34 340 Instellen van een commissie van onderzoek

Nr. 20 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 17 december 2021

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de brief van 14 juli 2021 inzake het rapport Commissie herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen (Kamerstuk 34 340, nr. 19).

De vragen en opmerkingen zijn op 12 oktober 2021 aan de Minister van Justitie en Veiligheid voorgelegd. Bij brief van 15 december 2021 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen

Adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels

Inleiding

Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ga ik hieronder in op de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid over het rapport «Niet boven maar in de wet. Een werkbare en faire regeling voor de opsporing en vervolging van ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen», dat de Commissie herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen (Commissie-Fokkens) op 14 juli 2021 heeft uitgebracht.

Wij onderschrijven de waarderende woorden die de leden van de fracties van de VVD, D66, de SP, de PvdA en de SGP hebben gewijd aan de inhoud van het rapport en de inspanningen van de voorzitter, de leden en het secretariaat van de commissie. In de brief waarmee wij het rapport aan de Kamer hebben aangeboden1, spraken wij over een hecht doortimmerd rapport, dat concrete en bruikbare voorstellen bevat voor noodzakelijke verbeteringen in de wetgeving over ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen. Wij constateren met genoegen dat de genoemde leden deze opvatting delen.

In de aanbiedingsbrief merkten wij ook op dat het aan het nieuwe kabinet is om over het rapport beslissingen te nemen en dat de nodige voorbereidingen worden getroffen om het nieuwe kabinet die beslissingen snel te kunnen laten nemen. Het ligt naar ons oordeel dus niet op de weg van het demissionaire kabinet om concreet in te gaan op de specifieke voorstellen die in het rapport zijn gedaan. Het gaat immers om een onderwerp van fundamenteel staatkundig belang, waarvoor naar het oordeel van de commissie niet alleen wijziging van de «gewone» wet noodzakelijk is, maar ook grondwetswijziging. Wij achten het van belang dat het nieuwe kabinet een zelfstandige afweging kan maken over de inhoud van deze belangrijke wetgeving.

Dit stelt ook beperkingen aan de mate waarin wij thans kunnen ingaan op de vragen en opmerkingen van de leden van genoemde fracties. Feitelijke vragen worden hieronder van een beantwoording voorzien. Voor zover van het demissionaire kabinet standpunten worden gevraagd over concrete voorstellen uit het rapport, menen wij evenwel dat die standpuntbepaling een zaak is van het volgende kabinet. Het ligt voor de hand dat vragen en opmerkingen die om die reden door ons onbeantwoord worden gelaten, bij de beoordeling van de aanbevelingen van de commissie zullen worden betrokken en dat uw Kamer over de uitkomst daarvan zal worden geïnformeerd. De zienswijzen van de leden van de fracties van de VVD, D66, de SP, de PvdA en de SGP over de voorstellen van de Commissie-Fokkens, zowel waar adhesie wordt betuigd als waar kanttekeningen worden geplaatst, zijn dus waardevolle en belangrijke bouwstenen voor de (nadere) onderbouwing van de door het nieuwe kabinet te nemen beslissingen. Hieronder zullen wij bij de beantwoording per fractie steeds aangeven welke vragen en opmerkingen dit betreft, onder verwijzing naar deze inleiding.

1. Vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vragen op welke termijn is voorzien dat een nieuw kabinet over het rapport een besluit kan nemen. Wij gaan ervan uit dat dit snel kan gebeuren. De voorstellen van de Commissie-Fokkens voor «Spoor I» (voorstellen binnen het kader van het huidige artikel 119 Grondwet) zijn door haar reeds vervat in een concreet wetsvoorstel met artikelsgewijze toelichting, dat als annex bij het rapport is gevoegd. Er is dus al veel wetgevend werk verzet, waardoor een consultatieversie naar verwachting kort na het aantreden van het nieuwe kabinet het licht zal kunnen zien. In de inleiding hebben wij uiteengezet dat het gelet op de demissionaire status van het kabinet niet in de rede ligt dat dit kabinet beslissingen neemt over de inhoud van het rapport. Dat betekent dat ook het uitbrengen van een consultatieversie een zaak is van het nieuwe kabinet.

De vraag of deconstitutionalisering van de bijzondere procedure van artikel 119 Grondwet gewenst is, is ter beoordeling aan het nieuwe kabinet (zie de inleiding).

De leden van de VVD-fractie stellen tot slot enkele vragen over het in 2017 vastgestelde Protocol inzake de behandeling van aangiften bij een ministerie, het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen, Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2018, nr. 3803). Dat dit protocol geen wettelijke grondslag heeft, houdt verband met het feit dat de manier waarop de regering tot een opdracht tot vervolging kan komen, niet wettelijk is geregeld. Wij constateren dat de Commissie-Fokkens concrete en bruikbare voorstellen heeft gedaan om ook voor laatstgenoemde procedure te voorzien in wettelijke regels. De beslissing daarover is aan het volgende kabinet (zie de inleiding). Het ontbreken van een wettelijke grondslag van het protocol betekent naar onze waarneming overigens niet, zo beantwoorden wij de daarop betrekking hebbende vraag van de leden van de VVD-fractie, dat dit onzekerheid met zich meebrengt voor de betrokken instanties en personen. Het oogmerk van de vaststelling van het protocol in 2017 was juist om aan de onduidelijkheden rond de behandeling van aangiften wegens ambtsdelicten van Kamerleden of bewindspersonen een einde te maken, omdat de betrokken instanties behoefte hadden aan praktische richtlijnen voor de behandeling van die aangiften. Naar ons oordeel is er met de totstandkoming van het protocol een duidelijke verbetering aangebracht ten opzichte van de situatie van vóór 2017. Wel is het, zoals ook tot uitdrukking is gebracht in de considerans van het protocol, de bedoeling dat de richtlijnen vertaling krijgen in wetgeving.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe vaak het protocol sinds 2017 is toegepast en onder welke omstandigheden wordt afgeweken van het protocol, merken wij op dat sinds 2017 vijf keer gebruik is gemaakt van de procedure uit het protocol. De Kamer is hierover in twee zaken, na publicatie van het rapport van het oriënterend onderzoek van de procureur-generaal bij de Hoge Raad (hierna: PGHR), geïnformeerd.2 In een andere zaak is de informatievoorziening verlopen via rijksoverheid.nl.3 In de overige twee zaken wordt nog gewacht op het rapport van het oriënterend onderzoek door de PGHR, waarna de Kamer zal worden geïnformeerd. Wij hechten aan het volgen van de door het protocol voorgeschreven procedure. Er zijn geen omstandigheden waaronder van het protocol wordt afgeweken.

2. Vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie

De leden van de fractie van D66 wijden een beschouwing aan de grondwettigheid van het voorstel van de Commissie-Fokkens om in haar voorstellen bij Spoor I aan de PGHR de bevoegdheid toe te kennen om ambtshalve een opsporingsonderzoek in te stellen. Deze leden vragen hoe de Minister hiertegen aankijkt. Het is niet aan het demissionaire kabinet om over dit onderdeel van het rapport een standpunt in te nemen (zie de inleiding). Het ligt voor de hand dat de beschouwing van deze leden bij de beoordeling van de aanbevelingen van de commissie zal worden betrokken en dat uw Kamer over de uitkomst daarvan zal worden geïnformeerd. Hetzelfde geldt voor de vragen die de leden van de D66-fractie stellen over de rol van de Eerste Kamer bij de vervolging van ambtsdelicten.

Ook de vraag van deze leden hoe de door de Commissie-Fokkens in Spoor II voorgestelde berechting in meerdere instanties zich verhoudt tot het oorspronkelijke oogmerk van een snelle, relatief geruisloze afhandeling van de procedure, is ter weging aan het nieuwe kabinet (zie de inleiding).

Hetzelfde geldt voor de vraag of het niet logischer is ook de vervolgingsregeling van ambtsdelicten in de Grondwet te laten staan als eveneens de benoeming voor het leven van de PGHR in de Grondwet verankerd blijft.

3. Vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie

De leden van de SP-fractie vragen hoe de balans zal worden gevonden tussen enerzijds het goed mogelijk maken van opsporing en vervolging en anderzijds het niet lichtvaardig kunnen nemen van opsporings- en vervolgingsbeslissingen teneinde het gevaar van politieke afrekening uit te sluiten. Wij constateren dat de Commissie-Fokkens hieraan in haar rapport ruim aandacht heeft besteed. De weging hiervan is aan het nieuwe kabinet (zie de inleiding).

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de SP-fractie over het tijdpad voor in te dienen wetswijzigingen, merken wij op dat dat het aan het nieuwe kabinet is om beslissingen te nemen over de inhoud en het tijdpad van deze wetgeving (zie de inleiding) en dat wij geen aanwijzingen hebben dat een meerderheid in beide Kamers dat anders ziet. Zoals aangegeven in onze aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer van 14 juli 2021 worden op onze beide ministeries voorbereidingen getroffen om het nieuwe kabinet hier snel beslissingen over te kunnen laten nemen. De voorstellen van de commissie voor «Spoor I» zijn door haar reeds vervat in een concreet wetsvoorstel met artikelsgewijze toelichting. Er is dus al veel wetgevend werk verzet, waardoor een consultatieversie naar verwachting kort na het aantreden van het nieuwe kabinet het licht zal kunnen zien.

De leden van de SP-fractie vragen voorts wat het belang is van het door de Commissie-Fokkens met een beroep op artikel 119 Grondwet beargumenteerde voorstel dat regering en Tweede Kamer tezamen kunnen besluiten om van opsporing af te zien. De commissie is hierop ingegaan aan het slot van paragraaf 6.2.1 van haar rapport. Dit voorstel maakt deel uit van spoor I, dat uitgaat van de bestaande grondwettelijke regeling, en dus eerder kan worden gerealiseerd dan spoor II, waarin de commissie voorstelt om artikel 119 Grondwet te schrappen. Spoor II houdt kort gezegd in dat de bevoegdheid tot het geven van een opdracht tot vervolging niet meer toekomt aan de Tweede Kamer en de regering. Daaruit vloeit logischerwijze voort dat de Tweede Kamer en de regering dan evenmin nog de bevoegdheid hebben om de PGHR op te dragen een voorgenomen opsporingsonderzoek niet in te stellen of een lopend opsporingsonderzoek te beëindigen. Het nemen van beslissingen over de voorstellen uit spoor I en II is aan het nieuwe kabinet (zie de inleiding).

De leden van de SP-fractie vragen tenslotte hoe, ook als overeenkomstig het voorstel van de Commissie-Fokkens de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 127 Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) zou worden geschrapt, informele politieke druk op een onderzoek kan worden voorkomen. Ook deze vraag zal door het nieuwe kabinet bij de beoordeling van de voorstellen van de Commissie-Fokkens moeten worden betrokken.

4. Vragen en opmerkingen vanuit de PvdA-fractie

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of wij hun mening delen dat de huidige wettelijke regeling over ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen tekortschiet en verbeterd moet worden, beantwoorden wij bevestigend. Dat was ook de reden waarom wij de Commissie-Fokkens hebben ingesteld. Aanleiding daarvoor was de constatering in de door de Tweede Kamer aanvaarde motie van het lidTellegen c.s., dat de wetgeving op grond waarvan ministers, staatssecretarissen en Kamerleden voor ambtsdelicten kunnen worden vervolgd, in de praktijk niet volstaat.4 De door de leden van de PvdA-fractie gestelde vraag of door het tekortschieten van de bestaande regeling de vervolging van Kamerleden en bewindspersonen nu belemmerd wordt, valt moeilijk te beantwoorden. De Commissie-Fokkens stelt vast dat er nog nooit een Kamerlid of bewindspersoon wegens een ambtsdelict is vervolgd. Of dat een gevolg is van de huidige regeling staat naar het oordeel van de commissie niet vast. Wel constateert de commissie in navolging van de door de Tweede Kamer ingestelde onderzoekscommissie-Schouten dat de huidige regeling opsporing, vervolging en berechting van deze ambtsdelicten in ieder geval ernstig bemoeilijkt. Die constatering onderschrijven wij.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of de beslissing tot vervolging niet door politici moet worden genomen, maar door een onafhankelijke functionaris, zoals de Commissie-Fokkens voorstelt, is ter beantwoording aan het nieuwe kabinet (zie de inleiding).

Hetzelfde geldt voor de vragen die deze leden stellen over het al dan niet schrappen van de aanwijzingsbevoegdheid op grond van artikel 127 Wet RO.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder naar de voorbereidingen om het nieuwe kabinet in staat te stellen snel beslissingen te nemen over de aanpassing van wetgeving. Deze bestaan er onder meer uit dat ambtelijke capaciteit is vrijgemaakt om de daarop betrekking hebbende wetgeving spoedig na het aantreden van het nieuwe kabinet in procedure te brengen.

Het door de leden van de PvdA-fractie genoemde onderwerp van de vervolging van de overheid als rechtspersoon maakte geen deel uit van de opdracht aan en het rapport van de Commissie-Fokkens. Dit onderwerp wordt door ons derhalve niet betrokken bij de voorbereidingen van de besluitvorming door het nieuwe kabinet over het rapport.

5. Vragen en opmerkingen vanuit de SGP-fractie

De vraag van de leden van de SGP-fractie of de voorstellen van de Commissie-Fokkens integraal worden overgenomen, is ter beantwoording aan het nieuwe kabinet (zie de inleiding). Dat geldt ook voor hun vraag waarom enkel het wijzigen van de «gewone» wet, hetgeen dus betekent het volstaan met «Spoor I» van het rapport, niet voldoende kan zijn voor een modernisering van de procedure.

Naar aanleiding van het voorstel van de Commissie-Fokkens om bij opsporing en vervolging van Kamerleden of bewindspersonen de aanwijzingsbevoegdheid jegens het openbaar ministerie neer te leggen bij de PGHR, vragen de leden van de SGP-fractie naar de werkwijze ingeval de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) onderwerp is van onderzoek. Voor de huidige situatie bevat het eerdergenoemde protocol voorzieningen die inhouden dat bij een aangifte tegen de Minister van JenV zelf, diens rol volledig wordt overgenomen door de Minister van JenV ad interim- (a.i.). De Minister van JenV a.i. is de Minister die in de zogeheten Vervangingsregeling ministers is aangewezen als vervanger van een Minister in geval van diens tijdelijke afwezigheid. Daarmee wordt dan toepassing gegeven aan artikel 5 van de Vervangingsregeling ministers, waarin is bepaald dat de Minister die is aangewezen als vervanger in geval van tijdelijke afwezigheid tevens optreedt als vervanger voor zover het gaat om de uitoefening van een taak van een Minister ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid waarbij deze tevens persoonlijk en direct betrokken kan zijn.5 De Minister van JenV a.i. stuurt de aangifte door naar de PGHR en de PGHR informeert daarna dan de Minister van JenV a.i. over zijn bevindingen. Indien het komt tot een opdracht waarbij wordt besloten tot vervolging van de Minister van JenV zelf, wordt het daartoe strekkende koninklijk besluit voorgedragen door de Minister van JenV a.i. Ook de verdere communicatie met Kamer en aangever wordt gedaan door de Minister van JenV a.i.

De vraag van de leden van de SGP-fractie of het voor burgers mogelijk is melding te doen bij de PGHR of bij het OM teneinde onderzoek te doen naar een ambtsdelict, beantwoorden wij bevestigend. Het eerdergenoemde protocol bevat richtlijnen hoe vervolgens wordt gehandeld. Hoe een en ander wordt uitgewerkt als wordt besloten tot het overnemen van de voorstellen van de Commissie-Fokkens is aan het nieuwe kabinet, hetgeen ook geldt voor de beoordeling van de door deze leden gestelde vraag of daarmee alle politieke redenen voor het doen van onderzoek zijn uitgesloten (zie de inleiding).

De leden van de SGP-fractie vragen verder hoe vaak het sinds het nieuwe protocol is voorgekomen dat aangiften waarbij mogelijk sprake is van een ambtsdelict worden doorgezonden naar de Minister van JenV. Sinds de inwerkingtreding van het protocol zijn in vijf zaken aangiften doorgezonden aan de Minister van JenV. Dit betreft de vijf zaken waarin ook gebruik is gemaakt van de procedure uit het protocol (zie de beantwoording van de vragen vanuit de SP-fractie). In antwoord op de vraag of er nog andere situaties dan de in paragraaf 2.3.2 van het rapport van de Commissie-Fokkens genoemde zaken aan de orde geweest, merken wij op dat er nadien nog drie situaties aan de orde zijn geweest waarin een aangifte conform het protocol aan de PGHR is gezonden. Het betreft een inmiddels afgesloten zaak waarin er namens de Minister-President door de Beveiligingsautoriteit van het Ministerie van Algemene Zaken bij het openbaar ministerie aangifte was gedaan wegens het vermoeden van schending van geheimhouding aangaande notulen van de ministerraad6 en twee nog lopende zaken.

De vraag van de leden van de SGP-fractie naar de beoordeling van het risico dat door het voorzien (in spoor I van de voorstellen van de Commissie-Fokkens) van een meer reguliere positie van het onderzoek naar ambtsdelicten en de mogelijkheid van aangifte, een aanzuigende werking kan ontstaan die het bijzondere karakter van de vervolging van deze delicten onder druk zet, is ter beoordeling en weging aan het nieuwe kabinet (zie de inleiding).

Hetzelfde geldt voor de vragen die deze leden stellen over de overwegingen van de Commissie-Fokkens bij spoor I om niet te kiezen voor een verlofstelsel en haar voorstellen en overwegingen inzake het kunnen stopzetten van een ambtshalve onderzoek of geen opdracht geven tot vervolging.

Wat betreft spoor II van de voorstellen van de Commissie-Fokkens vragen de leden van de SGP-fractie waarom niet volstaan zou kunnen worden met een rechtsgang in twee instanties. Ook eventuele wijzigingen in de rechtsgang zijn ter beoordeling van het nieuwe kabinet (zie de inleiding). Eveneens is het aan het nieuwe kabinet om een weging te geven van de kritiek dat het niet gepast zou zijn dat de regering opdracht geeft tot het vervolgen van een parlementslid wegens ambtsdelicten en te beoordelen of en in hoeverre de Eerste Kamer een rol moet krijgen in de procedure.

De leden van de SGP-fractie vragen of met het oog op de verdere voorbereiding een overzicht kan worden opgesteld waaruit blijkt in hoeverre de ambtsdelicten uit de artikelen 355 en 356 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ook op basis van andere bepalingen vervolgd kunnen worden, waarbij zij vragen met name in te gaan op delicten zoals corruptie en fraude.

De artikelen 355 en 356 Sr zijn de enige delicten in het Wetboek van Strafrecht die uitsluitend kunnen worden gepleegd door ministers en staatssecretarissen. Deze strafbaarstellingen verschillen daarmee van de andere ambtsmisdrijven uit titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht en de overige, commune delicten uit dat wetboek. De commissie merkt op dat de reikwijdte van de artikelen 355 en 356 «tamelijk onbepaald» is. Tot op heden is nog nooit een Minister of Staatssecretaris veroordeeld voor deze ambtsdelicten. Er is dus geen jurisprudentie voorhanden waarin de betreffende artikelen in de praktijk tot een veroordeling hebben geleid. Uit de in het rapport omschreven casuïstiek waarin een verdenking van overtreding van de artikelen 355 of 356 Sr op enigerlei wijze aan de orde was, blijkt dat het gaat om zeer diverse gevallen. Deze omstandigheden maken dat het feitelijke toepassingsbereik van de betreffende artikelen zeer moeilijk af te bakenen is en dat geen volledig overzicht kan worden geboden van gedragingen die binnen de reikwijdte van de artikelen 355 en 356 Sr vallen en die ook op basis van andere strafbaarstellingen kunnen worden vervolgd.

De Commissie-Fokkens heeft beschreven dat de artikelen 355 en 356 Sr dienen te worden begrepen in het licht van de tijd waarin de politieke ministeriële verantwoordelijkheid nog niet bestond. De commissie stelt in dit verband dat als gevolg van de in 1848 ingevoegde politieke ministeriële verantwoordelijkheid de klassieke, strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid sterk aan belang heeft ingeboet. Bewindspersonen leggen vandaag de dag primair verantwoording af ten overstaan van het parlement in plaats van de strafrechter.

Op de keper beschouwd stellen de artikelen 355 en 356 Sr ministers en staatssecretarissen strafrechtelijk aansprakelijk voor elk opzettelijk of culpoos handelen en nalaten in strijd met enig (grond)wettelijk voorschrift. Gesteld kan worden dat, voor zover dit door de wetgever wenselijk is geacht, dit handelen of nalaten elders in het Wetboek van Strafrecht nader is gespecificeerd in voor veel bredere categorieën van personen bestemde, gedetailleerde strafbepalingen die de integriteit van het overheidsapparaat en andere, publieke waarden van een zwaar sociaal-ethisch kaliber beschermen. Op basis van die bepalingen is eveneens adequaat optreden tegen strafwaardige vormen van machtsmisbruik, begaan door ministers en staatssecretarissen, mogelijk.

Zo kent het Wetboek van Strafrecht in de eerste plaats verschillende strafbaarstellingen die van toepassing kunnen zijn indien een bewindspersoon in de uitoefening van zijn ambt het publieke vertrouwen schaadt. In dit verband wordt gewezen op enkele andere ambtsmisdrijven die in titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen, zoals ambtelijke verduistering van geld (art. 359 Sr), het wegmaken van bewijsstukken (art. 361 Sr), passieve omkoping (art. 363 en 364a Sr) en dwang door een ambtenaar (art. 365 Sr).

In de tweede plaats bevat het Wetboek van Strafrecht een groot aantal algemenere delicten die, indien zij worden gepleegd door een Minister of Staatssecretaris, onder omstandigheden eveneens onder de werkingssfeer van de artikelen 355 en 356 Sr zijn te rubriceren. Voorbeelden hiervan zijn actieve ambtelijke omkoping (art. 177, 178 en 178a Sr), ambtsdwang (art. 179 Sr), meineed (art. 207 Sr) en de strafbare feiten uit de titels XII (valsheid in geschrifte), XVII (schending van geheimen), XXIII (afpersing en afdreiging), XXIV (verduistering) en XXV (bedrog) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht. Bij een verdenking wegens een van deze delicten is artikel 44 Sr van belang. Dit artikel betreft een wettelijke strafverzwaringsgrond die van toepassing is indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan daarvan gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken. Indien een Minister of Staatssecretaris onder deze strafverzwarende omstandigheid een strafbaar feit begaat, is de bijzondere procedure op grond van artikel 119 van de Grondwet van toepassing (art. 76, tweede lid, Wet RO en artikel 3, tweede lid, Wet ministeriële verantwoordelijkheid en ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen). De commissie noemt de door artikel 44 Sr bestreken delicten «oneigenlijke ambtsdelicten».

De leden van de SGP-fractie vragen of het toereikend is te volstaan met slechts politieke verantwoordelijkheid in situaties waarin moedwillig grondwettelijke regels worden genegeerd en verzoeken om de mogelijkheden te verkennen om een beperktere categorie van doleuze delicten een bijzondere, grondwettelijke status te laten houden. Het is aan het nieuwe kabinet om de artikelen 355 en 356 Sr op hun merites te beoordelen. Het ligt voor de hand dat bij die beoordeling ook de door de leden van de SGP-fractie gestelde vragen zullen worden betrokken.


X Noot
1

Kamerstuk 34 340, nr. 19.

X Noot
2

Zie Kamerstuk 31 066, nr. 799 en Kamerstuk 35 570 VI, nr. 122.

X Noot
4

Kamerstuk 34 340, nr. 7.

X Noot
5

Zie voor de huidige tekst van de Vervangingsregeling ministers: wetten.overheid.nl/BWBR0040153.

X Noot
6

Zie Kamerstuk 35 570 VI, nr. 122.

Naar boven