Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34336 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34336 nr. 4 |
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 7 oktober 2015 en het nader rapport d.d. 6 november 2015, aangeboden aan de Koning door Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 8 september 2015, no. 2015001498, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet financiering sociale verzekeringen en enkele andere wetten in verband met verbetering van de hybride markt van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (Wet verbetering hybride markt WGA), met memorie van toelichting.
Het voorstel strekt tot aanpassing van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) en enkele andere wetten om de hybride verzekeringsmarkt van de regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (Wga) te verbeteren.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het voorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar acht ten aanzien van de financiering van de staartlasten in de publieke verzekering (hierna: publieke staartlasten) een dragende motivering of aanpassing van het voorstel aangewezen.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 8 september 2015, nr. 2015001498, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 7 oktober 2015, nr. W12.15.0308/III, bied ik U hierbij aan.
De Wia kent voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten een hybride verzekeringsstelsel. Dit houdt in dat de werkgever kan kiezen voor een publieke verzekering bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), maar er ook voor kan kiezen eigenrisicodrager te worden. In dat laatste geval wordt vrijwel altijd gekozen voor verzekering van de risico’s bij een (private) verzekeraar.
De publieke en de private verzekeringen zijn verschillend opgezet. De publieke verzekering kent een omslagstelsel. De private verzekering kent een kapitaaldekkingsstelsel. Verzekeraars moeten daarbij voldoen aan eisen van solvabiliteit, hetgeen zich vertaalt in (hogere) premiestelling.
In het private stelsel zijn staartlasten meeverzekerd (hierna: private staartlasten).2 Dit betekent dat de staartlasten in de premiestelling zijn verwerkt en bij overstap naar de publieke verzekering achterblijven bij de verzekeraar. In de publieke verzekering is sprake van omslag en neemt in de huidige opzet de werkgever bij een overstap naar de private verzekering de staartlasten mee, ook al heeft het verzekerde feit zich in de periode van de publieke verzekering voorgedaan.
De toelichting vermeldt dat het verschil in premiesystematiek ertoe leidt dat overstappen van de private verzekering naar de publieke (tijdelijk) voordelen biedt voor werkgevers. Wie van de private verzekering overstapt naar de publieke verzekering, begint weer met een «schone lei»: de staartlasten blijven achter in de private verzekering, terwijl deze pas na verloop van tijd in het omslagstelsel naar voren komen in de premie, namelijk wanneer de desbetreffende kosten worden gerealiseerd. Op overstap van de publieke naar de private verzekering is daarentegen een rem, omdat dan alsnog de staartlasten die in de publieke periode zijn ontstaan, (privaat) gefinancierd moeten worden, en daarnaast de (toekomstige) staartlasten in de premies voor de private verzekering worden verdisconteerd.
Het voorstel beoogt te komen tot herstel van de balans in het hybride stelsel. Daarin staan de volgende maatregelen centraal:
− de staartlasten die in de publieke verzekeringsperiode zijn ontstaan, blijven in het publieke verzekeringsstelsel;
− de staartlasten van diegenen die het publieke stelsel verlaten, worden niet omgeslagen over alle publiek verzekerde werkgevers, maar worden betaald uit de (tot nu toe door de rentehobbel gefinancierde) reserve in de Werkhervattingskas;
− de reserve uit de Werkhervattingskas wordt (na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel) aangevuld met een opslag op de premie voor diegenen die na 1 juli 2015 overstappen van de private naar de publieke verzekering. De opslag wordt berekend door uit te gaan van de gerealiseerde Wga-lasten in het private omslagstelsel twee jaren eerder (t-2). Voor zittende publiek verzekerde werkgevers heeft dit geen gevolgen, behalve dat bij overstap naar de private verzekering geen staartlasten meer hoeven te worden verzekerd. Met deze financieringsmethode worden de kosten van de publieke staartlasten in afwijking van het omslagstelsel vooraf gefinancierd.
De Afdeling merkt op dat met het voorstel de balans tussen de private en de publieke verzekering evenwichtiger wordt: in beide verzekeringen zal een voorziening voor staartlasten in de premiestelling verwerkt zijn. Dat neemt niet weg dat er aanzienlijke verschillen zullen blijven bestaan. Deze zijn onvermijdelijk, gelet op de verschillen tussen een omslagstelsel en een kapitaaldekkingsstelsel, alsook op de solvabiliteitseisen die gelden voor verzekeraars. Dit betekent dat voor het bereiken van een meer evenwichtig stelsel regulering onvermijdelijk is, zoals de voorgeschiedenis van de Wga en ook het voorliggende voorstel laten zien.3 De voordelen die met het hybride stelsel worden bereikt moeten dan in voldoende mate opwegen tegen deze nadelen ervan.
In dit verband merkt de Afdeling op dat het beleid van de afgelopen decennia effectief is geweest in het terugdringen van ziekteverzuim en van de instroom in arbeidsongeschiktheidsverzekeringen; de toegenomen financiële en re-integratieverplichtingen voor werkgevers hebben hieraan in belangrijke mate bijgedragen.4
Bij de totstandkoming van de Wia bestond de verwachting dat het hybride stelsel meerwaarde voor preventie en re-integratie zou hebben. Vooralsnog is die meerwaarde niet gebleken; het CPB merkt op dat privaat verzekerde bedrijven tot nu toe niet beter presteren op het vlak van preventie en re-integratie dan publiek verzekerde bedrijven.5 In dit verband wordt uit de toelichting niet duidelijk of de meerwaarde van het hybride stelsel voor preventie en re-integratie nu wel zal worden waargemaakt.
Daarbij komt het volgende. Het in de publieke verzekering laten van de publieke staartlasten is begrijpelijk vanuit de gedachte dat hiermee een betere parallellie ontstaat met de private verzekering. Dat levert, zoals ook de toelichting betoogt, een meer gelijk speelveld op tussen de publieke en de private verzekering.6
Het in de publieke verzekering houden van de staartlasten levert evenwel geen bijdrage aan de beoogde preventie van arbeidsongeschiktheid en aan een betere re-integratie. De werkgever voelt immers bij een overstap naar de private verzekering niet meer de verantwoordelijkheid voor de staartlasten in zijn portemonnee.
De Afdeling adviseert in de toelichting de meerwaarde van het hybride stelsel voor preventie en re-integratie dragend te motiveren.
De Afdeling merkt op dat met het voorstel de balans tussen de private en de publieke verzekering evenwichtiger wordt ondanks dat er verschillen zullen blijven bestaan. De Afdeling wijst er onder verwijzing naar een policy brief van het Centraal Planbureau (CPB) op dat vooralsnog de meerwaarde van het hybride stelsel niet is gebleken; het CPB constateert dat privaat verzekerde bedrijven tot nu toe niet beter presteren op het vlak van preventie en re-integratie dan publiek verzekerde bedrijven. De Afdeling adviseert in de toelichting de meerwaarde van het hybride stelsel voor preventie en re-integratie dragend te motiveren.
Bij de totstandkoming van de hybride markt voor de WGA was het uitgangspunt dat het hybride stelsel eraan zou moeten bijdragen dat UWV en private verzekeraars, elkaar scherp zouden houden. Het is bekend dat private verzekeraars in het verleden grote verliezen hebben geleden op de WGA-markt door slechte risico-inschattingen. De regering wijst er echter op dat het onderzoek van het CPB waar de Afdeling naar verwijst gebaseerd is op gegevens tot en met 2011. Juist in de laatste jaren zijn de randvoorwaarden voor private verzekeraars om een waardevolle rol te spelen in de hybride markt verbeterd. Onder andere is in 2014 het Besluit SUWI aangepast om de verstrekking van statistische gegevens ten behoeve van verzekeraars meer in overeenstemming te brengen met de behoefte van de verzekeraars. Hierdoor zijn verzekeraars beter in staat een lastendekkende premie vast te stellen. Ook de maatregelen uit voorliggend wetsvoorstel dragen bij aan een verbetering van de hybride markt en mogelijkheden voor verzekeraars om een effectieve bijdrage te leveren aan deze markt. De regering ziet dat verzekeraars juist nu hard aan de slag gaan om verzekeringsproducten te ontwikkelen waarbij de focus meer ligt op preventie en re-integratie. Ook ziet de regering dat werkgevers die kiezen voor eigenrisicodragerschap in combinatie met een private verzekering deze keuze juist maken vanwege de dienstverlening van de private verzekeraar en niet op basis van kostenvoordelen. De regering ziet dus dat er een positieve beweging op de hybride WGA-markt ontstaat waarmee de focus daadwerkelijk op preventie en re-integratie komt te liggen. Deze beweging ontstaat mede als gevolg van de voorliggende maatregelen ter verbetering van de hybride WGA-markt. Het is echter nog te vroeg om deze ontwikkeling terug te zien in harde cijfers. Het blijft daarom zaak om de hybride markt nauwlettend te monitoren.
Ook merkt de Afdeling op dat het in de publieke verzekering houden van de staartlasten geen bijdrage levert aan de beoogde preventie van arbeidsongeschiktheid en aan een betere re-integratie. De werkgever voelt immers bij overstap naar de private verzekering niet meer de verantwoordelijkheid voor de staartlasten in de portemonnee.
De regering is het met de Afdeling eens dat werkgevers na overstap naar de private verzekering in mindere mate een financiële prikkel hebben om de re-integratie van werknemers die al ziek waren op het moment van overstap ter hand te nemen. De (financiële) verantwoordelijkheid van werkgevers die overstappen van UWV naar de private markt wordt echter nu gelijk getrokken met die van werkgevers die vanuit de private markt overstappen naar UWV. Bovendien zijn de maatregelen er juist op gericht om werkgevers niet meer te laten kiezen voor kostenvoordelen voor de korte termijn maar hen juist op voorhand te laten kiezen voor die verzekering waarbij zoveel mogelijk nadruk op preventie van ziekte ligt en hun werknemers zo goed mogelijk worden gere-integreerd als zij toch ziek zijn. Bovendien werken de totale WGA-lasten door in de premie bij werkgevers die na een periode van eigenrisicodragerschap terugkeren naar de publieke verzekering bij UWV. Werkgevers hebben dus wel degelijk belang hun verantwoordelijkheid tot preventie en re-integratie ter hand te nemen. Ook vanuit het perspectief van de werknemer is het positief dat de staartlasten in de publieke verzekering worden gehouden. Hierdoor blijft namelijk ook de re-integratieverantwoordelijkheid voor (ex-)werknemers die reeds ziek waren op het moment dat de werkgever eigenrisicodrager wordt gewoon bij UWV liggen. Er is dus geen sprake meer van een knip in de re-integratieverantwoordelijkheid.
De toelichting is op deze punten aangevuld en verduidelijkt.
De publieke staartlasten zullen worden gefinancierd met gebruikmaking van de reserve van de Werkhervattingskas en door een afwijkende premieberekening voor werkgevers die overstappen van de private verzekering naar de publieke.
De Afdeling merkt over de voorgestelde regeling met betrekking tot de publieke staartlasten het volgende op.
Uit de toelichting wordt duidelijk dat € 1,5 miljard die thans aanwezig is in de reserve van de Werkhervattingskas wordt gebruikt voor de financiering van de publieke staartlasten. Die middelen zijn bijeengebracht in het kader van de rentehobbelopslag. De opslag op de premie voor de publieke verzekering had als functie een gelijk speelveld te creëren tussen de private en de publieke verzekering. Deze opslag is echter niet bedoeld geweest voor de financiering van de publieke staartlasten. De toelichting gaat niet in op de vraag op grond waarvan de regering het verantwoord vindt deze middelen thans hiervoor te gebruiken. Uit een antwoord op kamervragen kan evenwel worden opgemaakt dat ervan wordt uitgegaan dat werkgevers die de rentehobbelopslag hebben betaald, in feite al hebben bijgedragen aan de kosten voor het achterlaten van de staartlasten in de publieke verzekering bij overstap naar de private verzekering.7
De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.
Het voorstel leidt ertoe, dat werkgevers die ná 1 juli 2015 overstappen van de private naar de publieke verzekering een «opslag» betalen voor de financiering van de publieke staartlasten. Degenen die vóór die datum al onder de publieke verzekering vielen, betalen deze opslag niet. Ook nieuwe werkgevers zonder Wga-verleden zullen niet met deze «opslag» te maken krijgen.
Het voorstel leidt tot een ongelijkheid in de premiestelling in de publieke verzekering, afhankelijk van de datum waarop een werkgever is toegetreden tot de publieke verzekering. Er is evenwel geen relatie tussen aan de ene kant het toetreden tot de publieke verzekering en de datum waarop die toetreding plaatsvindt, en aan de andere kant het ontstaan van publieke staartlasten. De kosten van publieke staartlasten ontstaan door het verlaten van de publieke verzekering, niet door (de datum van) het toetreden tot de publieke verzekering.
Zoals ook uit het hiervoor aangehaalde antwoord op kamervragen naar voren komt, is er een groep werkgevers die niet wordt geconfronteerd met de voorgestelde opslag, maar ook niet eerder de rentehobbelopslag betaald heeft.8 Het gaat met name om de groep werkgevers die is toegetreden tot de publieke verzekering ná 2012, maar vóór 1 juli 2015. Indien zij ná 1 januari 2017 overstappen hoeven zij hun eigen (publieke) staartlasten niet te dragen, terwijl zij eerder daartoe geen bijdrage hebben geleverd.9 Dit geldt ook voor werkgevers die toetreden tot de publieke verzekering en die geen Wga-verleden in de private verzekering hebben (starters).
Het vorenstaande brengt voorts mee dat de ongelijkheid die ontstaat niet éénmalig en tijdelijk van aard is. In het bijzonder kan erop worden gewezen dat nieuwe werkgevers (starters) die direct kiezen voor de publieke verzekering geen premie hoeven te betalen voor de publieke staartlasten. Dit terwijl zij op dezelfde voet als alle andere werkgevers staartlasten in de publieke verzekering kunnen veroorzaken.
De Afdeling adviseert nader op het vorenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
De Afdeling merkt op dat de rentehobbelreserve oorspronkelijk niet bedoeld was voor de financiering van de publieke staartlasten en dat de toelichting niet ingaat op de vraag op grond waarvan de regering het verantwoord vindt deze middelen thans hiervoor te gebruiken. De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.
De genoemde rentehobbelreserve is in de periode van 2007 tot en met 2012 opgebouwd door een opslag op de publieke WGA-premie. Deze opslag is destijds gebruikt om de publieke premie bij UWV op te hogen en daarmee beter vergelijkbaar te maken met de private premies in de markt. Private verzekeraars moesten namelijk als gevolg van het kapitaaldekkingsstelsel een premie rekenen waarin zij alle toekomstige WGA-lasten moesten dekken. UWV zou als gevolg van het omslagstelsel een veel lagere premie heffen omdat de premie alleen dekkend moest zijn voor de lasten in het lopende jaar. Daardoor ontstond juist tijdens de opbouw van de WGA een ongelijkheid in de hybride markt tussen UWV en private verzekeraars. Deze ongelijkheid is verminderd door de tijdelijke «rentehobbelopslag» te heffen. Deze rentehobbelopslag had daarmee hetzelfde doel als de hogere premie die UWV nu gaat heffen door in de premieberekening niet alleen publieke, maar ook private WGA-lasten mee te nemen. Vanwege dit karakter ligt het in de rede om nu ook de opgebouwde rentehobbelreserve in te zetten voor de financiering van staartlasten. In feite hebben werkgevers die in de periode van 2007 tot en met 2012 de rentehobbelopslag hebben betaald al bijgedragen aan de financiering van hun publieke staartlasten.
De toelichting is op dit punt verduidelijkt.
De Afdeling merkt op dat het voorstel ertoe leidt, dat werkgevers die na 1 juli 2015 overstappen van de private naar de publieke verzekering een «opslag» betalen voor de financiering van de publieke staartlasten. Degenen die vóór die datum al onder de publieke verzekering vielen, betalen deze opslag niet. Daardoor is er een groep werkgevers die niet wordt geconfronteerd met de voorgestelde opslag, maar ook niet eerder de rentehobbelopslag betaald heeft.
Ook merkt de Afdeling op dat nieuwe werkgevers zonder WGA-verleden niet met de «opslag» op de premie te maken zullen krijgen. Het voorstel leidt daarmee tot een ongelijkheid in de premiestelling in de publieke verzekering, afhankelijk van de datum waarop een werkgever is toegetreden tot de publieke verzekering. De Afdeling adviseert nader op het vorenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
De gelijkheid in premiestelling en dekking voor iedere werkgever vindt haar begrenzing in de uitvoerbaarheid en wenselijkheid van maatregelen. Het is niet mogelijk noch wenselijk om met terugwerkende kracht een hogere premie te heffen bij werkgevers die in de periode na de rentehobbelopslag (die is geheven tot en met 2012) en tot en met 1 juli 2015 zijn ingestroomd in de publieke verzekering. Het is verder voor UWV en de Belastingdienst niet uitvoerbaar om deze groep werkgevers apart te houden en hun staartlasten bij het verlaten van de publieke verzekering niet te financieren. De regering acht dit bovendien onwenselijk omdat deze werkgevers daarmee nog steeds een grote drempel zouden hebben om te kiezen de publieke verzekering te verlaten. Het voorstel beoogt juist deze drempel tot overstap vanuit de publieke verzekering te slechten.
Ten aanzien van de opmerking van de Afdeling dat startende werkgevers nog wel de minimumpremie betalen omdat zij als starter geen publieke en geen private WGA-lasten hebben die bij de premieberekening worden meegenomen, wijst de regering erop dat hier geen sprake is van ongelijkheid. De premieberekening van UWV gaat er vanuit dat de historische WGA-lasten van een werkgever een indicatie geven van het toekomstige WGA-risico. Ook voor werkgevers die vanuit eigenrisicodragerschap de publieke verzekering bij UWV instromen geldt deze regel. Dus ook als een bestaande werkgever geen of weinig historische WGA-lasten heeft, zal deze – ook in de nieuwe systematiek – de minimumpremie bij UWV betalen. Bestaande werkgevers verschillen hierin niet van startende werkgevers. Deze minimumpremie bestaat vanwege het belang van een evenwichtige hybride markt. Private verzekeraars moeten het WGA-risico van werkgevers inschatten en inprijzen omdat iedere werkgever enig WGA-risico heeft. Om geen onbalans in de hybride markt te creëren wordt bij UWV een minimumpremie gehanteerd. Deze minimumpremie geldt dus ook voor werkgevers zonder historische WGA-lasten. De regering overweegt nog of de wijze van premievaststelling voor nieuwe werkgevers en voor bestaande werkgevers zonder historische WGA-lasten, in voldoende mate aansluit bij hun WGA-risico en zal dit voor toekomstige beleidsvorming meenemen. Op dit moment ziet de regering geen aanleiding om de wet- en regelgeving hierop aan te passen.
De toelichting is op deze punten aangevuld.
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De Afdeling adviseert de door de regering per brief van 21 september 2015 aangekondigde maatregelen (Kamerstukken II 2015/16, 32 716, nr. 21) te verwerken in het voorstel. De desbetreffende maatregelen zijn in het wetsvoorstel verwerkt. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele technische en redactionele aanpassingen op te nemen. In de eerdere versie van het wetsvoorstel werd nog gesproken van «de reserve in de Werkhervattingskas». Om het doel van deze middelen duidelijker te maken is gekozen voor de term «het staartlastenvermogen in de Werkhervattingskas». In verband hiermee zijn tevens enkele wijzigingen doorgevoerd in artikel II van het wetsvoorstel. Voorts zijn de wijzigingen met betrekking tot artikel 38 van de Wet financiering sociale verzekeringen aangepast in verband met de beoogde uitwerking van de premiesystematiek in de lagere regelgeving.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
J.P.H. Donner
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher
− De door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 21 september 2015 aangekondigde maatregelen (Kamerstukken II 2015/16, 32 716, nr. 21) verwerken in het voorstel.
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Indien een werkgever de verzekering stopzet, bijvoorbeeld bij een overstap naar het publieke stelsel, zijn de kosten die ter zake van een werknemer die in de verzekerde periode ziek is geworden door het kapitaaldekkingsstelsel ook voor de toekomst gedekt. Deze zogenoemde staartlasten kunnen aanzienlijk zijn, nu de werkgever gedurende een lange periode verantwoordelijk blijft voor re-integratie.
CPB, Financiële prikkels lonen, CPB Policy Brief 2015/15, blz. 9. Daarbij kan overigens worden opgemerkt dat de marktontwikkelingen volgens het UWV laten zien dat het duale uitvoeringsstelsel stabieler is dan vaak is verondersteld (UWV, Gedifferentieerde premies WGA en ZW 2015, blz. 19).
Daarbij moet wel bedacht worden dat door onvermijdelijke verschillen in premiesystematiek een volledig gelijk speelveld onmogelijk is zolang de financieringssystematieken ongelijk zijn (CPB, Financiële prikkels lonen, CPB Policy Brief 2015/15, blz. 9).
Uit het aangehaalde antwoord op kamervragen blijkt dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bekend is met de problematiek van werkgevers die tussen eind 2012 en 1 juli 2015 zijn overgestapt van de private naar de publieke verzekering, maar deze ongelijkheid voor lief neemt. Wel kondigt hij een maatregel aan om een bepaalde vorm van strategisch overstappen tegen te gaan (Kamerstukken II 2015/16, 32 716, nr. 21). Dit houdt verband met het volgende. Ingeval de werkgever de garantieverklaring voor het eigenrisicodragerschap laat eindigen en terugkeert van de private naar de publieke verzekering, geldt in het huidige systeem geen wachtperiode van drie jaar voordat weer mag worden gekozen voor het eigenrisicodragerschap. In het voorliggende voorstel wordt deze wachtperiode per 1 januari 2017 geïntroduceerd. Door nog per 1 januari 2016 terug te keren naar de publieke verzekering, kan deze wachtperiode worden ontlopen. De werkgever zou daardoor in 2017 weer kunnen overstappen naar de private verzekering en de publieke staartlasten achterlaten in de publieke verzekering. Om deze vorm van strategisch overstappen tegen te gaan wordt in de genoemde brief ook voor deze situaties de introductie van een wachttijd van drie jaar aangekondigd. Daartoe wordt aangekondigd dat de inwerkingtreding van deze wachtperiode wordt vervroegd naar 1 januari 2016. Het thans voorliggende voorstel voorziet daarin nog niet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34336-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.