34 302 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016)

U VERSLAG VAN EEN GESPREK MET DESKUNDIGEN

Vastgesteld 24 juni 2016

De vaste commissie voor Financiën1 heeft op 31 mei 2016 een gesprek met deskundigen gevoerd over:

  • het verslag van een schriftelijk overleg over de modellen van het Centraal Planbureau (EK 34 302, P).

Van dit gesprek brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

Voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, De Grave

Griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren

Voorzitter: De Grave

Griffier: Van Dooren

Aanwezig zijn twaalf leden der Kamer, te weten: Backer, Ester, De Grave, Van Kesteren, Köhler, Kok, Rinnooy Kan, Van Rij, Schalk, Sent, Van Strien, Swagerman, Van de Ven en Vos,

alsmede de volgende deskundigen: prof. dr. Irene van Staveren (Erasmus Universiteit Rotterdam), dr. Judith Metz (Hogeschool van Amsterdam), Mirjam de Rijk, prof. dr. Ir. Jan van Ours (Universiteit van Tilburg), prof. dr. ir. Hans Mommaas (Planbureau voor de Leefomgeving) en prof. dr. Kim Putters (Sociaal en Cultureel Planbureau).

Aanvang 16.00 uur.

De voorzitter: Ik heet allereerst onze gasten zeer welkom. Er is veel belangstelling. Dat geeft aan dat het een onderwerp is dat door veel senatoren belangrijk wordt gevonden. Ik vraag namens de stenograaf aan de leden om even te vertellen wie zij zijn als zij het woord voeren, zodat er geen misverstanden ontstaan en niet de verkeerde mensen bij de verkeerde woorden worden neergezet. We hebben op zich redelijk de tijd, voor ons doen: tot half zeven. We beginnen met twee inleiders per onderwerp. De casussen zijn bekend, die hebben we met elkaar uitgewisseld. Na de inleidingen is er gelegenheid voor een gesprek. Het is dan overigens prima dat ook de andere genodigden gewoon deelnemen aan het gesprek. Het hoeft dus niet beperkt te blijven tot de twee inleiders. Zo hebben we drie casussen en die werken we door in de richting van het eindtijdstip, half zeven. Er zijn mensen die iets eerder wegmoeten. Dat is geen gebrek aan belangstelling, maar is het gevolg van andere verplichtingen. Ik zie dat dat voor iedereen duidelijk en akkoord is.

Casus 1: Waardering mantelzorg/vrijwilligerswerk

De voorzitter: We beginnen met de eerste casus. Die is omschreven en toegelicht. Er zijn twee inleiders, namelijk prof. dr. Irene van Staveren en dr. Judith Metz. Ik vraag mevrouw Van Staveren om als eerste het woord te nemen. Ik verzoek u om de microfoon te gebruiken. Dat geldt ook voor de andere aanwezigen. Dat is nodig voor het maken van het verslag.

We doen echter eerst een kort voorstelrondje, waarin de leden hun naam en partij noemen. Ondertussen heeft mevrouw Van Staveren haar presentatie klaargezet. Ik geef haar het woord.

Mevrouw Van Staveren: Voorzitter. De meest gebruikelijke manier om zorg – dan hebben we het natuurlijk niet over gezondheidszorg, maar over onbetaalde zorg, onbetaalde arbeid, in en rondom het huishouden, mantelzorg, enzovoorts – te modelleren, is als opportunitykosten. Daarmee modelleer je het echter eigenlijk weg. Het kost tijd en aan die tijd kun je een prijskaartje aan hangen. Doorgaans is dat het prijskaartje van wat iemand anders in die tijd had verdiend op de arbeidsmarkt. Een voordeel van het op die manier doen, is dat je kunt zien dat hoe meer mensen onbetaalde arbeid verrichten, hoe minder tijd er over is om betaalde arbeid te verrichten. Het maakt ook de tijdsbesteding en de eventuele waarde die je daaraan hangt inzichtelijk. Je kunt ook iets zeggen over de tijdsbestedingsverschillen tussen mannen en vrouwen en tussen generaties.

Het aanbod van zorg kan echter moeilijk worden begrepen in termen van rationele afwegingen en al helemaal niet in termen van nutsmaximalisatie. Er is natuurlijk wel een partiële kosten-batenafweging. Als de markt of de staat goedkoop zorg aanbiedt – denk aan subsidie van kinderopvang – heeft dat enige invloed op het arbeidsaanbod van vrouwen, doordat onbetaalde zorg voor kinderen door vrouwen thuis wordt gesubstitueerd. Andersom geldt ook dat bij betaald zorgverlof – er zijn discussies om dat naar vijf, tien of meer dagen te brengen, bijvoorbeeld vaderschapsverlof – wellicht weer minder substitutie plaatsvindt, doordat de combinatie makkelijker wordt. Denk ook aan palliatieve zorg en zorgverlof. Het denken in termen van opportunitykosten loopt dus al heel snel tegen grenzen op.

Wat zijn belangrijke kenmerken van zorg in de economie als geheel? Een kenmerk is dat zorg deels een substitutiegoed is, zoals cola en 7Up, en deels een complementair goed. Als student kreeg ik het voorbeeld van een pakkie shag en vloeitjes. Dat is echter geen gebruikelijk voorbeeld meer. Auto's en benzine zou je kunnen noemen. Onbetaalde zorg is dus deels een substituut en deels een complementair goed.

Waar het substituut is, is het belangrijk om na denken over kwaliteit, beschikbaarheid en prijzen van substituten. Als die vergelijkbaar zijn, is het ook echt een substituut. Op het microniveau zien we dat er, ook al wordt er gesubstitueerd door de markt en met publieke goederen, weinig herverdeling is in zorgtaken tussen mannen en vrouwen. Wat er thuis gebeurt, blijft dus toch vooral doorgaan.

Dan de complementariteit: thuiszorg, kinderopvang en palliatieve zorg. Er is maar een beperkte substitutie-elasticiteit, want die wordt deels bepaald door het aanbod en de prijzen op de markt en deels ook door morele waarden en normen. Er zijn proefschriften volgeschreven, ook in ons land, over het moederschapsideaal, over de vraag waarom in Nederland toch ten opzichte van andere landen in de wereld zo veel vrouwen thuisblijven als ze kinderen krijgen of voor kleine parttimebanen kiezen. Dat heeft toch vooral met het terrein van moraal en sociale normen te maken.

Kunnen we onbetaalde zorg zien als een sector, naast bijvoorbeeld de landbouwsector, de transportsector of de publieke sector? Het voordeel van het beschouwen van onbetaalde zorg, wat natuurlijk helpt bij het modelleren, is dat je erkent dat er een eigenstandig economisch belang is. Zelfs Adam Smith, de vader van de economische wetenschap, wees daar al op. Hij zei dat elke economie drijft op drie waarden, namelijk de waarde van vrijheid, liberty, die vooral plaatsvindt waar je keuzevrijheid hebt, de waarde van justice, waar de staat vooral voor staat in de economische rol, en de waarde van benevolence, zoals Smith dat zo mooi zei, welwillendheid, die plaatsvindt in gemeenschappen. Hij heeft er een heel boek over volgeschreven, namelijk The Theory of Moral Sentiments. In de feministische economie, een vakgebied dat is opgekomen sinds de jaren tachtig, is er een erkenning voor de zorgeconomie naast markt en staat. Niet zozeer als sector naast bijvoorbeeld landbouw, maar als een heel eigen domein naast het domein van markt en staat. Dan heb je dus weer die trits van drie domeinen, zoals Adam Smith die zag en ook een economisch antropoloog als Karl Polanyi die heeft herkend over de hele wereld.

Het nadeel van het beschouwen van zorg als een eigen sector, is dat we dan missen dat zorg eigenlijk dwars door alle sectoren heen zit. Je kunt zorgzaam zijn in je baan als onderwijzeres, bijvoorbeeld. Je kunt een zorgzame directeur zijn voor je personeel. Zorg heeft dus eigenlijk een eigen waarde. Dat is wat Adam Smith al herkende. Hij heeft ook een motivatie en bepaalde normen. Zo zijn er gendernormen die verklaren waarom vrouwen over het algemeen meer zorgtaken verrichten dan mannen. Er zijn culturele normen. In Nederland is het bijvoorbeeld eigenlijk not done om als beide partners fulltime te werken als je kinderen hebt, terwijl dat in andere landen wel gebruikelijk is. Zorg beïnvloedt ook het economisch handelen in de markt en in de publieke sector. Denk aan bedrijfscultuur. Ik ben lid van het Sustainable Finance Lab. Daarin is een hele discussie over banken die zeggen dat zij zich nu echt gaan richten op klanten en klantgericht gaan werken. Daarvoor hebben we een cultuurverandering in de banken naar een cultuur die zorgzamer is. Er is ook een zorgplicht afgesproken. Vertrouwen speelt een belangrijke rol. Dat is ook een uiting van de zorgwaarde die Adam Smith al kende. Verantwoordelijkheid versus een calculerende burger. Belastingmoraal is een andere vorm van uiting van zorgwaarde in de economie.

Wat is dan de economische waarde van zorg? Wat het duidelijk niet is, is alleen maar die opportunitykosten. We moeten zorg begrijpen als iets wat niet op het individuele niveau zit, maar meer op het sociale niveau. Economen zijn daar niet zo handig in, dus we kwamen eerst met een term als «sociaal kapitaal». Die is afgeleid van een socioloog, Pierre Bourdieu. Daarin worden persoonlijke netwerken als asset gezien: wie je kent, helpt jou toegang te krijgen tot bepaalde hulpbronnen. Je ziet ook steeds meer dat jongeren in hun jacht op schaarse banen vrijwilligerswerk op hun cv zetten, als een signaal van sociale betrokkenheid. Sociaal kapitaal op het individuele niveau draagt toch niet uit wat die moral sentiments van zorg zijn. Daarvoor moeten we eigenlijk naar het niveau van motivatie: hoe worden mensen gemotiveerd? Intrinsieke motivatie is motivatie die je ontleent aan de taak zelf, aan wat je doet. Allerlei studies op het raakvlak van de psychologie en de economie blijken aan te tonen dat mensen productiever zijn als ze zinvolle doelen ervaren en ook als ze zichzelf breed kunnen ontwikkelen. Mensen zijn ook effectiever als ze autonomie ervaren om hun eigen morele kompas te volgen in plaats van dat ze bijvoorbeeld targets moeten halen. Mensen zoeken verbondenheid, ook in hun economisch handelen.

Toch is er een term die echt puur op het sociale niveau zit en dat is «sociale cohesie». Die ligt op het mesoniveau. Dat heeft te maken met hoe mensen zich tot elkaar verhouden: vertrouwen, solidariteit, insluiting van bepaalde groepen of uitsluiting van groepen. Er is ook wat econometrisch bewijs dat er positieve effecten zijn van sociale cohesie op het bruto nationaal product en op afname van armoede. Ik heb daar zelf wat onderzoek naar gedaan. Er zijn ook heel aardige casestudies van bedrijven die je zorgzaam zou kunnen noemen en waarvan de bedrijfsvoering dus inderdaad leunt op intrinsieke motivatie en sociale cohesie, zonder dat dat ten koste gaat van de performance.

Dan hebben we het crowding-outprobleem van zorgmotivatie. Die zorgmotivatie is namelijk altijd wat wankel, wat kwetsbaar. Die kan, gek genoeg, ondermijnd worden door betaling. Dan kunnen mensen namelijk zorg gaan ervaren als een transactie, waarvoor je wordt betaald. Een voorbeeld hiervan is dat een paar jaar geleden opa's en oma's betaald kregen voor het oppassen op hun kleinkinderen via slimme bureautjes die daar geld aan verdienden. Dan is onbetaalde zorg eigenlijk geen logische optie meer. Op het moment dat dat dan niet meer mag of niet meer kan, gaan opa en oma misschien hele andere beslissingen nemen dan ze voorheen deden.

Ik hoor aan het alarm dat ik heb ingesteld dat mijn tien minuten om zijn. Ik hoop dat ik er nog eentje mag snoepen.

De voorzitter: Fijn dat u de tijd bijhoudt. Gaat u verder.

Mevrouw Van Staveren: Ik ben gewend om colleges van twee keer drie kwartier te geven, dus ik moest mezelf even vastbinden hier.

Intrinsieke motivatie voor betaalde zorg kan ook ondermijnd worden, namelijk door te lage betaling. Dan wordt het gezien als unfair. Dat zagen we in de jaren negentig, met de privatisering van de thuiszorg. Toen was er een hele leegloop. Juist de beste thuiszorgmedewerksters verdwenen. Die zeiden: met zulke slechte arbeidsvoorwaarden kan ik nog beter op een taxi gaan rijden en kinderen naar school gaan brengen en van school halen dan dit doen. Dat demotiveert dus. Die intrinsieke motivatie is dus wankel en heeft een lastige relatie met betaling.

Het modelleren van zorg, hoe doen we dat dan? Ik heb het zelf, met een aantal medeauteurs, gedaan in een artikel in het tijdschrift Feminist Economics via een structuralistisch macromodel. Dat is een macromodel dat niet standaard naar evenwicht tendeert. Het gaat uit van een productiecapaciteit die meestal suboptimaal is. Oftewel, er is werkloosheid, wat vrij gebruikelijk is in een economie. De effectieve vraag is beperkt. In dat model hebben we onbetaalde zorg gestopt, deels als een proces, een motivatie, en deels als input voor de markt in de zin dat met name zorg voor kinderen eigenlijk de productie is van het toekomstige aanbod op de arbeidsmarkt. De uitkomsten van een aantal modelexercities lieten zien dat een economie met weinig onbetaalde zorg het minder goed doet dan een economie met veel zorg, mits die zorg redelijk gelijk verdeeld is. Ik laat een schema zien van een IS-curve (investering-besparingcurve) in het model met op de horizontale as het capaciteitsgebruik in een economie en op de verticale as de winst. Je ziet een positieve relatie in de ISs-curve – dat is voor de selfish economie, een economie waarin weinig onbetaalde zorg is – en een dalende curve in een zogenaamde «altruïstische economie», de ISa-curve. Aan John Maynard Keynes, die had het over de «animal spirits» van investeerders, hebben wij het begrip «caring spirits» ontleend als tegenwicht daarvoor. Dat is een klein voorbeeldje van een manier waarop zorg op een indirecte manier, niet in geld uitgedrukt, gemodelleerd kan worden.

De conclusie is dat zorg naar mijn idee alleen zinvol gemodelleerd kan worden in een model dat daar ruimte voor laat, omdat de zorg niet flexibel op prijzen reageert. Onbetaalde zorg is zowel substituut als complement. Er zal dus ergens een optimum mogelijk moeten zijn. Zorgzaamheid heeft een eigenstandig economisch belang, zoals Adam Smith al zei. Dat kunnen we uitdrukken, maar ook meten – dat doet het Sociaal en Cultureel Planbureau onder andere – in termen van sociale cohesie, sociaal kapitaal en intrinsieke motivatie. Deze kenmerken zijn echter nog niet voldoende gemodelleerd in de wetenschappelijke literatuur, dus we staan nog voor een uitdaging.

De voorzitter: Dank u wel, mevrouw Van Staveren. Ik stel voor om gelijk door te gaan naar mevrouw Metz. Zij gaat ook gebruikmaken van een presentatie op het scherm.

Mevrouw Metz: Voorzitter. Ik ga iets vertellen over de waarde van vrijwilligerswerk. Dat doe ik vanuit een sociaalwetenschappelijk perspectief. Dat betekent vooral dat ik naar vrijwilligerswerk kijk zoals dat zich zichtbaar maakt in de sociale werkelijkheid. Voordat ik iets zeg over de waarde, wil ik heel even kort langs de definitie van vrijwilligerswerk lopen. Iedereen die hier zit, heeft geheid een beeld bij vrijwilligerswerk, maar we hebben het over iets specifieks. Vandaar dat ik daar even aandacht voor vraag.

Vrijwilligerswerk omvat een grote diversiteit aan bezigheden – het kan echt van alles en nog wat zijn – die een aantal kenmerken hebben. Ze worden op vrijwillige basis uitgevoerd. De persoon in kwestie kiest er dus voor om het te doen. Er staat in principe geen betaling tegenover. Wel een onkostenvergoeding, maar niet echt een betaling. Er is altijd een vorm van organisatie bij betrokken en het betreft altijd een maatschappelijk doel. Het is voor anderen, een individu, een groep anderen of een samenleving. Het heeft echt een maatschappelijk perspectief.

De vergelijking die ik het makkelijkst vindt om te maken, is dat vrijwilligerswerk kan worden gezien als een gift. Het is een gift van een individu die zich op allerlei manieren inzet voor een persoon, een groep of de samenleving als geheel. Laten we nog even verder kijken naar vrijwilligerswerk. Het heeft heel veel verschijningsvormen. Het heeft echt allerlei variaties. Het kan iets spontaans zijn als even eenmalig een vuilnisbak voor een buurman buitenzetten omdat die niet aanwezig is. Het kan gaan over sportactiviteiten, evenementen en speeltuinverenigingen, dus echt gericht op samen iets leuks doen. Het kan gaan over mensen die elkaar ondersteunen met iets wat noodzakelijk is, maar wat ze anders gewoon niet voor elkaar krijgen. Er zijn allerlei variaties van. Denk aan zelfhulporganisaties en lotgenotengroepen. De meest bekende vorm van vrijwilligerswerk is gericht op dienstverlening, dus de ene vrijwilliger die vanuit een soort van liefdadigheidsperspectief anderen helpt. Daar kent u denk ik al heel erg veel voorbeelden van. Waar minder vaak aan wordt gedacht bij vrijwilligerswerk, is dat het ook gaat om belangenbehartiging. Dan kunt u bijvoorbeeld denken aan een groep buurtbewoners die zich verzet tegen de komst van een asielzoekerscentrum, maar ook aan leden van politieke partijen. Dat is allemaal vrijwilligerswerk en dat is het totaal waar ik naar kijk.

Om te kijken naar de waarde van vrijwilligerswerk, gebruik ik graag het beeld van een prisma. Dat prisma heeft vijf zijden en dat laat eigenlijk zien dat er bij vrijwilligerswerk eigenlijk vijf verschillende typen waarden te onderscheiden zijn. De economische waarde is één waarde van vrijwilligerswerk, maar er zijn nog vier andere. Ik ga eindigen met de economische waarde.

Om te beginnen – mevrouw Van Staveren heeft daar al iets over gezegd – heeft vrijwilligerswerk een heel belangrijke individuele waarde. Als mensen ervoor kiezen om vrijwilligerswerk te doen, biedt dat hunzelf eigenlijk een heel belangrijk stuk zingeving dat heel erg bijdraagt aan het welbevinden. Dat is een heel maatschappelijke waarde, maar die is ook economisch van belang. Behalve het welbevinden, kunnen mensen het ook domweg uit zingeving doen. Ik doe iets nuttigs, maar ik voel me ook prettig als ik iets goeds voor een ander doe. Vrijwilligerswerk draagt ook enorm bij aan de ontwikkeling van burgerschapsvaardigheden van mensen. Vlaams onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat tien jaar onderwijs hetzelfde bijdraagt aan burgerschapsvaardigheden als de helft van die periode maatschappelijke participatie in vrijwilligerswerk, gewoon doordat mensen leren om met anderen om te gaan dan met wie ze uit zichzelf in eerste instantie zouden omgaan. Ze leren luisteren naar elkaar en leren dat de wereld niet vergaat als iemand een andere mening heeft. Je leert opkomen voor jezelf. Dat zijn allemaal basisvaardigheden geleerd in vrijwilligerswerk. Vrijwilligerswerk draagt ook bij aan de ontwikkeling van sociale vaardigheden en werknemersvaardigen, zoals je aan afspraken houden en begrijpen hoe afspraken werken. Het is ook niet voor niets dat vrijwilligerswerk heel veel wordt ingezet in re-integratietrajecten. Dit zijn allemaal kenmerken van specifiek vrijwilligerswerk.

Vrijwilligerswerk heeft, ten tweede, ook een heel belangrijke sociale waarde. Die sociale waarde – dat heeft mevrouw Van Staveren net ook gezegd – zit heel erg op het niveau van sociaal kapitaal. Het sociale kapitaal dat vrijwilligerswerk oplevert, is heel erg krachtig. Het is niet alleen een uiting van sociaal kapitaal, maar het vindt zichzelf ook steeds opnieuw uit als sociaal kapitaal. Juist doordat mensen vrijwilligerswerk doen, wordt het sociale kapitaal vergroot. Het sociale kapitaal bevindt zich eigenlijk op twee niveaus in de samenleving, vooral op mesoniveau. Dan denk je echt aan een netwerk van verbanden. Dat kunnen kleine bestuurtjes en grote besturen zijn. Je kunt denken aan landelijke vrijwilligersorganisaties, maar ook aan lokale clubs. Doordat vrijwilligers in de samenleving zijn, weten ze dat er initiatieven kunnen worden genomen als dat nodig is en kunnen ze ook signalen afgeven als er ergens knelpunten ontstaan, zoals bijvoorbeeld de knelpunten die nu zo langzaamaan bekend worden in de schuldhulpverlening. Vrijwilligers hebben dus een heel belangrijke signaleringsfunctie, nog even los van wat zij individueel met elkaar allemaal aan waarde voor de samenleving produceren. Ik ben zelf thuis in de sociale sector, maar ik denk dat u uw partijen ook niet goed kunt voorstellen zonder leden die helpen bij het maken van campagnes, het werven van nieuwe leden, zichtbaarheid en het geven van input voor opinies die die als partij worden uitgedragen. Vrijwilligerswerk an sich produceert dus gewoon heel erg veel waarde. Ik zie dat wel als maatschappelijke waarde.

Een derde waarde van vrijwilligerswerk is wat minder bekend en dat is de legitimiteit. Dat is een belangrijke democratische waarde. Als de mensen er iets voor doen, betekent dat dat ze dat belangrijk vinden. Dat zij zich ergens aan verbinden, is ook een soort statement dat ze daar maatschappelijk achter staan. Je zou dus kunnen zeggen dat vrijwilligerswerk ook een vorm is van politieke betrokkenheid. Praktisch betekent het dat via vrijwilligerswerk ook heel veel draagvlak wordt gegenereerd voor bepaalde posities en standpunten. Doordat mensen als vrijwilliger verbonden zijn aan organisaties, ontwikkelen ze zichzelf op dat vlak en ontwikkelen ze zich als politiek burger. Omgekeerd betekent dat dat de aanwezigheid van vrijwilligers in organisaties vaak ook een soort effect heeft van «vreemde ogen dwingen». Misstanden in verpleeghuizen die heel erg zichtbaar zijn, worden aangekaart door vrijwilligers. Als die niet worden opgelost, gaan vrijwilligers weer weg. In die zin garandeert het transparantie voor organisaties. Op het moment dat organisaties vrijwilligers zouden moeten hebben en die er niet zijn, is dat een reden om daar vragen over te stellen.

Een vrij onbekende waarde van vrijwilligerswerk – dat is de vierde – is wat het uitmaakt dat bepaalde taken door een vrijwilliger worden gedaan in plaats van door een betaalde kracht. Het onderzoek daarnaar staat echt in de kinderschoenen, maar er blijken toch wel een aantal verschillen te ontstaan. Wat in elk geval zichtbaar wordt, is dat als je vrijwilligers en beroepskrachten voor één taak met elkaar vergelijkt, er geen verschil is tussen wat de vrijwilliger kan doen en wat een betaald iemand kan doen. Het type werkzaamheden is gelijk. Het feit dat een taak wordt gedaan door een vrijwilliger of door een beroepskracht, maakt wel dat die een verschillende lading of waarde krijgt. Ik heb in mijn presentatie in zes trefwoorden opgeschreven voor de verschillen daarin. Wat heel erg uitmaakt voor de uitoefening van een taak – dat hangt echt op het vrijwilligerswerk – is dat vrijwilligers ervoor kiezen en niet gebonden zijn aan een protocol van een organisatie en aan beroepscodes. Ze krijgen er geen betaling voor, waardoor ze als onafhankelijker en oprechter worden gezien. Dat maakt ook dat de persoonlijke, meer relationele kant, van wat wordt geproduceerd sterker is. Vrijwilligers zijn veel beter dan professionals in bijvoorbeeld omgaan met eenzaamheid. Bij kinderen met hechtingsproblematiek is het beter om met vrijwilligers te werken, mits er de garantie is dat het kind bij die vrijwilliger kind blijft als het gehecht is en die vrijwilliger niet na twee jaar vertrekt. Dan is de schade namelijk veel groter. Vrijwilligers produceren dus een ander soort waarde. Die is niet per definitie altijd beter. Vrijwilligers zijn bijvoorbeeld veel beter in het leveren van maatwerk, omdat ze flexibeler kunnen zijn. Tegelijkertijd zie je dat de professionele kwaliteit van vrijwilligerswerk lager is. Je ziet ook daar dat vrijwilligerswerk een eigen waarde heeft naast betaalde waarde.

Ten slotte kom ik op de economische waarde van vrijwilligerswerk, de vijfde waarde. Ik denk dat het heel goed is om je te realiseren dat vrijwilligerswerk een matrix aan waarden heeft die meer dan alleen economisch zijn. Het zijn dus echt verschillende waarden. Als je sec naar de economische waarde van vrijwilligerswerk kijkt, ontstaat de vraag hoe je die gaat berekenen. Daar is een aantal manieren voor. Er is er eentje die ik maar niet onthoud en die ook niet op de PowerPointpresentatie staat. De eerste waarde is de investeringswaarde. Dat betekent dat je, als je vrijwilligerswerk omrekent, daarvoor het uurloon neemt dat de vrijwilliger op de arbeidsmarkt verdiend zou hebben. Dat wordt zelden uitgerekend, want de kosten zijn natuurlijk enorm afhankelijk van het type vrijwilliger. Iemand die bijvoorbeeld in schaal 15 aan een hogeschool werkt, kan prima als vrijwilliger persoonlijke verzorging bieden en dat is op de arbeidsmarkt misschien schaal 8. Het is heel erg moeilijk om de investeringswaarde te berekenen. Daarom wordt die eigenlijk niet gebruikt.

Er zijn twee andere waarden die wel veel worden gebruikt. De eerste is de vervangingswaarde. Die houdt in dat voor het vrijwilligerswerk de kosten per uur voor een beroepskracht worden gebruikt, dus de reguliere cao-inschaling. De andere waarde die veel wordt gebruikt, is de feitelijke marktwaarde van het product. Ik heb als voorbeeld de begroting uit 2014 van de vereniging Humanitas, een vereniging die landelijk maatschappelijke dienstverlening biedt. Als wordt gekeken wat het kost als het werk dat vrijwilligers met elkaar doen domweg door beroepskrachten wordt gedaan, blijkt dat de economische waarde 30 miljoen euro zijn geweest in 2014. Als je gaat rekenen naar de marktwaarde, blijkt dat de omzet 66 miljoen euro zou zijn geweest. De keuze van het rekenmodel maakt dus heel veel verschil voor wat daarin wordt uitgedrukt. Het is dus niet zo eenvoudig. De werkelijke begroting is 20 miljoen euro. Er is nog ander aspect van de economische waarde van vrijwilligerswerk. De misvatting is dat vrijwilligerswerk gratis is. Dat is niet zo. Deze begroting laat ook zien – dat ligt niet aan de vereniging Humanitas – dat de kosten van vrijwilligerswerk gewoon hoog zijn. Het SCP weet daar een stuk meer van dan ik en heeft zeker recentere cijfers. De ontwikkeling naar vrijwilligerswerk laat zien dat mensen graag vrijwilligerswerk doen, maar voor een kortere periode. Dat betekent dat er permanent moet worden geïnvesteerd in de werving van vrijwilligers. Ik zei al dat vrijwilligerswerk een heel grote individuele waarde heeft. Dat maakt dat mensen graag vrijwilligerswerk willen doen, maar ook dat het op maat moet zijn om bij hen te passen. Het vrijwilligersmanagement is ook een kostbare zaak. Er zijn dus verschillende manieren om de waarde te berekenen. Het is niet zo eenvoudig om te bepalen wat de waarde is en je moet zeker niet vergeten dat vrijwilligerswerk ook veel geld kost.

Ik wil eigenlijk nog even terug naar waar ik mee begon. Waarschijnlijk bent u dat vergeten. Ik zei in het begin dat je vrijwilligerswerk eigenlijk kunt zien als een gift. In westerse samenlevingen weten we met elkaar eigenlijk heel erg veel – ik iets minder, overigens – van economische transacties. Waar we echter nog maar heel weinig van af weten, is hoe transacties in giften werken. Dat is vaak ook waar het in handelsrelaties misgaat. We begrijpen gewoon niet hoe de gifteconomie in andere culturen werkt. Ik denk dat we ook weinig weten van de gifteconomie in onze eigen samenleving. We weten wel dat als je de waarde van vrijwilligerswerk gaat economiseren, dat grote invloed heeft op de mate vrijwilligheid en de mate van betaling. Dat kan beteken dat het hele waardenpalet er anders uit komt te zien. Dat is iets om goed over na te denken.

De voorzitter: Hartelijk dank. We hebben nog een kleine twintig minuten voor discussie. Wat mij betreft richten we die een beetje op het thema. Ik vraag dus om de verbinding met het planbureau te zoeken. Dat was immers de reden voor deze bijeenkomst. Ik geef als eerste het woord aan de heer Ester van de ChristenUnie. Hij is een van de initiatiefnemers van deze bijeenkomst.

De heer Ester (ChristenUnie): We hebben twee presentaties gezien, met een rijkdom aan dimensies. Dank daarvoor. De centrale vraag is, zoals de voorzitter al zei, of u die rijkdom aan dimensies die u hebt geschetst van vrijwilligerswerk, huishoudelijke arbeid en mantelzorg in voldoende mate terugvindt in de modellen van het Centraal Planbureau. Zijn er accenten die bezien vanuit uw vakgebied wat meer mogen worden gelegd? Wij worden als politici gevoed doordat we allerlei wetsvoorstellen moeten beoordelen en beleidskaders moeten wegen. U bent hier vooral te gast bij de commissie voor Financiën, maar niet alleen. Vindt u die rijkdom aan dimensies voldoende terug?

De heer Rinnooy Kan (D66): Dit is precies de kernvraag die we ook aan andere inleiders willen stellen. Als u ontevreden bent – dat kan ik me heel goed voorstellen, want u hebt eigenlijk met zoveel woorden gezegd dat het bijna niet te modelleren is of in elk geval dat het heel ingewikkeld is – is een relevante vraag of u kansen ziet om het wezenlijk beter te doen. Die vraag voeg ik er graag expliciet aan toe.

De voorzitter: Anderen, aanvullend?

De heer Van Strien (PVV): Ik constateer een heel duidelijke behoefte aan kwantificering en modellering van vrijwilligerswerk. Ik heb overigens met veel waardering geluisterd naar beide voordrachten. Mij bekroop een beetje de vraag wat het precieze doel van die kwantificering en modellering is. Is dat om dat vrijwilligerswerk bijvoorbeeld te optimaliseren? Is het om per se een vergelijking te hebben met betaald werk? Is het om een mooiere presentatie van het bruto nationaal product te kunnen maken? Waar zit precies de behoefte aan die kwantificering en modellering van vrijwilligerswerk? Ik kan me voorstellen dat je daar een heleboel over bestudeert zonder specifiek die modellering en kwantificering daarbij een belangrijke rol te laten spelen.

Mevrouw Vos (GroenLinks): Hartelijk dank voor de mooie verhalen. Wij hebben u gevraagd om hier te komen vanuit het beeld van de modellen van het Centraal Planbureau. Ik sluit me graag aan bij de vragen van de heer Ester en de heer Rinnooy Kan. Het verhaal dat u houdt, is dat onbetaalde zorg en ook vrijwilligerswerk in den brede daar niet in worden meegenomen en niet in worden gewaardeerd. Dat is ook, blijkens uw verhaal, hartstikke moeilijk. Aan de andere kant kun je zeggen dat er eigenlijk heel belangrijk werk gebeurt door een enorme hoeveelheid mensen. Het zou dus eigenlijk heel logisch zijn om te zeggen dat het hoe dan ook een economische waarde heeft. Als bijvoorbeeld alle mensen die nu mantelzorg verrichten ermee op zouden houden, zou je eens zou moeten kijken wat er aan economische schade zou ontstaan. Dan worden heel veel mensen in de steek gelaten en raken heel veel mensen alleen. Het loopt gewoon mis. Dan gaan er gewoon heel veel nieuwe kosten ontstaan waar in feite professionele krachten voor zouden moeten opdraaien, dus tel maar op wat er dan allemaal wellicht in een overheidsbegroting extra aan middelen moet worden opgenomen.

De voorzitter: Wat is uw vraag?

Mevrouw Vos (GroenLinks): De vraag is hoe de sprekers dat zien. Mijn verwondering is dus een beetje dat het blijkbaar heel ingewikkeld is om het in geld uit te drukken en in het model te zetten, terwijl je aan de andere kant, als je er een beetje simpel naar kijkt, denkt dat het goud waard is. Misschien kunt u kort op dat dilemma ingaan. Dat zou ik interessant vinden.

De heer Schalk (SGP): Ik heb een korte aanvullende vraag. Dat is de vraag die in de beschrijving voor de bijeenkomst van vanmiddag zat. Het is tot nu toe niet gelukt met die modellen. De vraag is of er alternatieven denkbaar zijn. Anders blijven we immers in een cirkel ronddraaien. We willen heel graag horen waar we naartoe kunnen.

De voorzitter: Zullen we de vragen nu laten beantwoorden? Dan kan er daarna nog een verdiepingsslag komen door anderen. Anders worden het ook wel heel veel vragen tegelijk. Ik geef eerst het woord aan mevrouw Van Staveren.

Mevrouw Van Staveren: Mooie vragen. Ik voelde ze natuurlijk al aankomen, dus daarom heb ik geprobeerd om zo dicht mogelijk bij het modelleren te blijven. Het is alweer een aantal jaren geleden dat ik me echt heb verdiept in de specifieke modellen van het CPB. Dat heb ik nu niet specifiek gedaan. Het is duidelijk dat die hele rijkdom aan waarden van wat ik maar even «zorg» noem er niet in zit en er heel moeilijk in te proppen is. Voor zover dat geprobeerd is, is dat inderdaad via de opportunitykosten gebeurd, op welke manier je dat ook waardeert. Inderdaad, als er een zorgstaking zou zijn – ik geloof dat in IJsland in 1976 alle vrouwen een dag staakten, hun zorgtaken niet deden – zou dat kosten opleveren. Als je het één dag doet, valt het misschien nog mee. Als het voor langere tijd zou zijn, komt dat waarschijnlijk toch weer op het bordje van begrotingen van de overheid.

We moeten het echter niet helemaal opgeven. Daarom heb ik de aandacht wat verschoven naar begrippen als «sociale cohesie», «vertrouwen» en «sociale inclusie». Dat is waar in elk geval de discussie onder economen op meso- en macroniveau naartoe is gegaan. Economen houden nu eenmaal van leuke, simpele modelletjes, dus er zijn enorm veel econometrische schattingen van groei. We willen heel graag proberen te verklaren waarom het ene land harder groeit dan het andere en we willen vooral weten hoe wij ervoor kunnen zorgen dat ons bruto nationaal product wat sneller gaat groeien. Wat zo aardig is, is dat we elke keer als er een database beschikbaar komt, linksom of rechtsom, door een econoom ontwikkeld of niet, kijken of we die variabelen erin kunnen stoppen. Die stoppen we er dan in. Heel vaak blijken juist die sociale variabelen een positief, echt statistisch significant en duurzaam, effect te hebben op economische groei. Daar zit dus inderdaad iets. Het is onze intuïtie die dan bevestigd wordt: als er op het sociale niveau voldoende cement in de samenleving zit, moet dat wel een positief effect hebben. Dat is ook de intuïtie van Adam Smith. Dat kan niet anders. Die moral sentiments hebben economische waarde.

In die zin zijn we ook al met alternatieven bezig. Ik word gewoon niet heel enthousiast van alleen maar weer doorrekenen wat de opportunitykosten zijn van onbetaalde zorg. Dat is meer een statisch verhaal. Als het niet zou gebeuren, zou de overheid ervoor moeten opdraaien. Wat ik veel spannender vind, is de vraag waarom we dit doen. Waarom willen we zo'n exercitie? Waarom willen we dat in die macro-economische modellen zorg wordt meegenomen? Dat willen me omdat dat effecten heeft op de economische ontwikkeling voor de lange termijn, op armoede en op ongelijkheid. Dat zijn allemaal toch vrij harde economische uitkomsten waar we ons terecht druk om maken. Ik denk dat we een parallel spoor op moeten. We moeten aan de ene kant die opportunitykosten blijven gebruiken, maar aan de andere kant komen tot een verschuiving naar meer de sociale indicatoren. Het Sociaal en Cultureel Planbureau is daar sterk in en internationaal komen er steeds meer indicatoren, zoals de Worldwide Governance Indicators. Ik ben directeur van een database met vrij beschikbare data die de indices of social development worden genoemd. Dat zijn data over bijvoorbeeld inclusion of minorities, interpersonal safety and trust en intergroup cohesion. Die kun je dus gewoon in leuke econometrische modelletjes stoppen om wat meer feeling te krijgen met wat het nu doet in de economie. Om vervolgens naar de meer standaard CPB-modellen te gaan, is nogal een stap. We hoeven echter niet bij nul te beginnen.

Mevrouw Metz: Ik zag deze vraag ook aankomen en dacht: die kan ik eigenlijk heel moeilijk beantwoorden. Ik heb totaal geen economische achtergrond, dus ik vind het heel erg moeilijk om daar iets over te zeggen. Ik vind het echt heel erg moeilijk om specifiek iets over modellen te zeggen. Wat ik wel kan aangeven, is dat alleen naar het economische aspect kijken geen recht doet aan vrijwilligerswerk. Daar zit ook een groot risico aan vast, in de zin dat andere motivaties zichtbaar worden. Daardoor worden juist de belangrijke maatschappelijke waarde, de sociale waarde, de legitimiteitswaarde en ook de uiteindelijke waarde van het product dat wordt neergezet, aangetast. Daar zijn heel veel voorbeelden van. Ik denk dan aan de thuiszorg. Aanvankelijk, 50 jaar geleden, kwam een wijkverpleegkundige langs die alle taken verrichte. Dat is helemaal gerationaliseerd en nu komen er zes mensen langs. Het werkplezier van mensen is verdwenen en er moet heel erg geïnvesteerd worden in kwaliteit op andere schaalniveaus. Wat dat zeker zichtbaar maakt in het sociale, is dat rationalisering op een gegeven moment een probleem oplevert. Je kunt niet zonder rationalisering. Dat weet ik uit het terrein van de sociale sector. Het is wel terecht om in enige mate te kwantificeren, om sterk te kijken wat precies de inzet is. Je moet dat echter zo min mogelijk doen. Je hebt wel iets van sturing nodig om mensen scherp te houden, maar echt zo min mogelijk. Je haalt namelijk het sociale eruit. Het is niet voor niets dat sociale transacties moeilijk meetbaar zijn. Die zijn ook gewoon niet af te dwingen.

De heer Schalk (SGP): Ik heb een vraag in vervolg hierop. U zegt eigenlijk dat je door de economisering van bijvoorbeeld de zorg het sociale element eruit haalt. Je zou kunnen zeggen dat bij mantelzorg dat sociale element er juist geweldig in zit. Wij spreken in dit huis soms over onbenut arbeidskapitaal. De mensen die mantelzorg verrichten, die zo'n enorme extra waarde zou hebben, worden zo weggezet. We zijn toch op zoek naar een manier waarop je duidelijk kunt maken dat op het moment dat jij je inzet, dat je onbetaald zorg biedt, dat toch een economische waarde vertegenwoordigt. Er werd één voorbeeld genoemd, van de vervangingswaarde en de marktwaarde. Ik vraag me dan af of dat een vast stramien is, dat de vervangingswaarde 48% of 47% van de marktwaarde is. Is dat een vast gegeven? Kun je daar iets mee? Hebt u daar ideeën over, mevrouw Metz? Of misschien degene die wel economie in haar pakket heeft.

Mevrouw Sent (PvdA): Hartelijk dank voor de fijne inleidingen. Die werpen een belangrijk aanvullend perspectief op wat we tot nu toe langs hebben zien komen. Ten aanzien van vrijwilligerswerk, mantelzorg en zorg in het algemeen kun je kijken hoe die die kunt beïnvloeden en hoe je ze waardeert. Mevrouw Metz, u hebt terecht aandacht gevraagd voor het feit dat financiële prikkels maar beperkt behulpzaam zijn. U hebt ook terecht gezegd dat als we het waarderen, dat breder moet dan alleen maar kijkend naar het bruto binnenlands product. Een andere vraag is of er beleidsmaatregelen zijn die wij over het hoofd zien, omdat wij te veel gericht zijn op financiële prikkels bij het beïnvloeden van gedrag en op het beoordelen van maatregelen in termen van de effecten op economische groei.

De voorzitter: Ik geef eerst het woord aan mevrouw Metz en dan aan mevrouw van Staveren.

Mevrouw Metz: Even ter verduidelijking: ik heb één voorbeeld genoemd van een rekenmodel en ik heb daar willekeurige cijfers van een organisatie achter geplakt, omdat dat het heel concreet inzichtelijk maakt. Het zijn gewoon drie bestaande rekenmodellen. De marktwaarde en het type beroepskracht dat ervoor nodig zou zijn, zijn echt afhankelijk van het type dienstverlening dat geboden wordt. Het kan er dus ook totaal anders uitzien. Ik heb het vooral laten zien, omdat het ook een zekere willekeur uitdrukt.

Dan de vraag van mevrouw Sent. Het lijkt mij duidelijk dat erkenning van vrijwilligerswerk heel erg belangrijk is. Ik wil kwantificeren ook zeker niet afraden, maar ik zou wel meer naar het totaal willen kijken. Wat volgens mij heel erg goed werkt, is meer naar de kant van het faciliteren kijken. In het vrijwilligerswerk is er op dit moment een behoorlijk groot misverstand. Ik weet dat de rijksoverheid daar niet over gaat. Dat is allemaal naar gemeenten gedecentraliseerd. Binnen allerlei wetgeving hebben gemeenten echt de mogelijkheid om vrijwilligerswerk te faciliteren en om mantelzorgondersteuning te bieden. Wat zichtbaar is, is dat voor allerlei organisaties die vrijwilligerswerk bieden vaak wel iets van opstartsubsidie beschikbaar is, zodat een nieuw project kan starten. Er is echter ook financiering nodig voor continue ondersteuning. Dan heb je het vrij specifiek over wat het kost om iets wat draait te blijven draaien, om vrijwilligers te werven, te begeleiden en bij te scholen. Je ziet dat het heel erg moeilijk is om daar structureel financiering voor te vinden. Voor mantelzorgondersteuning zijn heel veel tijdelijke maatregelen. Er wordt gewerkt met mantelzorgcomplimenten. Daarvoor is echter ook structurele ondersteuning nodig, waardoor mantelzorgers bijvoorbeeld makkelijker een beroepskracht kunnen inschakelen op het moment dat het even te veel wordt of als ze behoefte hebben aan tijd voor zichzelf, zeker als het wat langdurigere zorg is. Dat is heel moeilijk te regelen.

De heer Rinnooy Kan (D66): Even bij interruptie. Nu ben ik gemeentebestuurder en heb ik een paar van dat soort organisaties in mijn gemeente die om subsidie komen vragen. Die subsidie is altijd minder dan ze willen, dus ze hebben altijd reden om meer te willen dan ze krijgen. Precies zoals u dat beschrijft. Nu kom ik bij u en vraag u of u mij een beetje kunt helpen. Ik wil er wel meer geld in steken, maar dat kan ik dan niet in andere dingen steken. Ik vraag u dan of u mij kunt helpen aan een analyse waarmee ik mijn critici overtuigend van repliek kan dienen als ze vragen waarom ik er zo veel extra geld in steek. Ik wil kunnen zeggen: omdat het iets oplevert. Daar zijn die modellen nu precies voor. Daar hebben we een planbureau voor. Het planbureau bedient ons misschien op dit punt heel slecht, maar zou u mij als gemeentebestuurder beter kunnen bedienen?

De voorzitter: Een goede vraag, maar ook een lastige. Het is bijna een bestuurlijk-politieke vraag. Het is geen overhoring hoor, dus u moet gewoon zeggen wat u ervan vindt. Anderen mogen er ook op ingaan. Misschien kan de heer Putters er ook iets meer over zeggen, maar ik geef eerst het woord aan mevrouw Metz.

Mevrouw Metz: Het is wel een schaalniveau waar ik me iets meer bij thuis voel. Ik zei net al ten aanzien van de rekenmodellen dat ik voor een aantal specifieke kosten – dan heb het dus over faciliteringskosten – niet tegen kwantificering ben, maar dat dat wel heel erg met mate moet. Ik zou veel meer naar faciliteren gaan. Dan tast je namelijk veel minder de waarde aan dan als je het direct gaat omzetten naar veel meer de economische waarde. Ook dan zou ik een collega vragen om mee te kijken naar de rekenmodellen.

De voorzitter: Wilt u hier nog op reageren, mevrouw Van Staveren?

Mevrouw Van Staveren: Ja. Mevrouw Sent vraagt: wat zien we over het hoofd qua beleidsmaatregelen mede door de huidige modellen? De discussies over zorgverlof, of dat nu vaderschapsverlof is of een andere vorm van zorgverlof, worden inderdaad nogal verengd tot de discussie dat het geld kost. Het kost vooral de werkgever geld. Wat staat er dan tegenover? Het is haast alsof er wordt gedacht: meer vrije tijd voor degene die het opneemt en die wordt dan aan zorg besteed. Ik denk dat uit onze verhalen blijkt dat de opbrengsten veel groter zijn dan alleen die individuele zorgverlening in dat aantal dagen. Die opbrengsten zitten ook op het maatschappelijke niveau en zelfs op het niveau van sociaal kapitaal en sociale cohesie en dat heeft duidelijke positieve spin-offeffecten in leuke econometrische modelletjes. Als die modellen elke keer maar weer zorg reduceren tot tijd – tijd die niet besteed wordt op de arbeidsmarkt, dus gemiste dagen van productieve arbeid – kom je niet zo gauw op allerlei positieve externe effecten, maatschappelijke effecten, van iets als zorgverlof. Dat is één voorbeeld.

Een ander voorbeeld is dat we in Nederland in het basisonderwijs schooltijden hebben die niet passen bij het gemiddelde in de Europese Unie. Daarmee zitten vooral moeders eigenlijk in een lock-insituatie. Veel zorgtijd van moeders met kinderen in de basisschoolleeftijd zit vast in het huishouden, in het opvangen van de kinderen met het beroemde kopje thee en het koekje. Als in Nederland de schooltijden, inclusief huiswerkbegeleiding, sportclubjes, enzovoort, zoals in diverse andere landen, van Scandinavië tot Frankrijk, gerekt zouden worden tot een uur of vijf 's middags, zou er ook meer keuze zijn voor vrouwen, deels om betaalde arbeid te verrichten en deels ook om vrijwilligerswerk buiten het huishouden te verrichten in plaats locked-in te zijn zoals nu. Er is nu eigenlijk weinig keuzevrijheid om vrijwilligerswerk te doen, behalve via de sportclubjes van de eigen kinderen.

Nog iets waar ik aan moest denken, is dat er organisaties zijn die bewust hun werknemers onder werktijd vrije tijd geven, om het maar even zo te zeggen. Dat is geen vrije tijd die bedoeld is om te gaan vissen, maar om iets maatschappelijks te doen zonder dat dat vooraf gedefinieerd is. Ik noem Atlassian, een commercieel softwareontwikkelingsbedrijf met vestigingen in Amsterdam, Nieuw-Zeeland, Australië en Canada. Atlassian geeft zijn werknemers iedere maand een dag of twee waarop ze niet iets mogen doen in hun eigen team, maar met anderen in het bedrijf iets moeten doen. Ze moeten iets bedenken en na twee dagen een pitch geven. Elk teampje geeft een pitch en dan wordt er collectief besloten wat het beste of leukste idee is, wat het spannendst is. De prijs bestaat gewoon uit bier drinken en een T-shirt waarop staat «ik was de beste deze maand». Dat werkt als een trein. Het stimuleert een soort out-of-the-boxdenken, niet in je gewone team en niet met je gewone werktaken. Dan gaan mensen in dat softwarebedrijf bijvoorbeeld een bug oplossen. Niemand vindt het leuk om een bug op te lossen in een softwareprogramma dat al twee jaar geleden verkocht is. Het mag dus ook iets maatschappelijks zijn, dat je je als vrijwilliger inzet voor een of andere organisatie. Het motiveert. Het bedrijf heeft een heel laag personeelsverloop, dus het heeft zich op die manier ook alweer terugverdiend. Ik denk dat er voorbeelden zijn, zodra we proberen op wat langere termijn te denken en durven loslaten wat het doel moet zijn. Atlassian vult dat dus expres niet in. Het wordt aan de mensen zelf overgelaten om te kiezen wat ze doen, met wie en wat eruit moet komen.

De voorzitter: Dank u wel. Ik kijk even naar de anderen. Zijn er nog aanvullingen?

De heer Mommaas: Ik denk dat een van de dilemma's waar we mee zitten de uiteindelijke meerwaardigheid der dingen is. Die verschillende waarden kun je natuurlijk mooi in elkaar vertalen. Je kunt sociale waarden proberen te vertalen naar economische waarden. Je kunt discussiëren over de manier waarop dat gebeurt. Daar kun je methoden voor ontwikkelen. Daar zijn allerlei methoden voor ontwikkeld, maar dat doet niet af aan het feit dat die sociale waarde uiteindelijk ook zijn sociale waarde behoudt. De vraag is dus permanent of je die afweging moet maken puur en alleen vanuit het economische perspectief of dat je die sociale waarde ook in de afweging moet betrekken. Dat betekent dat je geen eendimensionale schalen meer hebt. Daarvoor hebben we iets uitgevonden en dat heet de politiek. Er is iets wat hier voor een deel speelt. Voor een deel, want ik heb niets tegen het monetariseren van waarden. Wij als Planbureau voor de Leefomgeving hebben met de natuur te maken, met natuurlijk kapitaal. Je bent dus natuur aan het monetariseren. Dat kan heel goed, als je maar niet vergeet dat je daarnaast een aantal natuurlijke waarden hebt die je niet kunt monetariseren. Probeer biodiversiteit maar eens te monetariseren. Dat is lastig. Ik denk dat economisering, monetarisering of het onderbrengen in modellen uiteindelijk kan leiden tot een goede ordening van argumenten. Dat is prima. Je kunt kijken naar economische effecten, als je maar niet vergeet dat je alles uiteindelijk nooit tot één waarde kunt reduceren en dat die meerwaardigheid altijd zal blijven bestaan.

De voorzitter: En dat er mensen zijn die de afwegingen moeten maken.

De heer Mommaas: Ja.

De voorzitter: Hebt u nog een aanvulling, mijnheer Putters?

De heer Putters: Ja, ik zou dat kort willen aanvullen. Ik ben het daar zeer mee eens. Ik denk dat het in hoge mate aankomt op hoe de politiek met modellen omgaat, ook met die van het CPB, en daarbij ook andere bestaande inzichten betrekt. Ik zou graag heel even kort op een paar opmerkingen ingaan. In reactie op een aantal vragen wil ik iets opmerken over de manier waarop wij als Sociaal en Cultureel Planbureau ernaar kijken. Ik zal daar straks ook nog iets over zeggen. Wij proberen eigenlijk de leefsituatie van mensen integraal in kaart te brengen. Er zijn in elk geval verschillende vormen van hulpbronnen die mensen hebben. Dat is economisch kapitaal, inkomen en vermogen, maar ook cultureel kapitaal, sociaal kapitaal en gezondheid. Die kunnen we allemaal redelijk objectief – het is dus niet alleen maar subjectief – stuk voor stuk in kaart brengen. Daarmee zit het nog niet allemaal in één cijfer en in één model, maar we kunnen het in kaart brengen.

Dat kunnen gemeenten overigens ook. Dat is interessant. Als je die optelsom voor jouw bevolkingsgroepen maakt, zul je zien dat iedere gemeente er wat anders uitziet en dat de problemen met die hulpbronnen in bepaalde groepen groter zijn en de stapeling van problemen in bepaalde groepen groter is dan in andere. Vervolgens kun je kijken – dat is ook een reactie op de vraag van mevrouw Sent – naar wat het effect van beleidsinterventies is op de leefsituatie van die groepen. Ik zal daar zo iets over zeggen. We hebben ook modellen om dat in kaart te brengen. Als de vraag is of iets over het hoofd wordt gezien in beleid, is mijn reactie dat ik het eigenlijk om zou willen draaien. Gelukkig wordt het leven van mensen niet alleen door beleid gestuurd en zijn er dus heel veel hulpbronnen die mensen buiten uw interventies verwerven. Daar moet je rekening mee houden als je die beleidsinterventies gaat bestuderen. Dat wil ik nog meegeven.

Ik noem het mantelzorgcompliment. Ik heb het genoegen gehad om dat zelf hier destijds te mogen behandelen. Met de beste bedoelingen, ook in termen van wat het voor sociaal kapitaal en dergelijke zou betekenen, bleek dat eigenlijk ook een averechts effect te hebben. We kregen heel veel reacties uit de samenleving over dat die betaling een gevoel van onvrede gaf. Dat soort lessen moet je leren. Je moet kijken of je beleidsinterventies kunt vinden die niet monitariseren, zoals mijn collega Mommaas zegt, maar die misschien wel op een andere manier iets betekenen. Wij zien bijvoorbeeld – dat geef ik maar mee – overigens onder andere samen met het Centraal Planbureau, dat zorgverlofregelingen en kinderopvangregelingen lang niet allemaal worden benut. Dat komt niet allemaal door financiële prikkels, maar ook door opvattingen en attitudes. Er zijn verschillen tussen hoger en lager opgeleide huishoudens. Ik denk dat je een beetje moet graven in die hulpbronnen om precies de samenhang tussen al die dingen te herkennen. Ik ben het verder eens met wat Hans zegt. Ik zal zo iets meer zeggen over hoe wij dat in een model proberen te zetten, ook met elkaar overigens.

De voorzitter: «Hans» is de heer Mommaas overigens. Dat staat zo raar in het verslag, «Hans». Dan ronden we hiermee de eerste casus af. Veel dank. Ik denk dat het heel goed beantwoordt aan de behoefte, dus heel veel dank aan de beide inleiders. Nogmaals, ook voor het vervolg, doe gewoon mee met de discussie en het debat op het moment dat u nuttig of nodig vindt.

Casus 2: Arbeidsmarkt

De voorzitter: Dan beginnen we nu aan het tweede blok, namelijk de arbeidsmarkt. Ook daarin zijn twee inleiders. Als eerste geef ik het woord aan mevrouw Mirjam de Rijk.

Mevrouw De Rijk: Voorzitter. Er zijn drie manieren van kritiek op wat het CPB doet, waarvan ik er twee niet behandel en één wel. De eerste vorm van kritiek is economisme, oftewel: moet je alles wel in geld vertalen? De tweede manier van kritiek is: het is wel goed om het in geld te vertalen, maar we moeten nog veel meer in geld vertalen. Daar ging het net eigenlijk over. Vrijwilligerswerk en zorg moeten we misschien ook in geld vertalen, waardoor ze beter vergelijkbaar zijn, of de consequenties van een bepaalde maatregel duidelijker worden. Misschien is het de manier om vrijwilligerswerk en zorg te waarderen. Dat is de tweede manier van kritiek die sommige mensen op het CPB hebben. Daar ga ik het ook niet over hebben. Ik ga het hebben over de derde vorm van kritiek, namelijk de veronderstellingen die onder de modellen van het CPB liggen.

Ik weet niet in hoeverre deze expertmeeting is ingegeven door de discussie over het doorrekenen van verkiezingsprogramma's. Stel dat dit zo is. Voor al het rekenwerk van het CPB geldt dat hierin twee lagen zitten. Het ene is rekenen en het andere doorrekenen, zou je kunnen zeggen. Als mensen kritiek hebben op het doorrekenen, wordt dat al snel vertaald naar «oh, u wilt niet dat er gerekend wordt». Ik licht even het onderscheid toe. Rekenen gaat over «je wilt x, y en z; wat kost dat eigenlijk» en «levert het echt 20 miljard op als je x, y en z wilt wegbezuinigen». Dat is rekenen en daar hebben niet zo veel mensen bezwaar tegen. Het bezwaar tegen de veronderstellingen in de modellen zit «m vooral in de gedragseffecten die het CPB veronderstelt als je een bepaalde maatregel neemt.

Dat vooraf. Ten aanzien van partijen of beleidsvoorstellen kun je ervoor kiezen om wel te laten rekenen, maar niet te laten doorrekenen op grond van allerlei mogelijke gedragseffecten. Het is ook goed om te melden dat de volgende drie modellen het belangrijkst zijn voor het CPB: MicSim, SAFFIER II en Gamma. Straks zal ik vooral ingaan op MicSim en SAFFIER, maar eerst wil ik kort iets zeggen over Gamma. Dat is een model waarin alles wordt teruggebracht naar verschillen in leeftijdscohorten. Dat Gammamodel is relatief nieuw. Het blijkt een enorme invloed te hebben op het maatschappelijke debat. Stel dat je – ik weet niet of dit de goede beeldspraak is – de natuur in gaat en let op de verschillen tussen vogels en olifanten. Dan zie je alleen maar die verschillen. Als je met Gamma naar de pensioenen kijkt, zijn de verschillen die je ziet de verschillen tussen leeftijdsgroepen. Misschien zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen bij verschillende pensioenmodellen echter wel veel groter, of misschien zijn de verschillen tussen wit en zwart wel veel groter of tussen laagbetaald en hoogbetaald. De pensioenen worden echter doorgerekend met het model Gamma, dat kijkt naar verschillende leeftijdscohorten. Dat wilde ik u even los van de hoofdvraag van vanmiddag meegeven: kijk eens naar het model Gamma.

Ik kom op de arbeidsmarkt. Er zijn twee veronderstellingen onder de modellen van het CPB die zeer invloedrijk zijn. Allereerst zijn de loonkosten bepalend voor de economische groei en daarmee ook voor de werkgelegenheid, zo is de redenering. Uiteindelijk is daaruit voortgekomen dat je goed voor jezelf bezig bent als je als arbeidskracht loon inlevert. Daarmee is jouw werkgelegenheid op termijn immers gegarandeerd. Loonkosten zijn dus zeer bepalend voor de vraag hoe het gaat met de economie in Nederland. Daarnaast leidt het aanbod van arbeidskrachten tot vraag naar arbeid. Dat betekent eigenlijk dat werkloosheid per definitie tijdelijk is. Immers, als aanbod leidt tot vraag, dan lost het zichzelf weer op.

Ik ga eerst in op de loonkosten. Die veronderstelling komt voort uit een enorme waardering voor Nederland als exportland, of eigenlijk een overwaardering voor Nederland als exportland. Wat wordt er in Nederland aan waarde toegevoegd? 66% tot 70% daarvan is afhankelijk van de binnenlandse markt en daarmee van de binnenlandse vraag en van wat mensen betaald krijgen. Dat komt nauwelijks terug in de modellen. De tweede «maar» bij de veronderstelling van het CPB is de aanname dat loonkosten allesbepalend zouden zijn voor de vraag of werkgevers mensen in dienst nemen of niet. Misschien bent u zelf ook wel werkgever, dan weet u dat er veel meer criteria zijn die bepalen of u mensen in dienst zult nemen of niet. U denkt niet: goh, het wordt een tientje goedkoper, dan neem ik maar een tweede arbeidskracht in dienst. Nee, u wilt afzet voor uw product, anders neemt u überhaupt niemand in dienst. Misschien vindt u het wel enorme sores en neemt u daarom geen mensen in dienst. Loonkosten zijn dus maar een van de vele factoren die meespelen.

Dan die andere veronderstelling, namelijk dat het aanbod van arbeidskrachten tot vraag naar arbeid leidt. Als je het sterk extremiseert en een soort derdewereldland voor je ziet, gaat deze veronderstelling inderdaad op. Iedereen wil uiteindelijk eten en gaat iets doen om aan eten te komen. Zo'n soort land zijn wij echter natuurlijk niet en willen wij ook niet zijn. De veronderstelling gaat ervan uit dat de prijs van arbeid zich altijd aanpast. Als er te veel aanbod van arbeidskrachten is, dalen de lonen net zo lang tot er meer vraag naar arbeid is. We willen dat geloof ik niet. In ieder geval zijn de omstandigheden in Nederland er ook niet naar, want we hebben een socialezekerheidsvangnet en een minimumprijs voor arbeid, en dat hebben we niet voor niks. In derdewereldlanden ga je inderdaad ruiten schoonmaken bij stoplichten of lucifers verkopen bij de bushalte om daarmee aan arbeid te komen. Daar gaat die veronderstelling dus wel op. Je kunt er op die manier naar kijken, maar je kunt ook als volgt redeneren. Blijkbaar gaat het Centraal Planbureau uit van evenwichtswerkloosheid, dus dat werkloosheid zichzelf altijd wel weer oplost. Is dat de afgelopen 45 jaar gebeurd? Ik heb daarnaar gekeken. Ik houd ontzettend van cijfers, dus ben ik in de cijfers gedoken. Dan blijkt dat de afgelopen 45 jaar de werkloosheid in Nederland 38 jaar boven 4% van de beroepsbevolking zat. Bij 4% heb je het over 350.000 mensen. Dat wil zeggen nu, want vroeger was de beroepsbevolking kleiner. Kortom, hoezo lost werkloosheid zich in een goed werkende economie wel vanzelf op?

Ik wil een paar effecten van de modellen noemen. Steeds meer economen analyseren dat wat er de afgelopen jaren aan de hand was, een bestedingscrisis was. Mensen hebben eigenlijk te weinig te besteden. Als je de economie weer flink aan de gang wilt krijgen, moet je ervoor zorgen dat ze weer meer kunnen besteden. Het CPB zegt: inderdaad, op korte termijn hebben mensen meer te besteden, waardoor de economie groeit, wat weer leidt tot werkgelegenheid. Maar, zegt het CPB, op de lange termijn krijg je door al die bestedingen en het werk dat er is, een lagere werkloosheid, wat in de modellen betekent dat de lonen weer omhoog zullen gaan, dus wordt de werkloosheid hoger. Immers, hogere lonen leiden tot hogere werkloosheid. Dat is een van de verklaringen waarom volgens de modellen het aanjagen van de bestedingen leidt tot weinig werkgelegenheid. Maar werkt het op de korte termijn dan wel? Nee, zegt het CPB, want voor de korte termijn hebben we een ander model, namelijk SAFFIER II. Volgens dat model leiden hogere lonen tot een slechtere exportpositie en dus slechtere economie. Een van de dingen die het heel lastig maken om er grip op te krijgen, is dat afhankelijk van de vraag er ofwel met het kortetermijnmodel ofwel met het langetermijnmodel wordt gewerkt. Het lijkt een beetje balletje-balletje.

Ik wilde het nog over lastenverlichting hebben, maar daar zult u vast nog vragen over stellen. Anders doe ik aan uitlokking, en dat geeft ook niet. Een paar uitkomsten van CPB-modellen op grond van die twee veronderstellingen. De bijstand verlagen leidt tot 40.000 nieuwe arbeidsplaatsen. De zorgtoeslag verlagen leidt tot 28.000 banen. Beide maatregelen leiden immers tot meer arbeidsaanbod. Over het algemeen is het CPB zeer negatief over maatregelen die het arbeidsaanbod verlagen. Stel dat ouderen deels uittreden. Dat komt dan heel negatief uit de modellen, juist op werkgelegenheidsgebied, ook als die plekken worden ingenomen door jongeren. Waarom? Omdat er dan minder arbeidsaanbod is. Men is ook negatief over overheidsinvesteringen. Waarom? De veronderstelling is als volgt. Er is evenwichtswerkloosheid. Als de overheid opeens gaat investeren, nemen mensen uit de markt de banen waar de overheid voor zorgt. Dat is heel onhandig, dus komt dit negatief uit de modellen.

Een andere veronderstelling is: meer ongelijkheid leidt tot meer economische groei. De OESO heeft daarvan gezegd dat het niet klopt. Een ander voorbeeld van de uitkomsten is dat de stijging van de collectieve ziektekosten als negatief wordt beoordeeld, omdat die leidt tot looneisen. Een stijging van individuele zorgkosten is echter niet negatief, want die leidt niet tot looneisen.

Dit zijn zomaar wat voorbeelden van uitkomsten van modellen die zijn terug te voeren op de onderliggende veronderstellingen. Ik wil eindigen met de oproep om zelf gewoon heel goed naar de modellen te kijken, want u moet ook niet op mij afgaan. Ik vond het jammer dat mevrouw Metz zei «ik ben niet economisch onderlegd, dus kan ik het niet zeggen». Iedereen kan het begrijpen die zich erin stort. Dus duik gewoon in de modellen om te zien hoe ze werken.

De voorzitter: Hartelijk dank. Het woord is aan de heer Van Ours.

De heer Van Ours: Ik heb een presentatie.

De voorzitter: Dat is prima. We zullen ons even herschikken.

De heer Van Ours: Ik ben Jan van Ours, werkzaam aan de universiteit van Tilburg. Ik heb gekeken naar de vraag hoe het CPB werkloosheid in modellen incorporeert. Vooraf wil ik eerst een beeld schetsen van de arbeidsmarkt, omdat ik het idee heb dat daarover soms wat misverstanden bestaan. Ik ga in op een aantal saaie dingen, zoals definities. Dan kijken we naar stromen. Hoe komt werkloosheid tot stand? Wat doet het CPB met de modellen? Hebben we een alternatief? De conclusie is: eigenlijk niet.

Wat is werkloosheid precies? In enquêtes is gevraagd hoeveel uren mensen werken of hoeveel uren ze zouden willen werken, of ze beschikbaar zijn, of ze zoeken, of ze al een baan hebben gevonden. Wat is de werkloosheid tussen mensen van 15 en 64 jaar? Inmiddels is de leeftijd overigens opgehoogd naar 74 jaar. Ik laat een vrij ingewikkelde tabel zien. De kolom uiterst rechts laat zien dat er in 2014 659.000 werklozen waren. Dat is volgens internationale telling, dus de nieuwe definitie zoals die wordt gebruikt door het CBS. Onderin zie je dat er 709.000 werklozen waren. De werkloosheid is met 50.000 gedaald door een andere definitie. In de kolom uiterst rechts is ook te zien dat er 8,2 miljoen werkenden waren volgens de internationale definitie, terwijl volgens de nationale definitie er maar 7,1 miljoen werkenden waren. Het is een kwestie van keuze. Je kunt zeggen: ik ga op een andere manier naar de werkloosheid kijken. Ik heb ook weleens gezien dat er 1 miljoen werklozen zijn. Dan wordt er geen rekening gehouden met mensen die beschikbaar zijn en dergelijke. Dat is één.

De voorzitter: Dat doet het Centraal Bureau voor de Statistiek. Of doet het CPB dat?

De heer Van Ours: Het CBS. Vroeger had je drie definities: van het CBS, het CPB en ILO en OCW samen. Het CBS en het CPB hebben besloten om één definitie te hanteren en nu gebruikt het CBS de internationale definitie.

De voorzitter: Elk geval één ding.

De heer Van Ours: Ja, je kunt erover discussiëren hoe je het wilt meten. Ik wil maar aangeven dat discussie mogelijk is.

Mij vallen vooral de enorme stromen op de arbeidsmarkt op. Ik heb de getallen opgezocht bij het CBS. Er waren stromen in het eerste kwartaal van 2016. In dat kwartaal waren er 283.000 werklozen die in die periode ook werkloos zijn gebleven. 119.000 werklozen hebben in het eerste kwartaal een baan gevonden. 172.000 werklozen hebben in dat kwartaal de arbeidsmarkt verlaten. Omgekeerd zijn er ook grote stromen. Zo kwamen er 194.000 werklozen de arbeidsmarkt op. In het eerste kwartaal van 2016 hebben bijna 200.000 mensen een baan gevonden zonder eerst werkloos te zijn geweest. Er zijn dus enorme stromen op de arbeidsmarkt. Kijken we naar de netto stromen, dan zien we dat per saldo in het eerste kwartaal van 2016 22.000 mensen meer van buiten de arbeidsmarkt naar werkloosheid zijn gegaan dan andersom. De twee pijltjes die naar de linker benedenhoek gaan, 31.000 en 25.000, betreffen de toename van de werkgelegenheid. De werkgelegenheid is meer toegenomen door mensen die zijn toegetreden tot de arbeidsmarkt dan door mensen die vanuit een situatie van werkloosheid een baan hebben gevonden. Als je de pijltjes van en naar werkloosheid bekijkt – 22.000 erbij en 25.000 eraf – dan blijkt dat de werkloosheid in het eerste kwartaal van dit jaar met maar 3.000 is afgenomen. Honderdduizenden mensen veranderen van positie. Als je alleen kijkt naar de omvang van de werkloosheid, neem je die stromen niet waar.

Hoe komt werkloosheid tot stand? Laatst zag ik mezelf gekarakteriseerd op een website als milde of softe neoklassiek econoom. Het was een Engelstalige website en de vertaling was niet eenduidig.

De heer Putters: Hoe voelt dat?

De heer Van Ours: Met het een kan ik leven, met het ander heb ik wat moeite. Misschien kom ik uit dit overleg als harde neoklassieke econoom tevoorschijn; ik weet het niet. Ik geloof in het samenspel van vraag en aanbod en ik geloof ook in het concept van evenwichtswerkloosheid. Je kunt daar op twee manieren naar kijken. Van evenwichtswerkloosheid is sprake als de instroom even groot is als de uitstroom. Dat heeft zo'n beetje in het eerste kwartaal van dit jaar plaatsgevonden. Er waren enorme veranderingen van arbeidsmarktpositie, maar per saldo gebeurde er niet zo gek veel. Er kan ook sprake zijn van evenwichtswerkloosheid doordat werkgevers en werknemers een claim leggen op het nationaal inkomen. Je kunt dat vertalen als «blijkbaar zijn ze tevreden met het deel dat ze krijgen». Van die evenwichtswerkloosheid kun je tijdelijk af door schokken in het aanbod of doordat er iets op de arbeidsmarkt gebeurt waardoor mensen zich melden. Er kan een vraagschok zijn. Het kan te maken met de wereldeconomie, positief of negatief. Uiteindelijk zal worden teruggegaan naar een evenwichtswerkloosheid. De werkloosheid zal nooit naar nul gaan. Wat er ook gebeurt, er zal nooit een situatie zijn dat er geen werkloosheid is.

Waardoor wordt de evenwichtswerkloosheid bepaald? Daarover kun je van gedachten verschillen. Het kunnen de belastingen zijn, het verschil tussen arbeidskosten en nettoloonuitkeringen of de situatie op de productmarkt. Hoe vindt de loonvorming plaats: hebben werkgevers en werknemers goed overleg of niet, of gaan ze bij het minste of geringste moeilijk doen? De literatuur is niet helemaal duidelijk over de vraag of ontslagbescherming door vakbonden effect heeft. Dat er evenwichtswerkloosheid is, geloof ik wel. Hoe hoog die is, is een tweede. Dat die niet constant is, is ook wel duidelijk. Dat er evenwicht is, wil niet zeggen dat de omvang constant is.

Wat doet het CPB? Ik heb naar MicSim en SAFFIER II gekeken, niet naar Gamma. MicSim is een vrij gecompliceerd model. Het gaat om microsimulaties. Sommige studies onderscheiden vijftien types huishoudens. Hoe gedragen die zich? Door welke factoren wordt hun voorkeur beïnvloed? Die modellen worden getoetst aan dingen die in het verleden zijn gebeurd: veranderingen in het beleid, in het belastingstelsel, in subsidies voor kinderopvang en dergelijke. Zo probeert men vast te stellen hoe mensen zich gedragen. Een van de uitkomsten van dat model is dat mensen niet meer uren gaan werken door financiële prikkels. Er is discussie geweest over de vraag hoe je mensen die in deeltijd werken zover kunt krijgen dat ze meer gaan werken. Dat is erg moeilijk te sturen door financiële prikkels. Door financiële prikkels zijn mensen wel sneller geneigd om toe te treden tot de arbeidsmarkt of daar juist uit te treden.

Dat is dus het MicSim, dat gaat over het arbeidsaanbod. SAFFIER II is een macromodel. Het is een vrij gecompliceerd model. Daar zitten 25 essentiële vergelijkingen in. De werkgelegenheid hangt volgens dit model af van productievolume – hoeveel wordt er geproduceerd? – loonkosten, winstgevendheid voor bedrijven en technologie. Ik dacht dat in SAFFIER II de werkgelegenheid in arbeidsjaren is verwerkt. Dat moet je dan omrekenen naar personen door met een deeltijdfactor rekening te houden. Het arbeidsaanbod hangt af van demografie, van de spanning op de arbeidsmarkt – als er veel werkloosheid is, zullen zich minder mensen melden dan wanneer er weinig werkloosheid is – en van de lonen. De werkloosheid is het verschil tussen het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid, maar je hebt ook nog allerlei terugkoppelingen in het model. De werkloosheid is in de eerste plaats een saldo, maar als dat saldo groot is, gaat het arbeidsaanbod reageren en misschien ook de lonen, waardoor de werkgelegenheid weer reageert. Ik heb het idee dat de ontwikkelingen van arbeidsaanbod en werkgelegenheid dicht bij elkaar zitten, omdat ze niet helemaal onafhankelijk zijn. Het saldo beïnvloedt op zichzelf weer de manier waarop werkgelegenheid en arbeidsaanbod zich ontwikkelen.

Ik vind het een prachtig model. Ik heb nagedacht over de vraag of het beter kan. Je hebt een model waarin meer aandacht wordt besteed aan de arbeidsmarktstromen, die enorm groot zijn en die volgens mij nu niet goed in de modellen zitten. Of het uiteindelijk veel uitmaakt, vraag ik mij echter wel af. De manier waarop mensen reageren wordt medebepaald door de ingeschatte situatie op de arbeidsmarkt en door het loon dat ze kunnen verdienen in ruil voor de vrije tijd die ze opgeven als ze toetreden tot de arbeidsmarkt. Ik vind het CPB-model van de arbeidsmarkt state of the art, ik vind het prachtig.

Voorzitter: Rinnooy Kan

De voorzitter: Ik neem tijdelijk de rol van de voorzitter over. Ik kijk even rond om te zien wie wil reageren op deze twee betogen, waarvoor dank, en in discussie wil met de inleiders. Ik begin bij de heer Van Kesteren.

De heer Van Kesteren (CDA): Ik heb enige ervaring op het gebied van werkgeversreflecties. Ik ben geneigd om het eens te zijn met de heer Van Ours dat de CPB-modellen voor de arbeidsmarkt wel kloppen, of dat er niet zo veel beters is. Dat is ook wel de ervaring die ik heb opgedaan in de afgelopen jaren ten aanzien van de vraag hoe de arbeidsmarkt zich ontwikkelt en wat de bepalende factoren zijn. Loonkosten zijn absoluut essentieel in de ontwikkeling van de economie. Mevrouw De Rijk zegt dat het te veel op de export is georiënteerd, maar ten eerste is de export voor Nederland enorm belangrijk, dus mag je dat nooit als iets onbelangrijks afschilderen, en ten tweede zijn de loonkosten op de binnenlandse markt bepalend voor de vraag of een onderneming floreert of niet. Denk maar aan concurrentie in de bouw of in de detailhandel. Het verkleinen van het belang van loonkosten is echt onjuist, denk ik.

De heer Köhler (SP): Naar aanleiding van de twee inleidingen heb ik één vraag. In de CPB-modellen pakken loonsverhogingen, zeker loonsverhogingen die op enig moment hoger zijn dan de productiviteitsstijging, altijd negatief uit, is het niet op korte dan is het wel op lange termijn.

De heer Van Kesteren (CDA): Dat klopt ook, hoor.

De heer Köhler (SP): Ik weet niet of de werkgevers echt zo blij zouden zijn als het loonniveau in Nederland teruggaat naar pakweg 1960. Ik weet niet of dat zo gunstig zou zijn voor de economie. Ik waag dat te betwijfelen. De modellen die in deze hoorzitting centraal staan, geven dat inderdaad wel als resultaat. Ik vroeg me af hoe het kan dat een tamelijk eminente econoom als Klaas Knot van de Nederlandsche Bank tegen die modellen in pleit voor een loonsverhoging. Die vraag stel ik vooral aan degene die zei dat de modellen zo state of the art waren.

De heer Ester (ChristenUnie): Dank u voor de inleidingen. Ik heb een vraag voor beiden, maar in elk geval voor Mirjam de Rijk. Zonder uitzondering zijn wij hier groot fan van het Centraal Planbureau, zelf ben ik de grootste. Kijken we naar de manier waarop het planbureau de resultaten communiceert, bijvoorbeeld naar de politiek of de samenleving. Hebt u bepaalde observaties die u met ons wilt delen? Een van de observaties van onze kant is dat er uitspraken worden gedaan over de banenopbrengsten van allerlei maatregelen. Die zouden misschien iets voorzichtiger gecommuniceerd moeten worden. U had het net over de lastenverlichtingen en zei dat die misschien nog aan de orde komen. Misschien komen die nu aan de orde. Ik doel op het pakket van 5 miljard aan lastenverlagingen. Dat is uitgebreid in de Eerste Kamer bediscussieerd. Dat zou 35.000 banen opleveren. In de politiek gaat dat een eigen leven leiden. Die worden dan gezien als reële banen die ergens op een plank liggen en die werkgevers dan vrijmaken voor de arbeidsmarkt. Zo zegt het planbureau het absoluut niet en zo bedoelt het dat ook niet, maar zou het bureau niet wat meer moeten relativeren? Zou men niet wat meer van dit soort contextinformatie met de ontvangende partij, in dit geval de politiek, moeten delen omdat die ermee aan de haal gaat? Het planbureau kan daar niets aan doen, maar een beetje balans in de communicatie zou volgens mij geen kwaad kunnen. Nu moet ik dat weer herformuleren als vraag: wat vindt u daarvan?

Mevrouw Sent (PvdA): Is er naar uw mening in de modellen voldoende aandacht voor niet-financiële invloed op de arbeidsmarkt? Denk aan het geweldige polderen in Nederland, waar wij zo trots op zijn, en de rol die dat speelt in het functioneren van de arbeidsmarkt.

Voorzitter: De Grave

De heer Rinnooy Kan (D66): Ik heb een vraag aan mevrouw De Rijk, een interessante deelnemer aan dit gesprek. Zij is een van de meest zichtbare en hoorbare critici van het planbureau. Mij interesseert niet zozeer wat er niet deugt aan de modellen van het planbureau, maar wel de vraag of het beter zou kunnen. Ik denk dat elke modelbouwer wel weet dat modellen niet meer kunnen zijn dan een poging om een werkelijkheid te karakteriseren die veelkleuriger en ingewikkelder is dan enig model ooit zou kunnen vatten. Dan is een interessante vraag niet zozeer of de beschrijving compleet is, maar of de voorspelling die uit het model volgt adequaat is. Het is heel goed denkbaar dat een model tekortschiet als het op de vierkante millimeter wordt verkend en beschouwd, maar tegelijkertijd naar omstandigheden en naar de professionele normen van het moment misschien wel de best denkbare voorspelling levert. Ik probeer de bijdrage van mevrouw De Rijk in evenwicht te brengen met de bijdrage van de heer Van Ours. Is het niet zo dat er natuurlijk van alles te verbeteren is aan de modellen van het planbureau zelf als je kijkt naar de vierkante millimeter, maar dat ze tegelijkertijd eigenlijk state of the art zijn en dus de best denkbare, hoe jammer dat ook is, gelet op wat de economische wetenschap te bieden heeft?

De voorzitter: Dank. Het woord is aan mevrouw De Rijk.

Mevrouw De Rijk: Laat ik met de laatste vraag beginnen. Het Centraal Planbureau staat natuurlijk niet op zichzelf. Wat daar wordt gebezigd, heeft veel te maken met wat in economenland wordt gebezigd. De afgelopen 25 jaar gaat men vooral uit van de neoklassieke theorie. In economenland is er de laatste vijf jaar echter heel veel veranderd. Eigenlijk sinds de crisis is er heel veel aandacht gekomen voor de binnenlandse vraag. Het lijkt erop dat de modellen van het planbureau dat niet hebben meegenomen, bijgehouden, enzovoorts. Dat gaat juist niet over de millimeters, maar over de kilometers, over de grote lijnen. Dat brengt mij op de vraag van de heer Ester, die vroeg of het CPB niet anders moet communiceren. Communicatie kan altijd beter, maar ik geloof niet dat het «m daarin zit. Je kunt in die CPB-rapporten altijd wel ergens een nuancerend zinnetje vinden, maar journalisten nemen dat niet over. Neem die 35.000 arbeidsplaatsen bij die lastenverlichting van 5 miljard. Dat ging over de lange termijn. Mensen die de krant lezen, zijn bezig met de huidige werkloosheid. Als je een model gebruikt dat op de lange termijn is gericht, kun je dat niet rechtbreien met betere communicatie. Stel dat de werkloosheid hoog is en er economische crisis is. Ik vraag me af of je dan moet doorrekenen wat er met een bepaalde maatregel over twintig jaar zou kunnen gebeuren. Even voor de verhoudingen: dan hebben we 8 miljoen banen in Nederland en zouden we in een termijn van vijftien jaar misschien 35.000 banen heen en weer kunnen schuiven. Je kunt niet van mensen vragen dat zij dat snappen en in de juiste proporties plaatsen. Dat moet je het onderzoek verwijten en niet de communicatie.

De heer Rinnooy Kan (D66): Zegt u nu dat het Centraal Planbureau tekortschiet omdat er wel degelijk wetenschappelijke alternatieven zijn die men niet gebruikt? Zo ja, wat zijn die alternatieven dan?

Mevrouw De Rijk: Heel veel economen zien de huidige crisis als een bestedingscrisis. Als er in de modellen van uit wordt gegaan dat het omhoog krikken van de bestedingsruimte van mensen eigenlijk niet zo veel zin heeft – het belangrijkste in ons model is de vraag wat iets doet voor de export – dan wordt voorbijgegaan aan wat minimaal de helft van de economen op dit moment zegt.

De heer Rinnooy Kan (D66): Dan is mijn vraag: heeft een van die vele economen een alternatief in de aanbieding?

Mevrouw De Rijk: Ja. Dat is echt een kwestie van wat je in de modellen stopt. Misschien begrijpen wij elkaar niet goed. Als je in de modellen de binnenlandse bestedingsruimte laat meewegen, komt er iets heel anders uit de modellen. Als economen zeggen dat de binnenlandse bestedingsruimte wel degelijk van belang is, kun je dat in die modellen stoppen.

De voorzitter: Een korte reactie.

De heer Van Strien (PVV): Zegt u dit op basis van kennis van de modellen, of hebt u het over een gevoel? Ik heb namelijk het idee dat al die factoren gewoon in de modellen zitten en dat ze er naar uw oordeel misschien wat minder goed uitkomen. Hebt u er daadwerkelijk kennis van dat bepaalde onderdelen niet worden meegenomen?

De heer Rinnooy Kan (D66): Hebt u misschien een referentie? Een artikel of de naam van een econoom of een groep economen?

De voorzitter: Voor de zekerheid: gemodelleerd. Dit is een bekende discussie onder economen en politici. Politici kunnen natuurlijk altijd hun eigen afwegingen maken. Niemand verplicht een politicus om datgene wat het planbureau modelleert ook voor waar aan te nemen; dat is ook een keuze. Als ik de heer Rinnooy Kan goed begrijp, gaat het om de vraag of er modellen zijn die op een andere manier rekenen dan het planbureau doet. Dat is wat anders dan de waardering ...

De heer Rinnooy Kan (D66): Beter, want accurater in hun voorspellingen.

De heer Köhler (SP): Dat is niet zo moeilijk. Een aantal jaren geleden is onderzoek gedaan naar de realiteit van de modellen. Daaruit bleek dat de voorspellingen voor een termijn van een jaar nog enige realiteitswaarde hadden, meer dan een wilde gok, maar dat ze voor een langere termijn grote afwijkingen vertoonden. De modellen voor voorspellingen voor tien of twintig jaar waren helemaal fake.

De heer Rinnooy Kan (D66): Mijn vraag is niet of de voorspelling goed zijn. Nee, de vraag is ...

De heer Köhler (SP): U zei net: accuraat.

De heer Rinnooy Kan (D66): Nee, mijn vraag is of er andere modellen zijn die beter zijn.

De heer Köhler (SP): Ja, en ik zei dat dat niet zo moeilijk is, omdat het huidige model weinig voorspellende waarde heeft.

De voorzitter: Het antwoord hoor ik graag van mevrouw De Rijk, maar als u het antwoord hebt, mag u het ook geven. Eerst is het woord aan mevrouw De Rijk.

Mevrouw De Rijk: Jullie gaan al een politieke discussie voeren. Het gaat om de vraag welke economische kennis je in een model verwerkt. Een enkele econoom kan nooit een heel model bouwen. Niet voor niets werken er bij het planbureau 120 mensen die modellen bouwen. In die modellen verwerk je empirische kennis, intellectuele kennis enzovoorts. Ik heb gezegd dat in die modellen nog te weinig de empirische en intellectuele kennis is verwerkt die de afgelopen jaren vergaard is. Als u mij vraagt of er een bestaand model is waarmee wij kunnen werken, is mijn antwoord: bij mijn weten niet. Is het nuttig om de modellen aan te passen? Ja, wel degelijk. Daarom vind ik de discussie of er meer planbureaus moeten komen of niet, persoonlijk niet zo relevant, omdat het uiteindelijk veel meer gaat over de vraag met welke modellen en op grond van welke kennis wordt gewerkt dan over het aantal planbureaus.

De voorzitter: Dank u wel. Hebt u nog een aanvulling, mijnheer Putters?

De heer Putters: Volgens mij zou het een verrijking van het debat zijn om met elkaar na te denken over de vraag wat vanuit andere disciplines aanvullende modellen op het economische model zouden kunnen zijn. Ik kan een concreet voorbeeld geven. In dit blokje staat de arbeidsmarkt centraal. Samen met het CPB hebben wij een rapport over de onderkant van de arbeidsmarkt geschreven. Daarover kun je veel zeggen. Misschien kan het allemaal nog veel beter, maar wij hebben niet alleen geprobeerd om een doorrekening te maken van wat er gebeurt als je aan het minimumloon sleutelt en wat er gebeurt als je sleutelt aan de loonkostensubsidie voor werkgevers, maar wij hebben ook kennis ingebracht. Wat betekent in sommige sectoren arbeidsmarktdiscriminatie van sommige groepen Nederlanders op de arbeidsmarkt? In andere sectoren speelt de technologie een grotere rol en in weer andere sectoren speelt bijvoorbeeld baanverdringing door Polen en Bulgaren een grotere rol. Als je die diversificatie kunt maken bovenop de analyses die het Centraal Planbureau vaak maakt en daarbij dus ook andere kennis inbrengt, dan is dat niet meteen in één model te stoppen. Ik geef direct toe dat ook zo'n proces van de totstandkoming van een gezamenlijk rapport echt ingewikkeld is, ook voor onderzoekers. Je komt echter wel een stap verder. Ik denk dus dat de complementariteit van verschillende inzichten heel wezenlijk zou kunnen zijn.

De voorzitter: Dank u wel. Ik geef het woord aan de heer Van Ours.

Mevrouw De Rijk: Ik heb nog niet alle vragen beantwoord.

De voorzitter: Ik kom nog bij u terug, maar ik wilde uw collega even de gelegenheid geven om iets te zeggen.

De heer Van Ours: Ik zal een aantal vragen beantwoorden, te beginnen bij de opmerking van Peter Ester over de communicatie. Ik denk dat het beter kan, maar het is wel moeilijk. Zelf heb ik al eens geprobeerd om de resultaten van een onderzoek dat ik zelf had gedaan te verduidelijken aan leken. Ik zei: hier heb ik een effect geschat en de bandbreedte is tussen één en drie, dus gemiddeld twee. De reactie was: u weet het dus eigenlijk niet zeker? Het is moeilijk om zoiets te communiceren. Dat gezegd hebbend, denk ik dat het wel belangrijk is dat het CPB af en toe meer aandacht besteedt aan de onzekerheidsmarges. Er wordt gezegd «35.000», maar misschien ligt het tussen 5.000 en 50.000 of 60.000.

De voorzitter: Dat schrijf je zo slecht op in de krant.

De heer Van Ours: Ja, de krantenkoppen. Dat het moeilijk voor mensen is om greep te krijgen op die modellen, is volgens mij inmiddels wel duidelijk geworden. Ik heb het rapport Noblesse oblige van de visitatiecommissie van het CPB erbij gepakt. Een van de aanbevelingen is: zoek meer de dialoog met de buitenwereld via conferenties en vakpublicaties. Dan volgt er een mooie zin: stel het model beschikbaar en maak het mogelijk dat ook anderen er mee aan de slag kunnen gaan. Hoe dat moet is een tweede, maar ik denk dat het CPB zich er ook wel van bewust is dat het interessant is om wat meer greep te krijgen op het model.

Een aantal keren is iets gezegd over voorspellen. Volgens mij benadrukt het CPB voortdurend dat men niet voorspelt maar raamt, wat heel iets anders is. Geen enkele voorspelling zal goed zijn, ook al heb je een heel mooi model. Er zit zo veel onzekerheid in ten aanzien van de wereldhandel of crises, dat dit de uitkomsten zal beïnvloeden.

Wat de loonkosten betreft: die zijn belangrijk, maar het is niet zo dat loonsverhogingen altijd negatief zullen uitwerken. Als de lonen te weinig stijgen, is het evenwicht weg. Linksom of rechtsom wordt het evenwicht hersteld. Linksom gebeurt het misschien via onderhandelingen van de vakbonden die hogere lonen eisen en rechtsom via werkgevers die zeggen «ik zit dringend verlegen om personeel, dus betaal ik wel wat meer». Als de onderhandelingen tussen werkgevers en vakbonden tot een bepaalde loonstijging leiden die als onvoldoende wordt ervaren, dan wordt er gewoon meer geboden. Dat is het mechanisme dat ontstaat. Desalniettemin zijn loonkosten belangrijk, niet alleen voor de export maar ook voor het binnenland. Als je een bedrijf wilt beginnen en de loonkosten hoog zijn, zul je dat bedrijf niet beginnen. Loonkosten staan niet alleen in relatie tot de export, maar ook tot het binnenland.

Er is gevraagd naar de niet-financiële aspecten en het poldermodel. Impliciet zit het poldermodel wel in de vergelijkingen van het planbureau. Of het er ook expliciet in zit, durf ik niet te zeggen. Uit internationaal vergelijkend onderzoek weet ik dat de manier waarop werkgevers en vakbonden met elkaar omgaan een belangrijke determinant is van de evenwichtswerkloosheid.

De voorzitter: Mevrouw de Rijk, nog een paar heel korte reacties.

Mevrouw De Rijk: Tot nu toe ging het CPB ervan uit dat mensen ten aanzien van de vraag of ze wel of niet, of meer of minder gingen werken, vooral werden geleid door de financiële prikkels. In de aanpassing van het model is verwerkt dat mensen om heel andere redenen al dan niet of meer of minder gaan werken. Voor de loonkosten zou je er misschien iets meer van de polder in willen hebben. Juist dankzij de polder is het niet zo dat lonen automatisch stijgen in situatie x of situatie y. Ik vermoed dat dat er misschien onvoldoende in zit.

Wat die loonkosten betreft het volgende. Als bij een individueel bedrijf de loonkosten hoger zijn dan bij een ander, dan prijst het zichzelf uit de markt. Hier gaat het om het gezamenlijk doen stijgen van de lonen in Nederland. Dan wordt er dus niet ten opzichte van elkaar geconcurreerd. Dan is wel degelijk van belang dat stijgende lonen kunnen leiden tot een grotere binnenlandse vraag, die weer van belang is voor al die werkgevers die denken: hoe kan ik mijn productie nou eens gaan opvoeren, want ik zet mijn producten vooral in Nederland af? Daarbij gaat het om 70% van de werkgevers.

Dan die Klaas Knot. De heer Köhler had het over een loonstijging die hoger is dan de productiviteitsstijging. Vermoedelijk moet je daar heel voorzichtig mee zijn. Juist de Nederlandsche Bank heeft aangetoond dat de loonstijgingen de afgelopen tijd veel lager zijn geweest dan de productiviteitsstijging. Dat betekent dat er ruimte is. De Nederlandse angst voor loonstijging heeft heel veel te maken met de ervaringen eind jaren zeventig en begin jaren tachtig, toen die twee inderdaad uit elkaar liepen. De loonstijging was toen veel hoger dan de productiviteitsstijging. Op basis daarvan zijn de modellen gebouwd, terwijl je nu misschien juist gebaat zou zijn, ook economisch, bij loonstijgingen.

De voorzitter: Dank u wel. Heel kort, mijnheer Schalk.

De heer Schalk (SGP): Nog een klein puntje over die opmerking van de heer Van Ours over state of the art. Hij zegt dat die CPB-modellen best wel goed zijn, maar dat er wel moet worden genuanceerd. Zo zit het aantal van 35.000 banen ergens tussen 5.000 en 55.000; ik vertaal het misschien een beetje te algemeen. Een van de vragen die hier in de Kamer ontstonden rondom het CPB, was de volgende. Met 5 miljard zouden we 35.000 banen creëren en als eenverdieners er een euro bij kregen, zou dat 21.000 banen kosten. Toen was er helemaal geen nuancering en ook geen raming. Dat zijn dan uitkomsten van een berekening. Kan het CPB daar op een iets andere manier naar kijken, zodat wij echt geholpen worden, in plaats van met cijfers in het riet worden gestuurd?

De voorzitter: Een klein puntje, zei u.

De heer Schalk (SGP): Het is een heel klein puntje.

Mevrouw De Rijk: Over die berekening van toen en wat de christelijke partijen daaraan wilden veranderen en het effect ervan.

De heer Schalk (SGP): Ik hoef geen politiek antwoord.

Mevrouw De Rijk: Nee, dat snap ik. Het heeft met twee aspecten te maken. Ten eerste – dat is straks van belang voor de doorrekening van de verkiezingsprogramma's – gaat het CPB ervan uit: we gaan geen maatregelen doorrekenen die het eerste jaar de ene kant opgaan en het volgende jaar weer de andere kant. Daar kan de politiek natuurlijk wat van vinden en je kunt ook een opdracht geven, maar in dit geval was dat het uitgangspunt. Daar hebben de berekeningen veel mee te maken gehad. Ten tweede wordt ervan uitgegaan – ik ben er nog niet helemaal achter – dat financiële prikkels rondom werken en niet-werken eigenlijk weinig effect hebben enerzijds, maar dat ze juist weer heel veel effect hebben anderzijds. Daar hadden die «berekeningen» last van, want ten aanzien van de door de christelijke partijen voorgestelde maatregel werd ervan uitgegaan dat die financiële prikkel zo negatief zou werken, dat het juist arbeidsplaatsen zou kosten. Ik weet niet of dat een antwoord is op uw vraag.

De voorzitter: Als je het uitgangspunt anders formuleert, kun je een andere uitkomst krijgen.

De heer Schalk (SGP): Het CPB.

De voorzitter: Ja, als het CPB een ander uitgangspunt formuleert, kan er een andere uitkomst volgen. Dat is het antwoord, denk ik.

Mevrouw De Rijk: Ja. Ik moet het CPB wel nageven dat het bedrag niet zo veel wil zeggen. Er werd een vergelijking gemaakt: met een kleine verschuiving veroorzaak je een enorme golf en met een grote verschuiving veroorzaak je maar een klein golfje. Neem de winkelkarretjes die mensen terugbrengen voor € 0,50. Toch worden ze teruggebracht, terwijl die tien minuten die het kost om het winkelkarretje terug te brengen ... U kunt het zelf invullen. Soms hebben kleine financiële prikkels toch grote effecten.

De voorzitter: Mijnheer Rinnooy Kan, u wilt iets zeggen.

De heer Rinnooy Kan (D66): Ik wil nog wel een voetnootje plaatsen, want dit ging mij net iets te snel, vooral die samenvatting.

De voorzitter: Het was een heel korte samenvatting.

De heer Rinnooy Kan (D66): Ja, maar die is wel relevant. Die suggereert immers dat het CPB moeiteloos het ene uitgangspunt voor het andere kan inruilen. Ik denk dat je het CPB mag bevragen en ook mag aanspreken op het gekozen uitgangspunt. Daar hoort een verhaal bij en als het goed is ook een wetenschappelijk verhaal. Dat kan een kwetsbaar verhaal zijn als een andere wetenschap andere uitgangspunten legitimeert. Op dat niveau moet je de discussie voeren.

De voorzitter: Zeker. Ik bedoelde alleen maar aan te geven dat je, als je een andere uitkomst wilt, andere dingen in het model moet hebben. In zekere zin draai ik het dus om. Dit is ook toegelicht, die discussie is ook gevoerd. Ik stel voor dat we het hierbij laten en overgaan naar het andere blok, ook gezien de tijd.

Casus 3: Integrerende modellen

De voorzitter: Ik geef het woord aan professor Mommaas.

De heer Mommaas: Die een van de andere planbureaus vertegenwoordigt, want hét planbureau kennen we in Nederland eigenlijk niet.

De heer Putters: Dat is echt een irritatie hoor, bij de heer Mommaas.

De voorzitter: Genoeg.

De heer Mommaas: Dit lokte ik uit, maar dat was niet de bedoeling.

De voorzitter: Dat begrijp ik, maar ik begrijp ook dat het even van tafel moest.

De heer Mommaas: Het volgende blok gaat over de behoefte aan een sterke integratie van de economische, ruimtelijke en sociale modellen. De vraag is of de planbureaus hiertoe bereid zijn en of hier onbenutte kansen liggen. Met die vragen werden wij geconfronteerd. Ik heb een klein betoogje, in tien punten gerubriceerd, voor elke minuut één.

Ik ben van het Planbureau voor de Leefomgeving, het planbureau voor natuur, milieu en ruimte. Ik vat de vraag naar de inbreng vanuit de ruimtelijke aspecten of het ruimtelijk modelleren even op in de bredere betekenis van ruimte. Het gaat om leefomgevingsaspecten, zoals wij dat noemen, niet om ruimtelijke aspecten. Het gaat om natuur, milieu en ruimte in hun integraliteit. Dat zeg ik om de zaak even helder neer te zetten. Op het vlak van natuur, milieu en ruimte heeft het PBL al een enorme integratieslag geslagen, want wij zijn op dit vlak al integraal bezig met het onderling bekijken van biofysische processen in hun interacties. Dat is een van de dingen waarmee we bezig zijn. Het gaat om de samenhang tussen natuur, waterkwaliteit, bodemkwaliteit en voedselsystemen en de manier waarop die elkaar beïnvloeden, de nexusgedachte. In het biofysische zitten dus al, net als in het economische, elementen van interne integratie. Die worden ook gemodelleerd.

Dat was het eerste punt. Twee. Het thema waar deze commissie mee worstelt, sluit evident aan bij een grotere beweging, op zoek naar een verbreding van manieren van waarderen en beoordelen van maatschappelijke ontwikkelingen. Die kennen we allemaal: het bredewelvaartsbegrip. De Tweede Kamercommissie heeft net een indrukwekkend rapport afgescheiden over het bredewelvaartsbegrip. Daarin wordt ook verwezen naar de hele geschiedenis: Brundtland, Stieglitz en allerlei andere internationale initiatieven om meer integraal tot een beoordeling te komen. Er is dus een bredere beweging.

Die bredere beweging, mijn derde punt, valt samen met een toenemende behoefte aan integraal beleid, voorbij de silo's. Denk aan gebiedsontwikkeling, integraal natuur- of waterbeheer, de nexus natuur, water, energie en voedsel. Denk aan Agenda 2030, waaruit de Sustainable Development Goals zijn voortgekomen en die als het ware ook proberen om het veld integraal af te dekken. Denk aan ons eigen Deltaprogramma, dat natuurlijk ook gewoon een integraal programma is. Daarin worden economische, waterveiligheids- en natuuraspecten samenhangend bekeken en beoordeeld. Er is dus een bredere beweging naar integraal beleid, wat natuurlijk ook te maken heeft met de relatie tussen wat er hier in Den Haag gebeurt en wat er in de regio's gebeurt. Ook daar zit een beweging in van sectoraal-integraal.

Ten aanzien van het vierde punt sluit ik aan bij mevrouw De Rijk waar het gaat om rekenen en doorrekenen. Het is inderdaad goed om ons te realiseren dat er verschil bestaat tussen meerdimensionaal monitoren en meerdimensionaal modelleren. Het eerste is rekenen, gewoon laten zien wat er gebeurt. Dat kun je integraal presenteren, ook Triple P. Dat gebeurt ook vaak: hoe scoort het economisch, ecologische en sociaal? Modelleren gaat echter een stap verder. Bij modelleren ben je bezig om onderlinge interacties naar de toekomst toe te extrapoleren. Dan zit je eigenlijk een fase verder en daar zit een beetje de pijn, zou je kunnen zeggen. Mensen verliezen dan immers vaak het beeld op de onderliggende veronderstellingen en hebben dan het gevoel dat op de een of andere manier de politieke ruimte wordt beperkt om het daarover te hebben. Er is dus een verschil tussen monitoren, zoals wij dat noemen, en modelleren. Ik denk dat u dat goed in de gaten moet houden. U spreekt zonder enig probleem over modelleren in uw vraag, maar misschien moet u ook even aandacht besteden aan het monitoren, de fase die ervoor zit, want misschien valt daar ook nog winst te behalen.

Wat het modelleren betreft, wil ik waarschuwen voor al te overspannen ambities; wellicht wil mijn collega van het SCP zich daarbij aansluiten. Het ontaardt vaak in pogingen tot het verbinden van alles met alles, een soort zoektocht naar de heilige graal. Die is, zoals u weet, nooit gevonden. Het werkt niet omdat verbanden complexer zijn. Er zijn allerlei feedbackmechanismen. Er bestaat zoiets als situaties die verschillen. Wij werken met het CPB samen aan analyses op de woningmarkt. Het CPB heeft algemene modellen voor ontwikkelingen op dé woningmarkt. Ik sluit aan bij de opmerkingen van mijn buurman Putters over aanvullende modellen. Wij voegen onze eigen wat meer gedifferentieerde modellen daaraan toe ten aanzien van verschillen tussen de huur- en de koopmarkt, of regionale verschillen op de woningmarkt. Dat zijn complementaire realiteiten die op de een of andere manier tegen elkaar aan moeten worden gelegd. Het ene model besteedt aandacht aan het een, het andere aan het ander. Als je ze tegen elkaar aanlegt, kun je wat meer body toevoegen aan de uitkomsten van de modellen.

Ik waarschuw dus voor al te grote ambities, want het leidt tot enorme ingewikkeldheid. Wij zijn al jaren bezig met ons IMAGE (Integrated Model to Assess the Global Environment)-model. Dat gaat over mondiale klimaatontwikkeling en milieuontwikkeling. Daarmee rekenen we veel dingen door. Hier en daar proberen we dat te integreren met OECD-ontwikkelmodellen. Dat is knap ingewikkeld, daar werken onze mensen al jaren aan, bij stukjes en beetjes. Aan de uitkomsten twijfelen wij af ten toe zelf ook. Dus pas op, want het gaat aan zijn eigen zwaarte ten onder. De vorige doormeting van partijprogramma's, Keuzes in Kaart uit 2012, ging een beetje aan zijn eigen zwaarte ten onder; ik weet niet of u zich dat nog kunt herinneren. Vaak is lichter beter dan zwaarder, want dat houdt het transparant. Je weet precies wat je ziet. Zo meteen kom ik nog terug op de effectanalyses van de partijprogramma's.

Wat wel uitermate zinvol kan zijn, zijn gerichte analyses van mogelijke effecten van programma's en voornemens in termen van een beperkte set van economische, ecologische en sociale indicatoren, zodat je kunt traceren wat er dan gebeurt. In feite zijn we nu ook in gesprek met politieke partijen om te kijken of we vanuit het PBL, vanuit leefomgevingsaspecten, een dergelijke effectanalyse kunnen toepassen op partijprogramma's aan de hand van een aantal simpele indicatoren die we uit de leefomgevingsagenda gekozen hebben. Dat is uitermate zinvol: gerichte analyses en een beperkte set effecten. Ook zinvol is een gerichte meerdimensionale analyse van specifiek afgebakende vraagstukken. We hebben eind vorig jaar samen met het CPB onze WLO-referentiescenario's gepubliceerd. Daarin hebben we een aantal aannames op economische en demografische ontwikkelingen doorgerekend voor de effecten op de energiemarkt, het klimaat, de mobiliteit, de woningmarkt en de landbouw. In die analyses zit al een stuk integraliteit.

Ik heb al verwezen naar de Deltascenario's. Daarin zit altijd een mix van welvaarts- en waterveiligheidsoverwegingen. Recentelijk hebben we samen met het CPB Kansrijk mobiliteitsbeleid gepubliceerd. Daarin wordt gekeken naar economische en bereikbaarheidseffecten van mobiliteit. Kansrijk woningmarktbeleid komt binnenkort uit. Dat gaat over de economische en regionale effecten op de woningmarkt. Kortom, we doen al een heleboel integraal, maar we doen het altijd op specifieke thema's, zodat het daarmee hanteerbaar en overzichtelijk blijft.

Wat zijn de ervaringen van de Monitor Duurzaam Nederland? Misschien is die hier bekend. Het is een integraal monitoringsinstrument. Triple P wordt bekeken hoe Nederland ervoor staat. Wat leert onze ervaring met die monitor? Niet alleen dat die niet zo toegankelijk is als die misschien zou moeten zijn, maar ook dat er zoiets is als het belang van het eigenaarschap van het politiek-bestuurlijke probleem. Welk bestuurlijk vraagstuk wordt ermee geagendeerd? Wie is daarvan precies de probleemeigenaar? Die Monitor Duurzaam Nederland wordt braaf gepubliceerd, maar wie eigent zich precies de monitor toe en doet daar iets mee? Als er wordt nagedacht over meer integraal modelleren, is het ook goed om na te denken over de vraag welk beleidsprobleem hiermee precies wordt opgelost en wie daarvan de probleemeigenaar is. Dan weten wij als planbureaus ook tot wie wij ons moeten verhouden.

Ik wil niet onverlet laten dat een van de essentiële voorwaarden, voor welke vorm van modelleren dan ook, de beschikbaarheid van data is. Ik weet niet of u het weet, maar op dit moment vindt er een discussie plaats in Den Haag over de CBS-statistieken en de financiering daarvan. Misschien is het goed om u ook daartoe te verhouden, om te bekijken of we überhaupt de voorwaarden tot welke vorm van modelleren ook overeind houden.

Ik wil eindigen met de volle bereidheid van het PBL om bij te dragen aan een meer integrale modellering. Dat doen we al en we blijven dat doen. Zoals gezegd, altijd vanuit specifieke vraagstukken. We doen dat vooral vanuit ecologische en ruimtelijke aspecten van leefbaarheid, met een enorm palet aan databestanden. Dat past bij het feit dat voor ons integraliteit in het ecologisch-ruimtelijke domein corebusiness is. Dat is het sinds een aantal jaren en dat zal het ook altijd blijven.

Ik dank u voor de aandacht.

De voorzitter: Dank u wel, mijnheer Mommaas. Het woord is aan de heer Putters.

De heer Putters: Bij die laatste woorden sluit ik me heel graag aan. Die bereidheid is er vanuit het SCP ook. Ook wij – ik zal proberen dat uit te leggen – hebben die integraliteit, maar dan vanuit de kwaliteit van leven van burgers, in onze onderzoeken centraal staan. Ik heb een hand-out. Voor de commissie-Grashoff van de Tweede Kamer heeft het SCP ook een notitie geschreven over het bredewelvaartsbegrip, wat er internationaal bekend is over instrumenten rond brede welvaart en kwaliteit van leven, hoe het SCP zich hierin positioneert en wat uitgangspunten kunnen zijn. Ik heb het bij me voor de geïnteresseerden. Ik wil hierover kort iets zeggen.

Eigenlijk kiezen wij in al ons onderzoek voor het perspectief van burgers, dus niet van systemen, niet van wetten en ook niet van instituties. De kwaliteit van leven van burgers en wat burgers in het dagelijks leven meemaken zijn een belangrijk uitgangspunt. Per definitie is dat immers integraal. Het gaat over inkomen, werk, gezondheid en nog veel meer factoren. Wij gebruiken daarvoor een model: kwaliteit van leven. Dat heeft eigenlijk twee kanten, namelijk een objectieve en een subjectieve kant. Aan de ene kant brengen wij de leefsituatie van mensen in kaart. Net zei ik in een interruptie al even dat wij daarin onderscheid maken tussen het in kaart brengen van de hulpbronnen die mensen ter beschikking hebben – sociaal, cultureel en economisch kapitaal – en de manier waarop dat in interactie met het beleid in de leefsituatie van mensen uitwerkt. Dus: wat doet een bepaalde beleidsinterventie, gegeven de stapeling van hulpbronnen die mensen hebben? Wij noemen dat de leefsituatie. Wij kijken dus integraal naar een aantal beleidsterreinen wanneer wij tweejaarlijks de stand van zaken opmaken in de Sociale Staat van Nederland, overigens op verzoek van de Tweede Kamer, die zich daar niet altijd van bewust is. Dat is de objectieve kant. Wij brengen veel kwantitatief in kaart rond armoede, sport- en cultuurparticipatie, mantelzorg en dergelijke. In het kwaliteit-van-levenmodel voegen wij daar nog een tweede aspect aan toe, namelijk wat wij de subjectieve werkelijkheid van mensen noemen: het debat over geluk en tevredenheid met het leven. Wij doen ook mee aan internationale onderzoeken, onder andere in samenwerking met de OECD. Er is een World Happiness Index. Per kwartaal brengen wij ook berichten uit waarin wij de sentimenten in de samenleving naar boven krijgen. In onze ogen is dat niet onbelangrijk. De wijze waarop mensen hun leven ervaren, is immers een indicator voor de kwaliteit van leven en ook voor de manier waarop mensen in het leven staan. Ik heb daar meer informatie over indien gewenst.

Dat is het model dat wij hanteren: objectieve en subjectieve data, maar ook kwantitatieve en kwalitatieve data. Niet alles is in een getal uit te drukken. Ik zou hogelijk aarzelen om te proberen dit allemaal tot één getal terug te brengen. Je kunt wel bekijken of de inbreng in een apart cijfer is te vatten, of wat wij in de Monitor Duurzaam Nederland bij elkaar brengen, effectiever te gebruiken is.

Tot zover wat wij doen. Je krijgt daarmee de verschillen in zicht tussen wat welvaart doet en wat welzijn doet, op verschillende terreinen van het leven. Hoe scoren mensen daarop, of hoe staan bepaalde bevolkingsgroepen ervoor? Dat kunnen wij goed laten zien en dat doen wij ook in de Sociale Staat van Nederland. Waar sluiten wij bij aan? Internationaal heb je de Human Development Index van de UN. Die kijkt integraal naar gezondheid, opleiding en inkomen. Dan is er de Better Life Index van de OECD. Die kijkt daarnaast ook naar de woonsituatie en tevredenheid. Die probeert dus een stap te zetten naar een meer integrale benadering van niet alleen de vast te stellen indicatoren, maar ook de tevredenheids- en gelukskant. Wij hebben ook een overzicht gemaakt van de sociale monitors in diverse Europese landen. Voor de Tweede Kamercommissie hebben wij dat ook in kaart gebracht. In allerlei landen gebeurt het op verschillende manieren, maar ook in de sfeer waarin wij de Sociale Staat van Nederland uitbrengen. Mijn boodschap is eigenlijk: je kunt wel degelijk wat breder kijken en ook factoren als geluk en tevredenheid meenemen.

Wat doen wij in Nederland? Ik noemde de Sociale Staat van Nederland al. De Monitor Duurzaam Nederland is overigens de enige monitor die door drie planbureaus gezamenlijk wordt uitgebracht, samen met het CBS. Ik sluit me zeer aan bij de opmerking van mijn collega: het CBS is onmisbaar voor dit werk. Wij doen heel veel analyses en veel duiding, wij reiken u de hand met allerlei mogelijke verkenningen en alternatieven, maar als het CBS zijn werk niet kan doen, kunnen wij ons werk niet doen. Het is echt heel wezenlijk. Er ligt een grotere verplichting op het behouden van de economische statistieken dan bijvoorbeeld de sociale statistieken, statistieken op het terrein van milieu en duurzaamheid en ook de veiligheidsstatistieken in ons land. Op dit moment is een belangrijke discussie gaande. Over de Monitor Duurzaam Nederland heeft de Tweede Kamercommissie gesproken. De toegankelijkheid kan beter. De Tweede Kamer lijkt ervoor te opteren om te kijken naar bredewelvaartmonitor. Dat kun je allemaal doen. Onze boodschap is: probeer de lessen van de Monitor Duurzaam Nederland te leren, maar doe dat vooral in gezamenlijkheid. Dit zijn een aantal bestaande initiatieven. Wij proberen dat in de Sociale Staat van Nederland in kaart te brengen. Als ik moet komen tot een aantal uitgangspunten voor het kijken naar brede welvaart, ook vanuit de politiek-bestuurlijke arena, dan onderscheid ik zes uitgangspunten. Misschien kan ik hieraan vooraf nog eens herhalen dat je waarschijnlijk beter af bent door een aantal zaken naast elkaar te zetten en te zoeken naar de complementariteit van financieel-economische, ruimtelijke, ecologische en sociale inzichten. Daar waar het kan kom je tot integraliteit, maar ik denk dat je al een heel eind komt als je het naast elkaar zet. Dat is boodschap één. Twee. In onze optiek is het belangrijk om vast te stellen dat er meer is dan economie. Kwaliteit van leven bestaat uit meer dan economie alleen. Er is hier niemand die dat vandaag heeft ontkend, maar dit is wel een belangrijk uitgangspunt. Verder heeft het ook altijd betrekking op meerdere dimensies, van huisvesting tot participatie en mantelzorg. Je zult variëteit van velden moeten zoeken en proberen, zo goed als het gaat, daar de samenhangen tussen te zien. Een derde boodschap is: kijk naar objectieve en subjectieve criteria, dus ook tevredenheid van mensen. Ik hoef politici niet uit te leggen hoe bepalend dat is voor de wijze waarop beleidsvoorstellen worden beoordeeld. De vierde boodschap is: kijk vervolgens naar de outcome van beleid aan de ene kant en de determinanten aan de andere kant. Daar ging mijn interventie aan het adres van mevrouw Sent over. Niet alleen beleid bepaalt de outcome, er zijn meer hulpbronnen. Probeer dus ook de hulpbronnen in kaart te brengen. Vijf. Stel de burger centraal. Dat is misschien niet altijd mogelijk in wetgevingsdebatten, maar wij proberen dat te doen. De zesde en laatste boodschap is: door zo'n benadering kun je kijken naar verdeling en verschil, zoals wij dat hebben genoemd. Uiteindelijk wil je volgens mij weten waar een aantal problemen cumuleert, of waar juist sprake is van vooruitgang, of bij welke bevolkingsgroepen problemen zich stapelen. Vaak heeft dat een samenhang met de wijze waarop hulpbronnen in de samenleving zijn verdeeld.

Ik denk dat je, als je dat soort analyses kunt maken, ook een rijker palet aan maatregelen kunt nemen in de afweging van beleidsvoornemens.

Dat zijn de uitgangspunten die ik wil meegeven. Waar kom je dan uit? Ik had twee voorbeelden bedacht. Ik heb net al even de onderkant van de arbeidsmarkt genoemd. Laatst was ik met de collega's van het CPB bij Financiën om over de onderkant van de arbeidsmarkt te praten. Het ging ook over de discussie van daarnet. Al heel snel gaat de discussie over omscholing, een leven lang leren en de wendbaarheid op de arbeidsmarkt. Mag ik u meegeven dat als je niet kijkt naar wat de kenmerken van de onderkant van de arbeidsmarkt zijn, een leven lang leren dan niet erg resoneert? Er is een grote groep mensen met slechte schoolervaringen. Die staan helemaal niet in de rij als wij hier een grote zak geld klaarzetten voor omscholing en opleiding. Daar is iets meer voor nodig, vandaar die hulpbronnenbenadering om dat probleem aan te pakken. Dat was waardevol voor de gezamenlijke inzichten. Een tweede voorbeeld is misschien de kinderopvang. Je kunt heel goed doorrekeningen maken, en dat doet het Centraal Planbureau ook. In mijn ogen zijn die buitengewoon waardevol en overigens ook disciplinerend. Daar moeten wij immers ook naar kijken: werkt het enigszins disciplinerend in het kunnen afwegen van «wat is hier echt aan de hand, nemen wij de goede beslissing of roepen wij alleen maar wat». In mijn ogen kan dat breder. Bijvoorbeeld ten aanzien van de kinderopvang brengen wij in dat het nogal wat uitmaakt of je in een huishouden zit waar de attitude – dat kan te maken hebben met opleiding of met iets anders – is dat vrouwen wel dan wel niet werken. Lage en hoge inkomens denken verschillend over de vraag welke partner blijft werken. Ook om die reden zijn allerlei regelingen waarvan aan de voorkant een extra arbeidsdeelname werd verwacht, lang niet altijd effectief. Door het bij elkaar brengen van een aantal inzichten van het CPB en ook dit soort meer culturele en sociale achtergronden kun je niet voorspellen. Daar wil ik heel voorzichtig mee zijn. Het kan u wel helpen een wat rijkere afweging te maken dan nu soms wellicht gebeurt.

De voorzitter: Hartelijk dank. Zijn er vragen?

Mevrouw Vos (GroenLinks): Dat laatste is een beetje waarnaar wij op zoek zijn. De oorspronkelijke vraag aan jullie was: kunnen we van jullie een sterkere integratie van economische, ruimtelijke en sociale modellen verwachten? Eigenlijk is het antwoord: voor een deel doen we dat al, want integraliteit is heel belangrijk. Maar ook: verwacht er niet te veel van, het is buitengewoon ingewikkeld en soms is het zinvoller om dingen naast elkaar te zetten dan ze allemaal in één model te gieten. Kunnen jullie ons wat meer handvatten geven voor het politieke debat? Heel vaak is het CPB wel de stempel op heel veel maatregelen die het kabinet treft, de dominante factor dus. Ik wil daar verder nu geen oordeel over geven. Hoe kunnen wij ten aanzien van maatregelen wat meer naar de culturele achtergrond kijken of naar de duurzaamheid? Hoe kun je dat eraan vastkoppelen, zodat het een wat evenwichtiger debat wordt? Blijkbaar bestaat er grote zorg over het CBS, in de zin dat er minder relevante data beschikbaar zouden komen. Ik zou het interessant vinden om daarover iets meer te horen.

Mevrouw Sent (PvdA): Mijn vraag sluit aan op de eerste vraag van mevrouw Vos. Ik vind het zeer waardevol om zicht te krijgen op het mooie werk dat u doet, maar helaas raakt dat vaak ondergesneeuwd in het politieke debat. Is er een manier om iets te doen aan de institutionele vormgeving of inbedding om ons ertoe aan te zetten in het debat niet alleen aandacht te besteden aan het economische, maar ook aan andere dimensies?

De heer Rinnooy Kan (D66): Heel concreet: voelt u zich met grote regelmaat onderbenut en ondergewaardeerd? Hebt u misschien een paar interessante recente voorbeelden van beleidsbeslissingen die in deze beleidsomgeving tot stand zijn gekomen, waarvan u zegt: hoe kunnen ze zo dom zijn?

De heer Ester (ChristenUnie): Dat lijkt me ook de kern van het debat. Hebben jullie het idee dat er een gelijk speelveld is? Wij als politici – dat hoef ik jullie niet uit te leggen – moeten natuurlijk toch die integrale afweging maken tussen de verschillende dimensies en aspecten die jullie met jullie mooie planbureaus vertegenwoordigen. Hoe kunnen jullie jezelf sterker maken, zodat het speelveld gelijk is?

De voorzitter: Ik geef het woord aan de heer Mommaas.

De heer Mommaas: Hier zit niet iemand die lijdt aan een minderwaardigheidscomplex. Ik denk dat er een verschil is tussen de rol die de verschillende planbureaus spelen in het hart van het politieke debat, om het zo te zeggen, zoals het ook in de kranten terechtkomt, de voorkant dus, en wat er in het middenveld en het professionele veld gebeurt. Wij hebben als planbureau relaties met een stuk of vijf, zes ministeries. Het gaat over energietransitie, biodiversiteit, waterveiligheid, ruimtelijke ordening en van alles en nog wat. Ik heb niet de indruk dat wij onderbediend worden, om het zo te zeggen. Er is bijzondere belangstelling voor wat wij doen en ons werkprogramma is goed gevuld. Daar moeten wij zelf in snijden, enzovoort. Onze relatie met het professionele veld is bijzonder goed en die met het ambtelijke veld eveneens. Het gaat inderdaad om de zichtbaarheid in het hart van het politieke debat, wanneer het gaat over de centrale «afrekening»: de effectanalyse van de programma's.

Daarbij zou het helpen als je besluit niet alleen te oordelen op economische aspecten, maar ook, zoals de Tweede Kamercommissie heeft besloten, op sociale en ecologische aspecten, zodat het Triple P-debat onderdeel wordt van de reguliere gang van zaken in het publiek-politieke debat. Dan ontstaat er vanzelf een discussie over de integraliteit. Er ontstaat vanzelf een discussie over de vraag wat de relatie is tussen economische groei en milieudruk. Sinds een aantal jaren weten wij gewoon dat die omgekeerd is. Naarmate de economie groeit, neemt de milieudruk af. Dat is weleens anders geweest. Die ontkoppeling is reëel, wat alles te maken heeft met het feit dat het bedrijfsleven investeert in innovaties die te maken hebben met een verlaging van CO2-emissies, enzovoorts, enzovoorts. Maar dan moet men daarvoor wel de economische ruimte hebben. Die bevinding – net zeiden we: als je het omdraait, wordt iets heel anders – is onderlegger geweest van de WLO-scenario's. Daarin is gekeken naar de milieueffecten op de lange termijn van 1% of 2% economische groei. Die zijn meegenomen in wat wij denken te verwachten in termen van energietransities. In al die dossiers zit dus wel degelijk een zekere integraliteit. Het gaat erom dat die dossiers kennelijk niet aan de voorkant van het politieke proces zichtbaar worden. Het zou kunnen helpen om in dit soort centrale debatten de Triple P-beoordeling mee te nemen. Ik ben het dan ook zeer eens met de Tweede Kamercommissie die een voorstel heeft gedaan voor het bredewelvaartsbegrip. Die heeft gezegd: in het beoordelingsdebat in de Kamer moet eigenlijk een soort Triple P-indicator zitten. Dat is nog geen model, het gaat om indicatoren.

Mevrouw Metz: Ik denk dat de bijdrage van mijn collega Van Staveren en mij inzichtelijk heeft gemaakt dat een economische blik weliswaar heel waardevol en ook niet te onderschatten is, maar dat er meer blikken zijn. Input genoeg om dat zichtbaar te maken.

De heer Mommaas: Daarom zeg ik ook: het is geen kwestie van voor of tegen monetarisering of economische waardering. Het hangt ontzettend af van het beleidsvraagstuk dat voorligt. Bij sommige investeringsbeslissingen is het bijzonder van belang dat er op de een of andere manier economische waardering plaatsvindt van de investeringen. Tegelijkertijd zou het op zo'n transparante manier moeten, dat zodra de uitbreiding van weg x of y op tafel ligt, we precies weten wat in de economische overwegingen heeft meegespeeld en wat er nog meer aan maatschappelijke baten zijn die waarschijnlijk niet in de economische balans zijn meegenomen. Die kunnen dan onderdeel worden van het politieke afwegingsproces.

De heer Putters: Een paar reacties. Het SCP voelt zich niet ondergewaardeerd, maar er is wel iets aan de hand. In de politieke arena kent u de economie wel een heel dominante waarde toe. Cijfers en kwantificering wegen zwaarder dan kwalitatieve data en inzichten. Ik denk ook dat de korte termijn zwaarder weegt dan de lange termijn. Dat maakt het soms wel ingewikkeld. Misschien mag ik een paar voorbeelden geven.

Ik noemde niet voor niets het arbeidsmarktbeleid. Ik meen echt dat het onder andere daar aan de hand is. Je kunt heel belangrijke en goede doorrekeningen maken van wat een aantal maatregelen betekenen voor het aantal banen dat je creëert, maar je moet ook kijken naar een aantal belangrijke inzichten. Net noemde ik arbeidsmarktdiscriminatie. Daarover hebben wij veel kennis. Onder groepen Turkse en Marokkaanse Nederlanders is de werkloosheid drie keer zo hoog dan onder autochtone Nederlanders met eenzelfde cv. Als je kijkt naar überhaupt alle Nederlanders, zie je dat lageropgeleiden drie keer zo vaak werkloos zijn als hogeropgeleiden. Daar zit een aantal culturele factoren omheen die wij soms kwantitatief in kaart kunnen brengen, maar ook heel vaak kwalitatief. Wij kunnen laten zien hoe ze uitwerken. Mijn ervaring in sommige beleidsdiscussies is echter dat die niet altijd doorslaggevend zijn voor wat er uiteindelijk in het parlement wordt besproken. Immers, ook het parlement laat zich vaak overtuigen door gekwantificeerd materiaal. Ik voel me niet ondergewaardeerd, maar hier zit wel een punt, dus: korte en lange termijn en kwantitatief versus kwalitatief.

Laat ik nog een ander voorbeeld geven: het armoedebeleid. Dat is fascinerend. Wij hebben net een studie uitgebracht waarin wij 25 jaar armoede op een rij hebben geprobeerd te zetten. Wij gekeken naar de periode 1989–2013, los van het huidige kabinetsbeleid. De laatste twee jaar zijn dus niet meegenomen, tot teleurstelling van sommigen. Door de jaren heen hebben allerlei kabinetsmaatregelen van verschillende kabinetten op de korte termijn wel tot een daling van de armoede geleid en tot werkgelegenheidseffecten, maar voor sommige bedrijfstakken was het voor werkgevers heel lastig om mensen om te scholen, vaardigheden aan te leren en van werk naar werk te begeleiden om ze uiteindelijk een vaste plek op de arbeidsmarkt te geven. Het was heel lastig om bijvoorbeeld taalkennis bij te spijkeren. Ondanks het succes in termen van armoedebestrijding vallen mensen anderhalf jaar later weer terug in armoede. Het hangt een beetje af van de gehanteerde definitie, maar van de om en nabij een miljoen mensen in armoede in Nederland verkeren 600.000 mensen langer dan drie jaar in armoede. Dat noemen wij structureel. Er zijn periodes waarin dat minder is, maar wij zien een heel snelle terugval. Dat heeft ook te maken met de manier waarop die arbeidsmarkt cultureel functioneert, hoe diploma's worden gewaardeerd. Dat is heel belangrijk. Voor de onderkant van de arbeidsmarkt is belangrijk hoe wij mbo-diploma's waarderen. Wat is het perspectief van werkgevers? Wat doen opleidingsinstituten? Dat zijn allemaal factoren die wij op zich wel kunnen duiden, maar die vaak over de langere termijn uitgesmeerd om actie vragen en soms ook wat kwalitatiever van aard zijn. Ik ben ervan overtuigd dat dit voor de effectiviteit van arbeidsmarktbeleid en armoedebeleid heel belangrijke verklarende factoren zijn. Het is de reden waarom beleid soms niet uitpakt zoals Ministers denken.

Wat zouden wij dan kunnen doen? Ik sluit mij aan bij mijn buurman. Het SCP brengt de Sociale Staat van Nederland eigenlijk op een raar moment uit, namelijk op het einde van het jaar. Dan hebt u de begrotingsbesprekingen al gehad. Het zou al helpen als het SCP de Sociale Staat van Nederland ongeveer gelijktijdig met bijvoorbeeld de MEV van het CPB uitbrengt. Dat vind ik een belangrijk bespreekpunt met mijn collega's: is er synergie te vinden in de momenten waarop wij bepaalde producten uitbrengen? Dat zou een belangrijk punt kunnen zijn. Ik deel zeer de opvatting over een Monitor Duurzaam Nederland. Die kan institutioneel een belangrijke plek krijgen, afhankelijk van wat u als Kamers wilt.

Misschien tot slot. Wij zijn toch echt wel met elkaar in gesprek over de manier waarop je naar de verkiezingsprogramma's kijkt. Vooral het PBL en het CPB zijn hierover in gesprek. Wij maken voor de periode van verkiezingen en formatie standaard een memorandum. Dat ging altijd naar de formateur. Daarin brachten wij belangrijke maatschappelijke vraagstukken in kaart, met verklarende variabelen, opdat ze een plek zouden krijgen in de formatie. Wij overwegen nu of wij ook dat, zo'n soort product, niet wat meer naar voren moeten halen. Dat is nog niet meteen een beoordeling van verkiezingsprogramma's, maar wij denken wel in die sfeer. Je kunt de politiek wel meer dienstbaar zijn als je dat soort inzichten ook meegeeft. Dus: dit type beleidsmaatregelen helpt om de effectiviteit van het beleid te vergroten. Dat zijn een paar zaken die wij op dit moment overwegen. Maar goed, de verkiezingen zijn dichtbij, dus is het de vraag wat er nog haalbaar is.

De voorzitter: Hartelijk dank. Volgens mij was het een bijzonder informatieve en goede sessie. Ik dank in het bijzonder de inleiders voor hun bijdrage aan de discussie. Wij hebben nog een klein presentje, dat u uitgereikt krijgt bij vertrek. Het gaat over de Eerste Kamer, in de hoop dat u het nog niet hebt; de kans lijkt me groot. Ik dank de leden voor hun aanwezigheid. Ik sluit de bijeenkomst en wens u allen een bijzonder goede avond, in de verwachting dat hierover het laatste woord nog lang niet zal zijn gezegd.

Sluiting: 18.32 uur.


X Noot
1

Samenstelling:

Elzinga (SP), Ten Hoeve (OSF), Knip (VVD), Backer (D66), Ester (CU), De Grave (VVD) (voorzitter), Hoekstra (CDA) (vice-voorzitter), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Apeldoorn (SP), Dercksen (PVV), Van Kesteren (CDA), Knapen (CDA), Köhler (SP), Prast (D66), Van Rij (CDA), Rinnooy Kan (D66), Van Rooijen (50PLUS), Schalk (SGP), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), Vreeman (PvdA)

Naar boven