identiteitskaart? Te denken valt aan een ontvangstbewijs zoals in Frankrijk, waarmee de betrokkene zich ook kan legitimeren. Graag vernemen zij de reactie hierop van de regering in het licht van het bestaande risico dat via een soortgelijkend identiteitsbewijs alsnog de reis via bijvoorbeeld Turkije naar IS-gebied kan worden gemaakt. Hoe beoordeelt de regering het punt van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVvB) dat aan de inleverplicht van documenten vaak niet wordt voldaan. Hoe ziet de regering dit in het licht van het vervallen verklaren van paspoorten en reisdocumenten? Welke aanvullende (strafbedreigende) aanpassingen zouden op dit punt gemaakt kunnen worden? Zou het mogelijk zijn het niet inleveren van de gevraagde documenten strafbaar te stellen via artikel 8 van het wetsvoorstel? Deze leden vragen de regering een reactie op de concrete vragen die het College heeft gesteld bij de handhaafbaarheid van het uitreisverbod, in het bijzonder over de controle aan de Griekse grens maar welke vragen evenwel relevant kunnen zijn met betrekking tot andere EU-lidstaten. Wat zijn de mogelijkheden van de Griekse grensbewaking overeenkomstig het daar toepasbare recht? Kunnen de Grieken een Nederlander die door de Nederlandse autoriteiten een uitreisverbod opgelegd heeft gekregen en die tracht naar Turkije te reizen, tegenhouden? Op welke grond kan de arrestatie dan plaatsvinden? Wanneer is sprake van een strafbare poging tot overtreding van het uitreisverbod, is dat indien betrokkene actief wordt tegengehouden door de grensbewaking van een Schengenland?

De leden van de PVV-fractie merken op dat, om betrokkene ook aan de andere buitengrenzen van het Schengengebied te kunnen signaleren, zullen personen, aan wie een uitreisverbod is opgelegd door het Nationaal bureau SIRENE, dienen te worden opgenomen als te volgen persoon in het SIS-II. Voor deze personen geldt dat de grensbewakingsautoriteiten als zij bij een controle van hun database deze persoon tegenkomen, een signaal geven aan de autoriteit die de persoon heeft laten opnemen, dat hij of zij de grens passeert. Wordt alleen een signaal afgegeven of worden zij ook tegengehouden? Tevens wordt aangegeven dat het uitreisverbod, voor de groep personen met een dubbele nationaliteit aan de buitengrenzen, lastiger te handhaven zal zijn. Gehoopt wordt op een afschrikwekkende werking. Zinloos is het niet want als zij via Schiphol met hun niet Nederlandse paspoort willen uitreizen kunnen zij wel gepakt worden. Hoeveel van de nu bekende uitreizigers hebben een dubbele nationaliteit?

9. Wetgeving in omringende landen

Frankrijk

De leden van de VVD-fractie merken op dat de wet in Frankrijk de Minister van Binnenlandse Zaken ook de bevoegdheid geeft vreemdelingen een verbod op te leggen het Franse grondgebied te betreden. Welke grond bestaat er om dit verbod op te leggen?

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de Franse wetgeving waarin een verbod is opgenomen het Franse grondgebied te betreden. Zou dat in ons land ook van waarde kunnen zijn met betrekking tot jihadstrijders die willen terugkeren naar Nederland?

De leden van de PVV-fractie vragen waarom niet is gekozen voor een inreisverbod zoals Frankrijk dat kent. Dit zou inhouden dat in Nederland wonende vreemdelingen niet meer mogen terugkeren indien zij vertrokken zijn. Hoeveel van de nu bekende uitreizigers waren in Nederland wonende vreemdelingen?

Duitsland

Met interesse hebben de leden van de CDA-fractie kennisgenomen van de strafbaarstelling van het uitreizen naar IS-gebied. Hoe beoordeelt de regering de wijze waarop Duitsland dit heeft vormgegeven? Zij vragen dit mede omdat de regering eerder geen uitvoering heeft gegeven aan de aangenomen motie-Dijkhoff/Oskam betreffende de strafbaarstelling van vrijwillig verblijf op een door een terroristische organisatie gecontroleerd grondgebied (34 000 VI, nr. 30). Hoe ziet de regering haar schriftelijke reactie in het licht van deze Duitse regeling? Toont de Duitse regeling aan dat wel degelijk de juridische ruimte bestaat uitvoering aan deze aangenomen motie te geven? De regering heeft tot op heden altijd aangegeven dat in plaats van uitvoering van deze motie, een uitreisverbod wordt gerealiseerd, wat dus nu via onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld. Deze leden vragen de regering waarom niet voor allebei kan worden gekozen, het zou een aanvulling op elkaar kunnen vormen in de praktijk.

De leden van de PVV-fractie merken op dat in Duitsland op het ondernemen van een verboden uitreis een vrijheidsstraf staat van zes maanden tot tien jaar. Waarom is er in dit wetsvoorstel gekozen voor een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie, zo vragen deze leden?

Verenigd Koninkrijk

De leden van de PVV-fractie merken op dat in het Verenigd Koninkrijk de bevoegdheid bestaat reisdocumenten in te nemen van zowel Britse onderdanen als van buitenlanders in geval van een vermoeden dat een persoon gaat deelnemen aan terroristische activiteiten. Waarom is in dit wetsvoorstel hier niet voor gekozen? Hetzelfde vragen deze leden met betrekking tot het verplicht meewerken aan het volgen van verplaatsingen en communicatie (gebruik van een enkelband bijvoorbeeld).

10. Uitgebrachte adviezen

De leden van de SP-fractie willen de regering corrigeren waar zij stelt dat elke geconsulteerde partij begrip opbrengt voor de redenen achter het wetsvoorstel. Veel partijen zijn namelijk zeer kritisch, ook waar het gaat om de motivering. Onder andere het College voor de Rechten van de Mens (CRM), de Commissie Meijers en het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) hebben dezelfde kritiek geuit over de rechtsbescherming als voornoemde leden. Met het NJCM zijn zij het eens dat met het huidige wetsvoorstel wordt beoogd de strafrechtelijke waarborgen te omzeilen. Graag een reactie van de regering daarop. Er is voorts sprake van een vage terminologie, wat ertoe leidt dat sprake is van rechtsonzekerheid. Wat is de reactie van de regering op het argument dat sprake is van strijdigheid met artikel 8, tweede lid, EVRM en artikel 2 van het Vierde Protocol? Bovendien is er geen sprake van een redelijke verdenking. Deze leden vragen waarom onderhavig wetsvoorstel dan toch proportioneel is? Wat maakt dat dit wetsvoorstel de toets aan het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) kan doorstaan?

De leden van de SP-fractie constateren dat het OM van mening is dat als sprake is van een bedreiging van de bescherming van de nationale veiligheid er tevens sprake zal zijn van een strafbaar feit. Deze opmerking leidt er eigenlijk toe dat onderhavig wetsvoorstel als overbodig moet worden beschouwd. Wat is de mening van de regering op dit punt? Indien wordt overgegaan tot het loslaten van de eis dat sprake moet zijn van een bedreiging van de bescherming van de nationale veiligheid, zoals het OM lijkt te suggereren, is het bovendien meer de vraag of de vrijheidsbeperkende maatregelen proportioneel zijn. Graag een reactie van de regering. Waar het gaat om het uitreisverbod willen deze leden een reactie op de opmerkingen van het CRM over het opleggen van een uitreisverbod aan personen met een niet-Nederlandse nationaliteit wegens mogelijke schending van artikel 8 EVRM. Het CRM wijst ook op het gevaar van maatschappelijke uitsluiting en vervreemding. Door het opleggen van een maatregel krijgt een belanghebbende het stempel «terrorist». Dit stigma kan ook de nodige consequenties met zich meebrengen die mensen alleen maar meer kan vervreemden. Bijna niemand wil meer iets met hen te maken hebben, aangezien diegene immers als schuldig bestempeld wordt totdat het tegendeel is bewezen. Hoe wordt hiermee omgegaan? Hoe wordt dit zoveel mogelijk voorkomen? De regering stelt dat deze wet gaat over personen die al in beeld zijn bij de (lokale) autoriteiten vanwege hun gedragingen en die een mogelijk risico vormen in verband met terroristische activiteiten. Waarom is dit onvoldoende voor het starten van een strafrechtelijk traject? Wat wordt bedoeld met mogelijk? Een mogelijk risico impliceert namelijk dat er ook mogelijk geen risico is. Wat maakt een vrijheidsbeperkende maatregel dan proportioneel?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan ingaan op de opmerkingen van de Raad voor de Rechtspraak (Rvdr) ten aanzien van de interpretatie die de regering geeft aan artikel 134a Sr. Is er inderdaad sprake van een verschuiving nu een ver uitgevoerde poging tot uitreis ook onder het bereik van dit artikel valt? Deelt de regering de mening dat gelet op de recente jurisprudentie omtrent uitreizigers het wenselijk zou zijn als de wetgever onderhavig wetsvoorstel zou benutten om zich hier explicieter over uit te laten?

Bevoegd orgaan

De leden van de CDA-fractie vragen of de keuze de beslissingsbevoegdheid neer te leggen bij de Minister van Veiligheid en Justitie, de meest wenselijk is, gelet op de huidige succesvolle lokale aanpak in de strijd tegen radicalisering en jihadisme. Zij vragen de regering te reageren op de vraag van het OM hoe de communicatie tussen de Minister en de diensten plaatsvindt bij beslissingen over de voorgestelde maatregelen; gaat de Minister van Veiligheid en Justitie eerst te rade bij de AIVD en het OM en neemt hij daarna contact op met de burgemeester? In hoeverre moet het advies van de VNG en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters (NGB) als maatgevend beoordeeld worden, omdat klaarblijkelijk de burgemeesters van Den Haag en van Amsterdam een afwijkend standpunt hebben ingenomen. Kan de regering inventariseren wat het standpunt is van de burgemeesters van Utrecht en van Rotterdam en dit ook separaat doen bij de G32? Kan de regering aangeven welke gemeenten het betreft en op wie de populatie van teruggekeerde jihadstrijders veelal betrekking heeft? Kan de regering voorts ingaan op de recente berichtgeving naar aanleiding van informatie van de landelijke eenheid van de politie dat de regio Utrecht een jihadistische hotspot aan het worden is, nadat eerst Den Haag dit was? Kan aangegeven worden hoeveel van de 435 personen, die radicale en extremistische ideeën heeft, zich bevinden in één van de grote steden? Hoe beoordeelt de regering in dat kader de wens maar ook vooral de opgedane expertise van de burgemeesters aldaar om lokaal te kunnen beslissen en optreden tegen de genoemde personen? Indien de G-4 en of G32 gelijkgestemd is over de wenselijkheid om het lokaal bestuur in elk geval de bevoegdheid te laten behouden over het opleggen van een contactverbod, meldplicht en gebiedsverbod? Eventuele afstemming kan dan precies andersom plaatsvinden zoals voorgesteld: het lokale bestuur beslist en dit wordt afgestemd met de Minister van Veiligheid en Justitie of diens veiligheidsdiensten, tenzij bij spoedeisendheid dit niet kan worden afgewacht. In dat kader vragen de leden van de CDA-fractie de regering een reactie op de opmerking van het college van P-G ‘s in hoeverre een op rijksniveau opererend ministerie in alle gevallen in staat zal zijn tijdig een besluit te formuleren, althans beter dan het lokaal gezag hier zelf zicht op zou hebben.

De beslissing tot een uitreisverbod zou eventueel dan nog wel in handen gesteld kunnen worden van de Minister van Veiligheid en Justitie, gelet op de benodigde internationale afstemming die dit vereist tussen de veiligheidsdiensten en registratiesystemen om de maatregel te effectueren.

Hoe denkt de regering voorts over het idee de bevoegdheid tot het opleggen van een maatregel eventueel aan beiden te verlenen, zowel aan de burgemeesters als aan de Minister van Veiligheid en Justitie? Graag vernemen de leden van de CDA-fractie een reactie van regering op al deze suggesties. Los van he bovenstaande, vragen deze leden of de regering niet al te snel de suggestie afwijst van de VNG te komen tot een specialistisch bureau of overlegorgaan om evenals bij toepassing van de Wet Bibob tot een goede afstemming te komen tussen alle partners. Hoe ziet de regering in dit kader de rol van de Veiligheidshuizen, wat is volgens de regering hun rol bij de uitvoering van onderhavig wetsvoorstel? Indien zij hierin een rol vervullen, is het dan zoals eerder betoogd niet logischer dat het voortouw bij de lokale bestuurders en vertegenwoordigers van betreffende veiligheidsdiensten komt te liggen in plaats van bij de Minister van Veiligheid en Justitie?

11. Financiële gevolgen, uitvoeringslasten en administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat dit wetsvoorstel geringe financiële gevolgen zal hebben. Geldt dit ook voor het Ministerie van Veiligheid en Justitie dat uitvoering moet geven aan de bevoegdheden uit dit wetsvoorstel en voor de politie, gezien de belangrijke rol bij de handhaving van de maatregelen?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of haar inschattingen omtrent het aantal op te leggen maatregelen niet aan de lage kant is, alleen al gelet op het eerder genoemde aantal van 435 personen met radicale en extremistische ideeën die zich bevinden in Nederland.

Onderschrijft de regering ook de weergegeven werklastconsequenties van de Rvdr, gelet op het feit dat de Rvdr is uitgegaan van hetzelfde aantal opgelegde maatregelen per jaar als de regering. Voor de jaren 2016 tot en met 2018 zou dat gaan om een bedrag van ruim € 1 miljoen per jaar, vanaf 2019 circa € 878.000. Hoe gaat de regering dit bedrag verrekenen in de jaarlijkse bijdrage van het Ministerie van Veiligheid en Justitie aan de begroting van de Rvdr?

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering verwacht, gelet op de geschetste verwachting omtrent de toepassing van de maatregelen, dat deze wet geringe financiële gevolgen zal hebben. Kan de regering ingaan op de reactie van de Rvdr, waarin zij aangeeft te verwachten dat het totale effect van het wetsvoorstel voor de rechtspraak de eerste drie jaar na de inwerkingtreding van de wet begroot op ruim € 1 miljoen per jaar en in de jaren daarna op € 878.362,00 per jaar? Mocht de regering afwijken van het advies van de Rvdr, kan de regering met een eigen, preciezere berekening komen omtrent de kosten die het wetsvoorstel voor de rechtspraak met zich mee zal brengen? En daarin tevens meenemen de kosten voor het OM? Hoe gaan deze kosten opgevangen worden in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie?

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel 4

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat in het vierde lid staat dat de maatregel moet worden ingetrokken als die niet langer noodzakelijk is «met het oog op de bescherming van de belangen ter bescherming waarvan de maatregel is opgelegd». Betekent dit dat deze belangen in het besluit tot het opleggen van een maatregel geëxpliciteerd moeten worden? Zo ja, is er een ander belang denkbaar dan het belang van de bescherming van de nationale veiligheid, dat in artikel 2, eerste lid als enige belang wordt genoemd? Zo nee, waarom wordt in het vierde lid van dit artikel daar dan niet ook naar verwezen, maar de tamelijk open hierboven aangehaalde formulering gebruikt? Als er wel een ander belang denkbaar is, welke belangen zijn dat dan en waarom worden zij niet in artikel 2 genoemd?

Deze leden lezen dat de Minister halverwege de periode van vijf jaar een verslag aan de Kamer moet sturen op grond van dit wetsvoorstel. Waarom is niet gekozen voor een jaarlijkse rapportageplicht en een tussentijdse evaluatie? De aan het woord zijnde leden vragen of de voorschriften die de Minister aan een ontheffing kan verbinden op enigerlei wijze gelimiteerd zijn of gebonden aan zekere criteria? Acht de regering het niet wenselijk dat, nu zij voorstelt overtreding van dergelijke voorschriften als misdrijf te bestempelen, deze voorschriften wettelijk in te kaderen?

De aan het woord zijnde leden vragen waarom er in het vijfde lid van dit artikel geen enkel vereiste wordt gesteld aan de wijze waarop de bekendmaking door de Minister van Veiligheid en Justitie dient te geschieden, indien er geen gelegenheid is die voorafgaand op schrift te stellen?

Artikel 5

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in het eerste lid van dit artikel wordt gekozen voor de korte termijnen ex artikel 8:52 Awb. Kan de regering onderbouwen waarom dat noodzakelijk is? Deze leden merken daarbij op dat het opvallend is de rechtsbescherming verder te beperken, nu zeer vergaande maatregelen worden voorgesteld zonder voorafgaande gerechtelijke toetsing. Kan de regering hierop reageren?

Artikel 7

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat overleg met burgemeesters aangewezen is. Welke vorm heeft dat overleg? Moet dat schriftelijk? Wat gebeurt er in de situatie dat een burgemeester anders adviseert dan de Minister wil? Kan de Minister dan gewoon besluiten? Zo ja, op welke wijze dient hij in dat besluit dan rekenschap te geven van het advies van de burgemeester? Deze leden vragen of er andere voorbeelden in het recht zijn van situaties waarin het overtreden van bestuurlijk opgelegde maatregelen per definitie een misdrijf is?

Artikel 8 en 9

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe in artikel 8 aangepast zou kunnen worden dat ook het niet-inleveren van reisdocumenten conform het opgelegde inreisverbod, strafbaar zou moeten worden gesteld. Ziet de regering de wenselijkheid hiervan in? Voorts wijzen zij op de (on)logica om ook een geldboete te kunnen opleggen. Voorts vragen zij of ook het – eenmalig dan wel structureel – voortzetten van een activiteit nadat een vergunning of subsidie is ingetrokken, niet strafbaar gesteld zou moeten worden en of in elk geval niet zonder consequenties zou mogen blijven. Wat is volgens de regering hier een passende sanctionering?

Artikel 13

De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering aangeeft dat een besluit over de vraag of het noodzakelijk is om gebruik te maken van de spoedprocedure in de Wet raadgevend referendum, bij het besluit tot inwerkingtreding door de regering zelfstandig kan worden genomen. Deze leden vragen op welke gronden de regering voor deze facultatieve regeling kiest. Waarvan hangt deze beslissing van af?

De voorzitter van de commissie, Ypma

De adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels

Naar boven