34 340 Instellen van een commissie van onderzoek

Nr. 3 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 25 januari 2016

De Tweede Kamer heeft over het verslag van de commissie van onderzoek (Kamerstuk 34 340, nr. 2) de navolgende vragen ter beantwoording aan de commissie van onderzoek voorgelegd.

Deze vragen, alsmede de daarop gegeven antwoorden, zijn hierna afgedrukt.

De Voorzitter van de Tweede Kamer, Arib

De Griffier van de Tweede Kamer, Voss

Vraag 1

Is de huidige werkwijze (met geheimhoudingsplicht) van de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) nog wel houdbaar, gelet op het feit dat uit de onderliggende casus is gebleken dat de wettelijke procedure voor vervolging van politieke ambtsdragers «in de praktijk onbegaanbaar is»?

Antwoord

De commissie heeft vastgesteld dat de aanbeveling van de commissie Prinsjesdagstukken, luidende «Streven naar een modernisering van de wetgeving op grond waarvan ministers, staatssecretarissen en Kamerleden voor ambtsdelicten kunnen worden vervolgd» niets aan actualiteitswaarde heeft verloren. De werkwijze van de CIVD is hier niet in betrokken. Het is aan de CIVD om haar eigen werkwijze vast te stellen.

Vraag 2

Is de commissie van onderzoek (hierna: de commissie) bereid het onderzoek van de Rijksrecherche volledig openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?

Antwoord

De commissie heeft conform haar wettelijke taak opsporingsonderzoek gedaan. Een regulier opsporingsonderzoek is naar zijn aard vertrouwelijk. Op de daarin gewisselde persoonsgegevens rust dan ook geheimhouding. Dit vloeit voort uit de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Deze wetten brengen tot uitdrukking dat zeer zorgvuldig dient te worden omgegaan met persoonsgegevens in een opsporingsonderzoek. Vanuit deze waarborgen en ook vanwege het advies in de opdracht van de Kamer hieromtrent respecteert de commissie deze geheimhouding. De commissie wijst het verzoek om openbaarmaking om die reden af.

Vraag 3

Zijn er verslagen gemaakt van de gesprekken tussen de Rijksrecherche en de commissie? Zo ja, is de commissie bereid deze verslagen openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?

Antwoord

De commissie heeft geen besloten voorgesprek gehouden met medewerkers van de Rijksrecherche. De commissie heeft wel een besloten voorgesprek gevoerd met de officier van justitie die leiding gaf aan het onderzoek van de Rijksrecherche. Bijlage 4 van het verslag van de commissie bevat de lijst van alle personen met wie een besloten voorgesprek is gehouden. De commissie is op grond van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna: Wpe) verplicht tot geheimhouding over de inhoud van de besloten voorgesprekken.

Vraag 4

Deelt de commissie de mening, dat de Tweede Kamer niet alleen in haar controlerende functie, maar óók als het haar eigen functioneren betreft tot het uiterste dient te gaan om tot waarheidsvinding te komen? Kan het antwoord op deze vraag gemotiveerd worden?

Antwoord

Ja, de commissie deelt die mening. Zij heeft ondanks de beperkingen van het wettelijk instrumentarium en de beperkte tijd zich tot het uiterste ingespannen om het onderzoek zo goed mogelijk te doen.

Vraag 5

Hoe beoordeelt de commissie het gegeven dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid één of meer Kamerleden die een ambtsmisdrijf hebben begaan zitting hebben en mogelijk aanblijven als Kamerlid? Acht de commissie dit schadelijk voor het aanzien en de geloofwaardigheid van de Kamer en de politiek? Acht de commissie deze omstandigheid moreel aanvaardbaar? Kan het antwoord op deze vraag gemotiveerd worden?

Antwoord

Een oordeel over of kwalificatie van de bevindingen en uitkomsten van het onderzoek is niet aan de commissie zelf, maar aan de Tweede Kamer. De conclusie die in de vraag besloten ligt, dat waarschijnlijk sprake is van een ambtsmisdrijf door politieke ambtsdragers, volgt niet uit het onderzoek. Dit geldt dus ook voor gevolgtrekkingen of veronderstellingen die op deze conclusie worden gebaseerd in bovenstaande vraag.

Vraag 6

Waarom heeft de voorzitter van de commissie bij de presentatie van het verslag niet onomwonden aangegeven dat zij het spijtig vond dat er geen dader kon worden aangewezen, c.q. sprak zij over «waarheidsvinding»? Op welke waarheid, anders dan het opsporen van een dader, doelde zij dan op dat moment?

Antwoord

Zoals in het rapport staat vermeld heeft de commissie geen verdachte(n) kunnen aanwijzen. De commissie betreurt het dat het niet mogelijk is gebleken om de waarheid achter de schending van de geheimhouding van de CIVD te achterhalen. De term dader wordt overigens niet gebruikt in de strafvordering wanneer een rechter nog geen oordeel heeft gegeven in een strafzaak. Tot dat moment wordt, met het oog op de onschuldpresumptie, gesproken van een verdachte.

Vraag 7

Is het waar dat de voorzitter van de commissie in aanloop naar de presentatie heeft gezegd dat «dat alles bekend zou worden»? Zo ja, wat is dan de reactie van de commissie op de stelling dat dit niet waar is nu er geen dader is opgespoord dan wel bekend is gemaakt? Wat heeft de voorzitter bedoeld met de opmerking dat «alles bekend zou worden»?

Antwoord

De voorzitter van de commissie heeft op vragen van de pers in de aanloop naar de presentatie verwezen naar het moment van de aanbieding van het verslag aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Met de zinsnede «dat alles bekend zou worden» werd gedoeld op de uitkomsten van het opsporingsonderzoek van de commissie en de wijze waarop zij haar onderzoek heeft uitgevoerd. Voor het gebruik van de term «dader» wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6.

Vraag 8

Waarom heeft de commissie niet uitgebreider voortgeborduurd op het onderzoek van de Rijksrecherche, waarin wel degelijk bepaalde personen in beeld waren?

Antwoord

De commissie heeft juist voortgeborduurd op het onderzoek van de Rijksrecherche. Zij heeft na bestudering van het bij het OM gevorderde onderzoeksdossier vastgesteld dat er geen sprake was van «panklaar» dossier dat eenvoudig aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad kan worden gegeven middels een last van de Tweede Kamer. De commissie heeft geconstateerd dat het OM in het dossier geen verdachten heeft aangewezen. De commissie heeft daarom het opsporingsonderzoek voortgezet en verbreed. Daarbij is juist ook gebruik gemaakt van de resultaten van het onderzoek dat al was uitgevoerd door de Rijksrecherche. Indien van toepassing is in de besloten gesprekken teruggegrepen op een eerder verhoor met de Rijksrecherche. De contacten tussen de NRC-journalist en de fractievoorzitters die naar voren kwamen uit de door de Rijksrecherche uitgevoerde analyse van belgegevens, zijn door de commissie aan de desbetreffende fractievoorzitters één voor één voorgelegd.

Vraag 9

Is er vóór 11 november 2015 geen contact geweest tussen het openbaar ministerie (hierna: OM) en de Voorzitter van Tweede Kamer/het Ministerie van Veiligheid en Justitie?

Antwoord

Het is gebleken dat het College van procureurs-generaal op 11 november 2015 de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft ingelicht over de overdracht van de aangifte aan de Tweede Kamer, en dat de directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van het Ministerie van Veiligheid en Justitie vanaf 2 juli 2015 betrokken is bij overleggen van het OM over deze casus.

Vraag 10

Is het gestelde in de samenvatting van het verslag «dat geen feiten of omstandigheden zijn aangetroffen die leiden tot een redelijk vermoeden van schuld van één of meer personen aan het opzettelijk schenden van de geheimhouding van de CIVD» niet feitelijk onjuist nu evident is dat er is gelekt, maar dat er (nog) geen dader is, hetgeen bij een ander onderzoek (zoals een moordonderzoek) ook het geval kan zijn? Wat is het verschil tussen het onderzoek van de commissie en bijvoorbeeld een onderzoek naar een moord?

Antwoord

De commissie heeft uitvoerig opsporingsonderzoek gedaan om feiten of omstandigheden vast te stellen die leiden tot een redelijk vermoeden van schuld aan het opzettelijk schenden van de geheimhouding van de CIVD. Zij heeft, bij het ontbreken van een strafvorderlijk kader in de Wet ministeriële verantwoordelijkheid (hierna: Wmv), aangesloten bij het strafvorderlijk kader van een regulier opsporingsonderzoek. Zo bezien heeft de commissie in haar onderzoek gezocht naar een verdachte als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Om een verdachte te kunnen aanwijzen moet zijn voldaan aan drie voorwaarden: (1) er zijn feiten of omstandigheden die (2) leiden tot een redelijk vermoeden van schuld (3) aan een strafbaar feit. Het resultaat is zoals in de vraag omschreven: er is sprake van een strafbaar feit, te weten opzettelijke schending van de geheimhouding, er is uitvoerig opsporingsonderzoek uitgevoerd, maar nu de feiten of omstandigheden die leiden tot een redelijk vermoeden van schuld ontbreken, is er geen verdachte. De term dader wordt overigens niet gebruikt in de strafvordering wanneer een rechter nog geen oordeel heeft gegeven in een strafzaak. Tot dat moment wordt, met het oog op de onschuldpresumptie, gesproken van een verdachte.

Vraag 11

Deelt de commissie de zorg over feit dat één of meerdere fractievoorzitters aan een touwtje hangt/hangen van een journalist nu laatstgenoemde op elk moment naar buiten kan brengen wie het lek was, daarmee politiek dodelijke informatie heeft en er dus sprake is van één of meerdere chantabele fractievoorzitter(s)?

Antwoord

De commissie heeft in haar onderzoek geen feiten of omstandigheden aangetroffen die leiden tot een redelijk vermoeden van schuld van één of meer personen aan het opzettelijk schenden van de geheimhouding van de CIVD. De conclusie die in de vraag besloten ligt dat één of enkele fractievoorzitters gelekt zouden hebben naar journalisten, volgt niet uit het onderzoek. Dit geldt dus ook voor gevolgtrekkingen of veronderstellingen die op deze conclusie worden gebaseerd in bovenstaande vraag.

Vraag 12

In welke fase van het onderzoek door de commissie is gebleken dat de wettelijke procedure van vervolging van politieke ambtsdragers in de praktijk onbegaanbaar is? Als dat al in de beginfase naar voren kwam, is overwogen de Tweede Kamer de aanbeveling te doen de opdracht weer terug te geven aan het OM?

Antwoord

De commissie heeft in de eerste fase van het onderzoek eerst haar taak en bevoegdheden geanalyseerd. Zij kwam daarbij tot de conclusie dat zij een moeilijke opdracht heeft gekregen gezien het wettelijk kader dat van toepassing is. Dit wettelijk kader en de moeilijkheden daarbij heeft de commissie uiteengezet in paragraaf 2.2 en 2.3 van haar verslag en in een juridische uiteenzetting in bijlage 6. De commissie heeft hierbij tevens geconstateerd dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid het OM opsporingsonderzoek te laten doen naar politieke ambtsdragers. Dat was de reden dat deze zaak aan de Tweede Kamer was overgedragen. De suggestie in de vraag om de opdracht terug te geven aan het OM was derhalve geen optie. De commissie heeft op basis van de juridische analyse in de beginfase van haar onderzoek ervoor gekozen de mogelijkheden, die zij wel had om onderzoek te doen binnen haar bevoegdheden, te benutten in verband met de mogelijkheid een bekennende of belastende verklaring te verkrijgen.

Vraag 13

Wat is de reden dat de Tweede Kamer niet explicieter wordt aanbevolen de genoemde modernisering in gang te zetten, gelet op de belemmerende werking die is ervaren tijdens het onderzoek? Hoe kunnen de Tweede Kamer en regering deze modernisering concreet kunnen oppakken?

Antwoord

De commissie heeft uitvoering gegeven aan de opdracht die besloten ligt in de brief van het presidium aan de Tweede Kamer en de tekst van de wet: het opsporen en verzamelen van bescheiden, inlichtingen en bewijzen die tot opheldering van de feiten kunnen leiden en daarvan verslag doen. In die zin is deze commissie geen reguliere onderzoekscommissie die een rapport met aanbevelingen presenteert. Dat behoort niet tot de taak en opdracht van deze commissie. De commissie heeft op basis van haar eigen onderzoekswerkzaamheden wel vastgesteld dat aanbeveling 6 uit het rapport «Publiek Geheim» dat in 2010 aan de Tweede Kamer is aangeboden, niets aan actualiteitswaarde heeft verloren. Of en hoe de aanbeveling uit dat rapport om de wetgeving te moderniseren alsnog wordt uitgevoerd is aan de Tweede Kamer dan wel de regering.

Vraag 14

Had de commissie een diepgravender onderzoek kunnen doen als er meer tijd beschikbaar was geweest voor het onderzoek en als er minder tijd besteed hoefde te worden aan het in kaart brengen van de taakopdracht en het wettelijke kader? Was de beperking in tijd op enigerlei wijze belemmerend voor het onderzoek? Zo ja, wat had de commissie meer kunnen doen?

Antwoord

De commissie heeft in tabel 1 in paragraaf 1.5 van haar verslag aangegeven hoeveel tijd zij heeft besteed aan de verschillende fasen van haar onderzoek. De eerste fase, het in kaart brengen van de taakopdracht en het wettelijke kader, heeft één week in beslag genomen. Dit heeft niet belemmerend gewerkt voor het onderzoek. Integendeel, deze fase was noodzakelijk omdat de commissie hiermee duidelijkheid verkreeg over haar opdracht, mogelijkheden en bevoegdheden waardoor haar onderzoek zo effectief en efficiënt mogelijk kon worden voortgezet. Efficiënt werken was noodzakelijk gegeven de wettelijke termijn van drie maanden waarbinnen de Tweede Kamer tot een besluit moet komen. De beschikbare tijd voor het onderzoek was voor de commissie een gegeven aangezien deze in de Wmv vastligt. Zij heeft op voorhand niet stilgestaan bij de vraag welke stappen gezet zouden kunnen worden als er meer tijd zou zijn geweest. Achteraf constateert de commissie dat zij binnen de beschikbare tijd haar opdracht heeft kunnen uitvoeren en geen onderzoeksactiviteiten achterwege heeft hoeven laten om redenen van tijdgebrek.

Vraag 15

Strookte de brief van het presidium van 12 november 2015 met daarin de invulling van de opdracht voor de commissie op alle punten met het wettelijk kader waarbinnen de commissie moest opereren? Zo nee, waar ziet de commissie tegenstrijdigheden?

Antwoord

De commissie heeft in haar verslag in paragraaf 2.2 vermeld dat zij vragen had over de invulling van de vijf leden eis en omtrent de reikwijdte van de opdracht van de Kamer. De commissie heeft hierbij gezien dat het presidium deze punten naar de geest van de wet heeft ingevuld. De commissie heeft in het kader van haar analyse omtrent haar taak en bevoegdheden de verdere invulling van deze punten ter hand genomen. Zie hiervoor paragraaf 2.3 en bijlage 6 van het verslag.

Vraag 16

Heeft de commissie geen enkele mogelijkheid gezien zich van deze zaak terug te trekken als dit nodig was geweest?

Antwoord

De commissie heeft geen aanleiding gezien de opdracht aan de Kamer terug te geven. Zij heeft de procedure en haar rol daarin als een gegeven beschouwd, waarbij het feit dat Kamerleden op grond van de wet geen recht tot verschoning toekomt is meegenomen. Zij heeft wel telkens binnen het wettelijke kader afgewogen of zij een volgende stap kon zetten.

Vraag 17

Heeft het niet kennisnemen van namen de commissie belemmerd in haar onderzoek?

Antwoord

De commissie heeft, zoals toegelicht in haar verslag, kennisgenomen van de namen op het moment dat dit voor het vervolg van het onderzoek noodzakelijk was. Zij heeft geen belemmeringen ervaren op dit punt.

Vraag 18

Hoe beoordeelt de commissie achteraf het feit dat de reikwijdte van het onderzoek zo beperkt mogelijk moest blijven van het presidium? Was een degelijk onderzoek wel mogelijk?

Antwoord

De commissie heeft de opdracht van de Kamer gekregen om te onderzoeken of er genoegzame gronden voor vervolging aanwezig waren. Door het opsporingsonderzoek primair te richten op politieke ambtsdragers die rechtstreeks toegang hebben tot de vergaderingen van de CIVD, heeft de commissie naar haar mening degelijk onderzoek kunnen doen. Daarmee heeft de commissie de reikwijdte van haar onderzoek vergroot ten opzichte van het onderzoek dat tot dan toe gedaan was door het openbaar ministerie. De commissie heeft haar onderzoek daarmee niet conform de suggestie van het presidium zo beperkt mogelijk gehouden, maar de reikwijdte laten afhangen van wat de commissie gedurende haar onderzoek nodig achtte.

Vraag 19

Waarom heeft de commissie er toch voor gekozen zelf onderzoek te doen naar het lek, terwijl zij aangeeft daarvoor eigenlijk niet de juiste mogelijkheden en bevoegdheden te hebben? Waarom heeft de commissie niet volstaan met een marginale toetsing of bij het OM voldoende informatie aanwezig was om het onderzoek door te geleiden naar de Hoge Raad?

Antwoord

De commissie heeft de opdracht van de Kamer gekregen om te onderzoeken of er genoegzame gronden voor vervolging aanwezig waren. Hiervoor had zij een specifiek wettelijk kader voorhanden waardoor zij over een voor opsporingsonderzoek zeer beperkt en op onderdelen ongeschikt instrumentarium beschikte. Zo bleek bijvoorbeeld het inschakelen van opsporingsinstanties (zoals de Rijksrecherche) niet mogelijk. De commissie heeft gegeven haar opdracht gebruik gemaakt van de mogelijkheden en bevoegdheden die zij wél had. In de tweede fase van het onderzoek heeft de commissie het dossier van het OM bestudeerd om vast te stellen welke informatie dat bevatte. Uit het dossier bleek dat het OM geen naam van een verdachte bevatte ten aanzien van wie een last tot vervolging aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad kon worden gegeven. De commissie merkt hieromtrent op dat het uitvoeren van een marginale toetsing met als doel het onderzoek door te geleiden naar de Hoge Raad niet mogelijk is. De Kamer moet een last tot vervolging op naam van betrokkene geven als zij het onderzoek aan de Hoge Raad wenst te geven. Aan deze last moet de procureur-generaal gevolg geven. Hij mag niet seponeren zoals een officier van justitie dit wel kan doen op grond van het opportuniteitsbeginsel of wanneer er onvoldoende bewijs is. Bovendien moeten voor het geven van een last genoegzame gronden bestaan ten aanzien van een betrokkene. In casu bleken er uit het dossier van het OM geen genoegzame gronden en ook geen betrokkene. Doorgeleiding naar de Hoge Raad was op dat moment dus niet mogelijk. Dit was reden voor de commissie ook zelf feiten en omstandigheden te onderzoeken, onder meer door het voeren van gesprekken waarvan de reikwijdte en de doelgroep breder was dan het onderzoek van het OM. De commissie heeft dit nader toegelicht in paragraaf 4.2.

Vraag 20

Is het de commissie bekend of, kort nadat de voorzitter van de CIVD aangifte bij de politie had gedaan, het OM al twijfels had bij de bevoegdheid tot het doen van onderzoek naar het lekken uit de CIVD?

Antwoord

Dit is de commissie niet bekend.

Vraag 21

Kan de commissie de uitspraak toelichten dat zij op voorhand geen aanleiding had om aan te nemen dat zij later gevolgen zou ondervinden van het feit dat het niet aan de commissie is de rechtmatigheid van het verkregen bewijs vast te stellen?

Antwoord

De commissie heeft stilgestaan bij de vraag omtrent de bevoegdheid van het OM om strafrechtelijk onderzoek te doen. Zij heeft vastgesteld dat op voorhand geen reden was om aan te nemen dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, omdat niet direct na aangifte kon worden uitgesloten dat anderen dan politieke ambtsdragers het gestelde feit hadden begaan. Zij wijst er in dit verband tevens op dat het enkel aan de rechter is om de rechtmatigheid van verkregen bewijs te toetsen.

Vraag 22

Betekent de constatering van de commissie dat het niet aan haar was de rechtmatigheid van het door het OM verkregen bewijs vast te stellen dat de commissie van mening is dat het OM bevoegd was het onderzoek te laten doen? Of meent de commissie dat het voor haar eigen onderzoek niet relevant is of het OM bevoegd was?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 21.

Vraag 23

Waarom meent de commissie dat er op voorhand geen aanleiding is om aan te nemen dat er geen gevolgen voor haar onderzoek zouden zijn als het bewijs van het OM onrechtmatig verkregen zou zijn? Op welk moment had de rechtmatigheid van dat bewijs dan wel getoetst moeten worden?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 21.

Vraag 24

Zou de wijze waarop invulling is gegeven aan het wettelijk kader bij de Hoge Raad tot vormfouten hebben kunnen leiden als er wel sprake zou zijn geweest van vervolging van een Kamerlid?

Antwoord

De commissie kan niet in de beoordeling treden die de Hoge Raad mogelijkerwijs zou hebben gegeven aan de invulling van het wettelijk kader van de Wmv. De commissie is van mening dat zij een goede en voldoende onderbouwde invulling heeft gegeven aan het wettelijk kader.

Vraag 25

Hoe waardeert de commissie het feit dat de CIVD aangifte heeft gedaan en het OM een onderzoek heeft doen starten en dat de CIVD er dus niet voor heeft gekozen direct een procedure in de zin van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid te starten?

Antwoord

De commissie treedt niet in de besluitvorming van de CIVD om aangifte te doen. De aangifte was voor de commissie een gegeven.

Vraag 26

Waarom is de aangifte niet door voorzitter van de CIVD zelf gedaan, maar door een gemachtigde? Kan de commissie bewijs voor die machtiging overleggen en wat de reden om gebruik te maken van een machtiging?

Antwoord

Voor het onderzoek van de commissie was de aangifte een gegeven. De vraag waarom de voorzitter van de CIVD heeft gekozen voor een gemachtigde is juridisch niet relevant.

Vraag 27

Is de conclusie juist dat de voorzitter van de CIVD aangifte heeft laten doen in de wetenschap (namelijk op basis van een verstrekte notitie) dat dit niet de juiste procedure zou zijn nu bij een ambtsmisdrijf een commissie zou moeten worden ingesteld? Hoe oordeelt de commissie over de opvatting dat dit gezien kan worden als de start van een doofpot-actie met de nodige tijdswinst?

Antwoord

Nee. De commissie treedt niet in de besluitvorming van de CIVD om aangifte te doen. De aangifte vormde voor de commissie een gegeven.

Vraag 28

Ziet de commissie mogelijkheden om de analyse van het historische telecommunicatieverkeer tussen enerzijds de telefoonnummers van de fractievoorzitters die lid zijn van de CIVD/de griffier van de CIVD en anderzijds het telefoonnummer van de NRC-journalist te openbaren of deels te openbaren?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 2.

Vraag 29

Kan worden aangeven waarom de in de vorige vraag genoemde analyse reden was voor een aantal getuigenverhoren, afgenomen door de Rijksrecherche?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 2.

Vraag 30

Acht de commissie het mogelijk dat onderzoek naar de inhoud van de relevante telefooncontacten meer inzicht zou kunnen geven in de persoon of personen die een ambtsmisdrijf heeft/hebben zich gepleegd?

Antwoord

De commissie zag zich geconfronteerd met het feit dat de door de Rijksrecherche verzamelde belgegevens geen inzicht boden in de inhoud van telefooncontacten. Om die reden is de commissie tijdens de besloten voorgesprekken ook ingegaan op de inhoud van de telefonische contacten met de journalist van het NRC Handelsblad die de Rijksrecherche in beeld had gebracht.

Vraag 31

Deelt de commissie het ongenoegen dat weliswaar duidelijk is geworden dat vanuit de commissie CIVD meermalen is gelekt, maar ondanks alle inspanningen van de commissie de schuldige(n) niet is/zijn gevonden? Acht de commissie het zinvol de Hoge Raad alsnog te vragen en vervolgonderzoek te doen?

Antwoord

De commissie betreurt het dat zij niet heeft kunnen achterhalen hoe er informatie in de media terecht is gekomen die valt onder de vertrouwelijkheid van de CIVD. Het onderzoek heeft niet geleid tot een redelijk vermoeden van schuld. Daarom stelt de commissie de Tweede Kamer voor vast te stellen dat genoegzame gronden voor vervolging ontbreken. Wanneer de Kamer besluit de aanklacht zoals beschreven in de brief van het presidium van 12 november 2015 te verwerpen, is vervolgonderzoek door de Hoge Raad niet mogelijk. Op grond van de Wmv is geen (vervolg)onderzoek door de Hoge Raad mogelijk zonder last van de Tweede Kamer aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Zie ook het antwoord op vraag 19.

Vraag 32

Heeft de commissie kunnen achterhalen en/of besproken met het OM waarom ook de directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het overleg op 2 juli 2015 tussen de voorzitter van het College van procureurs-generaal en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad over de te voeren procedure is uitgenodigd en hierbij aanwezig is geweest? Zo ja, wat was zijn rol en inbreng in dit overleg? Hoe beoordeelt u diens rol/aanwezigheid hierbij vanuit staatsstaatsrechtelijk perspectief?

Antwoord

De commissie heeft geconstateerd – in paragraaf 3.2 van haar verslag – dat op initiatief van het OM de directeur-generaal vanaf 2 juli 2015 heeft deelgenomen aan het overleg in verband met zijn deskundigheid op dit terrein. Dit was niet relevant voor de onderzoeksopdracht van de commissie.

Vraag 33

Kan precies worden aangegeven op welk moment de Voorzitter van de Tweede Kamer door het OM is geïnformeerd dat de behandeling van de aangifte met betrekking tot het lekken uit een besloten vergadering van de CIVD zou worden overdragen aan het presidium?

Antwoord

Op de avond van 11 november 2015 heeft het College van procureurs-generaal de Voorzitter van de Tweede Kamer ingelicht.

Vraag 34

Als het OM niet bevoegd is strafrechtelijk onderzoek te doen en de commissie niet tot opsporing of onderzoek naar de daders kan komen, hoe kan dan ooit tot aanwijzing van een verdachte worden gekomen?

Antwoord

De commissie wijst erop dat zij in deze casus geen feiten of omstandigheden heeft aangetroffen die leiden tot een redelijk vermoeden van schuld. Het is daarmee niet uitgesloten dat in een onverhoopt volgende casus het wel kan voorkomen dat een bekennende of belastende verklaring wordt afgelegd of anderszins bewijs voorhanden komt, waarmee een verdachte kan worden aangewezen. De suggestie in de vraag dat de commissie niet tot opsporing of onderzoek kan komen is onjuist. In deze casus heeft de commissie gebruik gemaakt van de bevoegdheden en mogelijkheden die zij wél had, maar tevens vastgesteld dat het vigerende wettelijk kader beperkingen en tekortkomingen kent.

Vraag 35

Heeft de commissie kunnen achterhalen en/of besproken met het OM waarom het strafrechtelijk onderzoek door het OM vanaf november 2014 de facto stil heeft gelegen? Als de enige reden is dat bij het OM de vraag opkwam of zij wel bevoegd was, is deze lange periode die daarvoor is benut om deze vraag te beantwoorden dan te rechtvaardigen, gelet op de (al dan niet ingewikkelde) materie van onderhavige casus?

Antwoord

Het is niet aan de commissie om de rol en werkwijze van het OM te beoordelen. De commissie heeft wel geconcludeerd dat de doorlooptijd van het onderzoek, zoals aangegeven in paragraaf 3.2 van het verslag, lang was.

Vraag 36

Was het niet logischer geweest dat het OM het onderzoek al in november 2014 aan de Tweede Kamer zou hebben overgedragen?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 35.

Vraag 37

Hoe beoordeelt de commissie het feit dat er (ex-)fractievoorzitters zijn die potentieel verdacht blijven en waarover negatief wordt geoordeeld terwijl zij dat mogelijk niet verdienen? Kan het verstandig zijn op basis van de opgevraagde telefooncontacten één of meerdere fractievoorzitters uit te sluiten als verdachte?

Antwoord

De commissie wijst erop dat in geen enkel stadium van haar onderzoek zij verdachten heeft aangewezen. Er is immers geen redelijk vermoeden van schuld gebleken uit haar onderzoek. Ook het OM heeft nooit gesproken van verdachten. Zie ook het antwoord op vraag 11.

Vraag 38

Waarom heeft het OM in het persbericht opgenomen dat er personen in beeld waren terwijl er daarbij geen namen zijn genoemd? Als het OM hiermee doelt op alle leden van de CIVD, deelt de commissie dan de opvatting dat dit vreemd is omdat dit immers het vertrekpunt van het onderzoek was?

Antwoord

In de onderhavige casus is nimmer sprake geweest van een verdenking jegens een bepaald persoon. Er is op geen enkel moment sprake van geweest van één of meer verdachten. Het OM heeft op basis van haar analyse van belgegevens onderzoek gedaan naar de aard en inhoud van contacten tussen CIVD-leden en een journalist. Dit is breed en algemeen gestart, waarbij in november 2014 het onderzoek zich nog uitsluitend zou gaan richten op politieke ambtsdragers. Op dat moment heeft het OM zich eerst op de bevoegdheidsvraag gericht, alvorens het onderzoek te vervolgen. De conclusie was dat het OM zich niet langer bevoegd achtte. Voor een vervolg van het onderzoek bleek de Kroon of de Tweede Kamer bevoegd. Het onderzoek is overgedragen aan de Tweede Kamer. De daarbij gehanteerde term «in beeld» is een kwalificatie die het OM gekozen heeft. Deze ziet niet op verdachten. Bij bestudering van het onderzoeksdossier van het OM heeft de commissie vastgesteld dat het hier Kamerleden betreft waarbij het OM vragen had omtrent de aard en inhoud van telefonische contacten met de journalist. In haar eigen onderzoek heeft de commissie vragen gesteld over aard en inhoud van deze contacten. De contacten tussen de NRC-journalist en fractievoorzitters die naar voren komen uit door de Rijksrecherche uitgevoerde analyse van belgegevens, zijn door de commissie aan de desbetreffende fractievoorzitters één voor één voorgelegd. Voor zover er nog herinnering bestond aan het specifieke voorgelegde telefonische contact, is een verklaring gegeven. Aan de exacte inhoud van de telefoongesprekken was echter bij geen van de gesprekspartners nog herinnering. Van betrokkenheid bij strafbare feiten is niet gebleken.

Vraag 39

Heeft de commissie de discrepantie kunnen achterhalen en/of besproken met het OM tussen het feit dat het OM de zaak heeft overgedragen aan de Tweede Kamer omdat er voldoende aanknopingspunten zouden zijn en de bevinding van de commissie dat geen sprake is van een panklaar dossier maar het onderzoek nog zich in een eerste fase bevond?

Antwoord

De stelling in de vraag, dat er voldoende aanknopingspunten zouden zijn, is geen feit, maar een citaat uit een artikel in De Telegraaf van 10 november 2015. Noch het OM noch de commissie heeft dit gesteld.

Vraag 40

Kan de commissie de uitlating dat er «voldoende aanknopingspunten» voor vervolging zouden zijn achter bezien onderschrijven, gelet op de bevindingen toen de commissie de onderzoeksresultaten van de Rijksrecherche aantrof?

Antwoord

Zie het antwoord op de vragen 8 en 39.

Vraag 41

Kan er gesteld worden dat er een ambtsmisdrijf is begaan omdat het lekken altijd bij commissieleden/griffier zal beginnen die verantwoordelijk zijn voor de vertrouwelijke informatie die zij onder zich hebben? Is het denkbaar dat er aanklacht tegen de groep CIVD-leden volgt als de dader niet kan worden aangewezen?

Antwoord

De commissie heeft het opzettelijk schenden van de geheimhouding van de CIVD onderzocht. Dit ambtsmisdrijf kan gepleegd zijn door alle aanwezigen bij de vergaderingen van de CIVD. In het verslag stelt de commissie dat van de zes CIVD-vergaderingen in de periode december 2013 tot maart 2014 waarin het dossier 1,8 miljoen metadata (mede) aan de orde zou zijn geweest, de vergaderingen van 12 december 2013 en 5 februari 2014 ook (deels) zijn bijgewoond door de ministers van BZK en Defensie en enkele van hun ambtenaren. De commissie is enkel bevoegd de politieke ambtsdragers onder hen te onderzoeken conform de aanklacht. Dat is ook de opdracht van de commissie geweest die zij heeft uitgevoerd. Collectieve vervolging bij gebrek aan bewijs van individuen is onmogelijk, tenzij medeplegen bewezen kan worden, waarvoor in casu geen aanwijzingen zijn.

Vraag 42

Heeft de commissie de indruk dat de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) aanpassing behoeft, gericht op onderzoek door een ingestelde onderzoekscommissie op basis van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid, of kan dit voldoende worden ondervangen door aanpassing van laatstgenoemde wet?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 13.

Vraag 43

Heeft de commissie de indruk dat het OM zelf verdergaand onderzoek had moeten doen om met een panklaar onderzoek te komen, alvorens het weer over te dragen aan de Tweede Kamer?

Antwoord

Het OM heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd was om nader opsporingsonderzoek te doen (zie ook het antwoord op vraag 38). De commissie heeft hierover geconstateerd dat het niet aan haar is de bevoegdheidsvraag van het OM te beantwoorden. Zij heeft dit ook niet onderzocht omdat dit niet tot haar opdracht behoorde.

Vraag 44

Welke andere scenario’s zijn niet onderzocht?

Antwoord

De commissie heeft ook rekening gehouden met het scenario dat informatie uit de CIVD bij media terecht gekomen is via personen buiten de interne kring van de CIVD. In paragraaf 4.2 wordt bijvoorbeeld gewezen op de kring van personen, die geen toegang heeft tot de CIVD maar mogelijk wel kennis kan hebben van hetgeen daar gewisseld is, zoals bijvoorbeeld de persoonlijk medewerkers of voorlichters van fractievoorzitters of van betrokken bewindslieden. Met dit scenario is rekening gehouden door de fractievoorzitters en de Minister van BZK gericht te bevragen op de wijze waarop zij met de geheimhoudingsbepalingen in de praktijk omgaan en of informatie uit CIVD-vergaderingen is gedeeld met derden. Scenario’s die ervan uitgaan dat informatie uit de CIVD niet via direct of indirect betrokkenen bij CIVD-vergaderingen naar buiten is gekomen, bijvoorbeeld door afluisterpraktijken, zijn niet onderzocht door de commissie.

Vraag 45

Welke informatie heeft het OM gedeeld met de CIVD over de voortgang van het onderzoek? Is het gebruikelijk dat dit soort voortgangsinformatie wordt verstrekt?

Antwoord

De CIVD heeft enkele malen bij het OM geïnformeerd over de stand van zaken van het onderzoek. Het is op zich niet ongebruikelijk dat een aangever op de hoogte gehouden wenst te worden van de vorderingen van het opsporingsonderzoek. Het OM heeft alleen gemeld waar het dossier zich op enig moment bevond. Er zijn geen mededelingen gedaan over de inhoud van het dossier.

Vraag 46

Waarom is er afgezien van het voeren van gesprekken met de directe medewerkers dan wel spindoctors van de fractievoorzitters? Waarom is niet alles op alles gezet om dit binnen de beschikbare tijd te laten plaatsvinden?

Antwoord

Gegeven haar bevoegdheden heeft de commissie het onderzoek primair gericht op politieke ambtsdragers: Kamerleden en bewindslieden. In de gesprekken is gevraagd hoe zij met de geheimhoudingsbepalingen in de praktijk omgaan en of, en zo ja, hoe informatie uit CIVD-vergaderingen wordt gedeeld met derden, zoals bijvoorbeeld medewerkers en woordvoerders (zie ook het antwoord op vraag 44). In de gevoerde gesprekken is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de commissie aanleiding gaven om met anderen een gesprek te voeren.

Vraag 47

Zijn alle direct betrokkenen gehoord? Zo nee, waarom niet en hoe is de selectie dan gemaakt? Kan er een overzicht verstrekt worden van gehoorde personen?

Antwoord

De commissie heeft in haar vervolgonderzoek met alle fractievoorzitters die in de periode december 2013 tot en met maart 2014 lid waren van de CIVD, met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en met de griffier van de CIVD besloten voorgesprekken gevoerd. Dit zijn de direct betrokkenen. Zij waren (deels) aanwezig bij één of meer vergaderingen van de CIVD die de commissie heeft onderzocht. De gesprekken met deze direct betrokkenen gaven de commissie geen aanleiding om nog andere personen te spreken dan wel over te gaan tot verhoren onder ede. In bijlage 4 is een lijst opgenomen van de gehouden besloten voorgesprekken.

Vraag 48

Had het niet meer voor de hand gelegen ook gesprekken te voeren met anderen dan leden van de CIVD?

Antwoord

Zie het antwoord op de vragen 44 en 46.

Vraag 49

Kan een uitgebreide toelichting worden gegeven op feit dat de commissie de bevoegdheden als parlementaire enquêtecommissie niet ten volle heeft benut, meer specifiek waarom er geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om personen openbaar te horen onder ede?

Antwoord

De commissie heeft gebruik gemaakt van een aantal bevoegdheden die een parlementaire enquêtecommissie ook heeft, zoals het vorderen van afschriften van documenten, het vorderen van schriftelijke inlichtingen en het houden van besloten voorgesprekken. De commissie heeft, gegeven haar wettelijke taak, een opsporingsonderzoek gedaan. Een opsporingsonderzoek is naar zijn aard niet openbaar. De commissie heeft dit strafrechtelijk beginsel geëerbiedigd. Daarbij heeft zij overwogen dat het verhoren onder ede problematisch is gezien de waarborgen die een verdachte heeft onder artikel 6 EVRM, zoals het recht niet mee te hoeven werken aan de eigen veroordeling, ook wel het nemo tenetur-beginsel genoemd. De spanning die dit met zich meebrengt ten aanzien van de verhoren onder ede zoals bedoeld in de Wpe heeft tot de conclusie geleid dat dit instrument niet voor de hand lag om direct in te zetten. De commissie heeft er daarom voor gekozen eerst besloten voorgesprekken te houden, alvorens zij eventueel zou besluiten tot besloten of openbare verhoren onder ede wanneer een belastende getuigenverklaring naar voren zou komen. De term «voorgesprek» uit de Wpe impliceert al dat dit type gesprek bedoeld is om aan een eventueel verhoor vooraf te gaan. Bij de besloten voorgesprekken zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die de commissie aanleiding gaven om aansluitend nog het instrument van een besloten of openbaar verhoor onder ede in te zetten voor getuigen. Dit geldt eveneens voor de andere bevoegdheden die de Wpe verleent zoals het binnentreden van woningen. Samengevat heeft de commissie die bevoegdheden van de Wpe ingezet die naar het oordeel van de commissie nodig waren voor haar onderzoek binnen de kaders van proportionaliteit en algemene beginselen van het strafprocesrecht.

Vraag 50

Kan worden aangegeven hoe het mogelijk is dat Nieuwsuur op maandagavond 18 januari 2016 meldt dat dat de aangifte door de (voorzitter van de) CIVD mede het gevolg was van een eerdere beslissing in de CIVD dat bij een volgend geval van lekken aangifte zou worden gedaan, nu Nieuwsuur op dat moment nog niet kon beschikken over het verslag? Is hierover nog gesproken in de commissie van onderzoek in aanloop naar de presentatie van het verslag van de commissie, dan wel in de CIVD?

Antwoord

De commissie heeft kennisgenomen van uitzending van Nieuwsuur, maar beschikt niet over informatie over de bronnen van Nieuwsuur.

Vraag 51

Is er onderzocht wie de pers heeft geïnformeerd over de plaats en het tijdstip van de vergadering van de CIVD op 6 maart 2014?

Antwoord

De commissie heeft dit onderzocht. Zij heeft niet kunnen vaststellen hoe de media kennis heeft kunnen nemen van de plaats en tijd van deze vergadering.

Vraag 52

Kan de commissie de namen verstrekken van de fractievoorzitters die contact hebben gehad met de betreffende NRC-journalist, zoals gebleken is uit de door de Rijksrecherche uitgevoerde analyse van belgegevens?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 2.

Vraag 53

Kan de Tweede Kamer vertrouwelijk inzage krijgen in de niet-geanonimiseerde telefoongegevens die door OM aan de commissie zijn verstrekt? Zo nee, is het wel mogelijk vertrouwelijk inzage krijgen in de geanonimiseerde telefoongegevens, zodat een beeld kan worden gevormd van de omvang van de contacten met de betreffende NRC-journalist?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 2.

Vraag 54

Welke criteria heeft de commissie aangelegd bij de constatering dat er geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen in de gesprekken die aanleiding gaven voor vervolgacties?

Antwoord

De commissie heeft de gangbare uitleg in het strafprocesrecht van feiten of omstandigheden gebruikt als criteria. Zie ook het antwoord op vraag 10.

Vraag 55

Is de commissie met de ter beschikking staande middelen en bevoegdheden tot het uiterste gegaan om tot waarheidsvinding te komen? Kan het antwoord op deze vraag gemotiveerd worden?

Antwoord

Ja. De motivering daarvoor is gegeven in het antwoord op vraag 49.

Vraag 56

Zijn er feiten of omstandigheden aangetroffen die leiden tot enig vermoeden van schuld van één of meer personen aan het opzettelijk schenden van de geheimhouding?

Antwoord

Nee.

Vraag 57

Zijn er feiten of omstandigheden aangetroffen die leiden tot redelijk of enig vermoeden van schuld van één of meer personen aan het niet opzettelijk schenden van de geheimhouding?

Antwoord

Het niet opzettelijk schenden van de geheimhouding van de CIVD is geen strafbaar feit en is niet onderzocht door de commissie.

Vraag 58

Waarom duurde het 20 maanden voordat de zaak door het OM aan de Tweede Kamer is overgedragen? Acht de commissie het aannemelijk dat een publicatie in de media aanleiding was voor het OM het dossier over te dragen aan de Tweede Kamer?

Antwoord

Gebleken is dat in de periode van maart 2014 tot november 2014 door de Rijksrecherche een onderzoek verricht, dat vervolgens tot maart 2015 juridisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat in november 2015 de besluitvorming hierover is afgerond. Deze doorlooptijden waren voor de commissie een gegeven. Voor de commissie waren de uitkomsten van het Rijksrecherche-onderzoek en de juridische analyses relevant.

Het College van procureurs-generaal besluit op 9 november 2015 de zaak over te dragen aan de Tweede Kamer en op 10 november 2015 verschijnt hierover een bericht in De Telegraaf. Of hier een verband tussen bestaat is niet vast komen te staan.

Vraag 59

Waarom was niet op voorhand duidelijk dat het OM niet bevoegd was?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 21.

Vraag 60

Waarom kwam de bevoegdheidsvraag bij het OM pas aan de orde na verkrijging en analyse van de belgegevens? Had die bevoegdheidsvraag niet beter aan begin van het onderzoek aan de orde kunnen komen nu het vanaf meet af aan ging om verdenking van een ambtsmisdrijf? Deelt de commissie de opvatting dat de indruk zou kunnen bestaan dat het OM is teruggeschrokken toen er één of meer verdachte(n) in beeld zijn gekomen?

Antwoord

Zie het antwoord op de vragen 21 en 38.

Vraag 61

Welke opsporingsbevoegdheden miste de commissie tijdens het onderzoek? Heeft de commissie alle opsporingsbevoegdheden die haar wel ter beschikking stonden benut?

Antwoord

De commissie heeft geconstateerd dat in het algemeen de bevoegdheden van de Wpe niet voldoende zijn om een effectief opsporingsonderzoek te doen. Zij heeft het beschikbare wettelijke instrumentarium verder als een gegeven beschouwd. De vraag welke opsporingsinstrumenten nog zouden passen binnen haar onderzoek is niet nader onderzocht. Zie verder het antwoord op vraag 49 en hoofdstuk 2 en bijlage 6 van het verslag.

Vraag 62

Kan de commissie aangeven wat een redelijke onderzoekstermijn zou zijn, gelet op het feit dat zij heeft aangegeven dat minder dan drie maanden te kort is voor een onderzoek?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 13.

Vraag 63

In hoeverre acht de commissie de kans op waarheidsvinding niet minstens even groot als een andere instantie de genoemde onderzoekrol van de Tweede Kamer zou overnemen? Is het wenselijk dat bijvoorbeeld het OM dit onderzoek volledig zou uitvoeren, vergelijkbaar op de wijze waarmee onderzoek wordt gedaan naar misdrijven gepleegd door lokale ambtsdragers? Zijn er nog andere geschikte instanties die dit zouden kunnen doen? Zo ja welke en waarom?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 13.

Vraag 64

In welk opzicht is de relevante wetgeving onduidelijk? Welke wetten zijn tegenstrijdig en op welke wijze? In welk opzicht is de wetgeving verouderd?

Antwoord

Een voorbeeld van de onduidelijke wetgeving is dat de Wmv uitgaat van een aanklacht die ziet op een betrokkene. In casu ontbreekt een betrokkene. Verder blijkt het feit dat de wet verouderd is uit bijvoorbeeld de terminologie van de wet. Zo spreekt de Wmv nog van «afdeelingen» van de Kamer. Deze organisatievorm is reeds in de jaren 60 van de vorige eeuw afgeschaft. Hiernaast wijst de commissie erop dat de Wmv en de Wpe strijdig zijn met elkaar. De Wpe geeft bijvoorbeeld aan dat alles wat op vordering aan de commissie is overgelegd, niet gebruikt kan worden in een strafproces. De Wmv reikt nu juist de Wpe aan om bewijs te verzamelen ten behoeve van een strafproces. Voor een verdere uitwerking verwijst de commissie naar hoofdstuk 2 van haar verslag en de juridische uiteenzetting in bijlage 6.

Vraag 65

Welke wetten dienen gemoderniseerd te worden om de geconstateerde tekortkomingen in het proces in de toekomst te voorkomen? Wat is daar voor nodig? Dient het initiatief hiervoor bij de regering of bij de Tweede Kamer te liggen?

Antwoord 66

Zie het antwoord op vraag 13.

Vraag 66

Zijn er nog andere aanbevelingen uit het rapport «Publiek Geheim» (Kamerstukken II, 2009–10, 32 173, nr. 2) die volgens de commissie alsnog overgenomen zouden moeten worden?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 13.

Vraag 67

Zijn er nog andere mogelijkheden om «het lek boven te krijgen»? Zo ja, acht de commissie het wenselijk dat dit nog langs andere wegen geprobeerd wordt? Kan het antwoord op deze vraag gemotiveerd worden?

Antwoord

Het OM heeft zelfstandige opsporingsbevoegdheid waar het geen politieke ambtsdragers betreft. De commissie heeft in haar onderzoek geen feiten of omstandigheden aangetroffen die leiden tot een redelijk vermoeden van schuld, waardoor zij de Kamer voorstelt vast te stellen dat genoegzame gronden voor vervolging ontbreken. Indien de Kamer besluit overeenkomstig het voorstel van de commissie dan is onderzoek naar politieke ambtsdragers op grond van de Wmv verder uitgesloten. Zie ook het antwoord op vraag 31.

Vraag 68

Ziet de commissie een mogelijkheid om één of meerdere personen waarmee een besloten voorgesprek is gevoerd volledig vrij te pleiten van enige verdenking?

Antwoord

De commissie heeft geen verdachte aangetroffen. Er is derhalve geen sprake van een verdenking van personen in strafrechtelijke zin. Zonder verdenking is het ook niet mogelijk iemand daarvan vrij te pleiten.

Vraag 69

Welke informatie werd door het OM op enig moment nog geanonimiseerd nagezonden?

Antwoord

De commissie heeft geen geanonimiseerde stukken nagezonden gekregen. Zie tevens de lijst van vorderingen en informatieverzoeken in bijlage 5 bij het verslag van de commissie.

Vraag 70

Zijn er nog ambtelijke noties vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie over deze zaak opgevraagd en verkregen? Zo ja, kunnen deze stukken dan alsnog gepubliceerd worden?

Antwoord

De commissie heeft geen andere informatie bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie gevorderd dan vermeld op de lijst van vorderingen en informatieverzoeken.

Vraag 71

Vormt de tegenstrijdig tussen de Wet op de parlementaire enquête en de Wet op de ministeriële verantwoordelijkheid het belangrijkste knelpunt in de wijze waarop de huidige procedures omtrent ambtsvervolging door de Tweede Kamer zijn vormgegeven?

Antwoord

Het onderzoek van de commissie is bemoeilijkt onder andere door knelpunten in de wetgeving. De commissie wijst in dit verband op haar vaststelling inzake de aanbeveling van de commissie Prinsjesdagstukken.

Naar boven