34 302 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016)

P VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 4 maart 2016

Naar aanleiding van een verzoek van de leden van de PvdA-fractie in de vergadering van de vaste commissie voor Financiën1 van 22 december 2015 tot het organiseren van een briefing, te verzorgen door het Centraal Planbureau, over enkele gebruikte modellen, heeft de commissie besloten de bij de fracties van D66, SP, PvdA, ChristenUnie en SGP levende vragen in eerste instantie schriftelijk voor te leggen. Aangezien het CPB organisatorisch onder de Minister van Economische Zaken valt, heeft de commissie de Minister bij brief van 4 februari 2016 verzocht deze vragen door te geleiden naar het CPB.

De Minister heeft op 1 maart 2016 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN

Aan de Minister van Economische Zaken

Den Haag, 4 februari 2016

Naar aanleiding van een verzoek van de leden van de PvdA-fractie in de vergadering van de vaste commissie voor Financiën van 22 december 2015 tot het organiseren van een briefing, te verzorgen door het Centraal Planbureau (CPB), over enkele gebruikte modellen, heeft de commissie besloten de bij de fracties van D66, SP, PvdA, ChristenUnie en SGP levende vragen in eerste instantie schriftelijk voor te leggen. Aangezien het CPB organisatorisch onder de Minister van Economische Zaken valt, verzoekt de commissie u deze vragen door te geleiden naar het CPB.

Werkgelegenheidsprognoses

De leden van de D66-fractie vragen of de indruk juist is dat het CPB zijn werkgelegenheidsprognoses vooral baseert op voorspellingen van het aanbod aan arbeid. Deze leden vragen ook hoe daarmee bijvoorbeeld het effect van loonkostensubsidies ingeschat kan worden.

Partij/ verkiezingsprogramma's

De leden van de D66-fractie vragen hoe het CPB tegenover het verwijt staat dat de specificatie van politieke partijprogramma's al te zeer gevoed wordt door inschatting van de bijbehorende modeleffecten.

Voornoemde leden constateren dat het CPB zich de afgelopen jaren heeft gebogen over de vraag hoe de voorspelbare «afwijkingen» van rationaliteit zouden moeten terugkomen in de modellen, inclusief in het doorrekenen van de effecten van verkiezingsprogramma's. Denk bijvoorbeeld aan de consistent asymmetrische reactie van mensen op winst en verlies, het effect van de «standaard» op gedrag, en het «morele vrijbrief» effect. Deze leden vragen of er wat dit betreft resultaten zijn te melden.

Financiële sector

De leden van de D66-fractie geven aan dat in de discussie die volgde op het falen van de macro-economie om de grote financiële crisis van 2008–2009 te voorspellen een van de suggesties was om de financiële sector op een betere, explicietere manier onderdeel van de modellen te laten zijn. Zij vragen of deze suggestie inmiddels wat heeft opgeleverd.

Overheidsbezuinigingen

De leden van de SP-fractie geven aan dat er een discussie is over de invloed van overheidsbezuinigingen, in bijzonder ten tijde van een zogenaamde balansrecessie («deleveraging») en een bijna-nul rente. Naar oordeel van – onder andere – een geruchtmakende IMF-studie geldt: «in advanced economies, stronger planned fiscal consolidation has been associated with lower growth than expected, with the relation being particularly strong, both statistically and economically, early in the crisis. A natural interpretation is that fiscal multipliers were substantially higher than implicitly assumed by forecasters.2» De leden van de SP-fractie vragen of het CPB zijn eigen modellen naar aanleiding van deze en andere rapporten over het negatieve effect van bezuinigingen op economische groei heeft aangepast. Zo ja, hoe? Zo niet, waarom niet? Bij deze leden is bekend dat het CPB onlangs een rapport heeft gepubliceerd waarin de voornoemde IMF-studie van Blanchard en Leigh gerepliceerd is en waarin het CPB meent dat de multiplier in de jaren 2013–2015 weer kleiner geworden zou zijn3. De leden van de SP-fractie is echter niet duidelijk in hoeverre deze verschillende onderzoeken – van het IMF enerzijds en het CPB anderzijds – ook implicaties hebben gehad of volgens het CPB zouden moeten hebben voor de gehanteerde modellen. Ook zouden de leden van de SP-fractie graag willen weten wat het CPB vindt van de kritiek van Professor Dr. Jacobs van de Erasmusuniversiteit op de voornoemde CBP replicatiestudie, een kritiek waarin hij onder andere stelt dat de conclusie dat de multiplier nu weer lager zou zijn, en ook met de schade van de recente tekortreductie, niet gerechtvaardigd is4. Ook stelt Jacobs dat zelfs bij een «normale» multiplier het pro-cyclische begrotingsbeleid van de afgelopen jaren in Nederland aanzienlijke schadelijke effecten op de economische groei heeft gehad. De leden van de SP-fractie vragen of het CPB deze stelling onderschrijft. Zo ja, heeft dat dan ook implicaties voor de tot nog toe gehanteerde macro-economische modellen? Zo, nee, waarom niet? Hoe is het effect van vraaguitval precies gemodelleerd in MICSIM en SAFFIER II?

Verre toekomst

De secretaris generaal van Economische Zaken – Maarten Camps – merkte in zijn nieuwjaarsartikel in Economisch Statistische Berichten (ESB) op dat modellen van het CPB maar van zeer beperkte waarde zijn om over de verre toekomst na te denken.5 Niet alles wat telt kan geteld en gemodelleerd worden. De lange termijn voorspellen met behulp van een model is daarmee een zinloze exercitie. De leden van de PvdA-fractie vragen of het CPB het eens is met Maarten Camps.

Invloed CPB

Voormalig senator Mirjam de Rijk meent dat het CPB een ongezond grote invloed heeft en dat de hegemonie van het CPB moet worden doorbroken6. De leden van de PvdA-fractie willen weten of het CPB het eens is met Mirjam de Rijk.

Met name de veronderstellingen waarop het CPB haar modellen baseert roepen vragen op bij de leden van de fractie van de PvdA. Zo wordt verondersteld dat in een goed werkende economie slechts evenwichtswerkloosheid bestaat. Echter, het huidige werkloosheidsniveau ligt ver boven het evenwicht. Voornoemde leden vragen wat dit betekent voor de toepasbaarheid van de CPB modellen. Zij constateren dat daarbij beleidsmaatregelen die uit rechtvaardigheidsoverwegingen worden genomen zoals een minimumloon juist negatieve effecten lijken te hebben in de CPB modellen. Voornoemde leden vragen hoe het CPB deze spanning beoordeelt.

In tegenstelling tot veel andere landen heeft Nederland slechts één instituut als het CPB; in de meeste landen zijn er meerdere bureaus. Is het CPB er als voorstander van concurrentie ook een voorstander van dat er meerdere bureaus concurreren, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA. Of is het CPB er een voorstander van dat meerdere modellen concurreren?

De leden van de D66-fractie geven aan dat anders dan in Duitsland het CPB een feitelijk monopolie heeft op de ontwikkeling van nationale economische prognoses; de enige concurrent is DNB. Zij vragen in welke zin dit het Nederlandse beleidsdebat beïnvloedt in vergelijking met het Duitse. Zij vragen ook of het denkbaar is in verstandige samenwerking met andere Europese partijen te komen tot een zinvolle prognose voor de EU of de Eurozone?

Economische theorie

De leden van de SP-fractie geven aan dat in het CPB rapport «Models and methods for economic policy: 60 years of evolution at CBP» een accentverschuiving wordt geconstateerd van econometrie en empirie naar economische theorie. Zij vragen of het CPB kan aangeven in hoeverre deze trend de afgelopen 10 jaar zich heeft doorgezet. En kan het CBP aangeven welke economische theorie of theorieën (met name) ten grondslag liggen aan de huidige modellen?

Voornoemde leden geven aan dat de Zuid-Koreaanse econoom Chang in zijn recente boek negen stromingen – klassiek; neoklassiek; Marxistisch; Ontwikkelingstraditie; Schumpeteriaans; Oostenrijks; Keynesiaans; Gedragseconomie; Institutioneel – binnen de economische wetenschap onderscheidt7. Deze leden vragen Hoe het CPB de verhouding tussen deze negen stromingen met betrekking tot de economische theorie schat, die ten grondslag ligt aan onderzoek, rapporten en modellen van het CPB zoals gepubliceerd en gehanteerd in recente jaren? Kan het CPB een ruwe schatting geven in termen van percentages per genoemde stroming? Voor zover het CPB dit niet voor elk van deze negen stromingen kan doen kan het CPB in ieder geval aangeven – ons beperkend tot drie belangrijke hoofdstromen – welk percentage van haar publicaties en studies zij zelf als niet neo-klassiek beoordeelt en hoeveel bij benadering is geënt op de Keynesiaans economische theorie, waaronder begrepen zowel post-Keynesiaanse als neo-Keynesiaanse benaderingen? En kan het CPB hierbij een nadere

onderscheiding maken? En welk percentage is Marxistisch?

Specifieke beleidsmaatregelen

De leden van de D66-fractie constateren dat het CPB het als een van de belangrijkste opgaven voor de toekomst beschouwt om de effecten van beleid op arbeidsproductiviteit beter te kunnen voorspellen. Een belangrijk voorbeeld is het productiviteitseffect van onderzoek en ontwikkeling. Daarmee zou een lang gekoesterde wens van de aanhangers van de kenniseconomie in vervulling gaan. deze leden vragen hoe de vooruitgang is en waarom deze opgave zo ingewikkeld is.

De leden van de SP-fractie geven aan dat Prof. Dr. Jacobs vorig jaar in Economische Statistische Berichten het volgende stelde: «Overheid heeft met falend begrotingsbeleid een derde van de Grote Recessie veroorzaakt», en daarmee honderdduizenden banen verloren doen gaan8. Zij vragen hoe het CPB deze stelling beoordeeld.

Graag leggen de leden van de PvdA-fractie het CPB de volgende vragen voor die betrekking hebben op een aantal specifieke beleidsmaatregelen. Waarom zou arbeidstijdverkorting slecht zijn voor de economie? Waarom zouden overheidsinvesteringen nauwelijks banen opleveren? Waarom zouden loonstijgingen het functioneren van onze economie belemmeren? Waarom zouden stijgingen van belastingen en premies slecht zijn voor de economie? Waarom zou het privatiseren van de zorgkosten positieve resultaten opleveren? Waarom zou meer gelijkheid leiden tot minder economische groei? Waarom zou investeringen in de wetenschap niks opleveren?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen het CPB in meer algemene zin hoe het Planbureau omgaat met het extern communiceren van de doorrekeningen van arbeidsmarkteffecten van beleidsmaatregelen. Ook wat betreft de vereiste prudentie die daarbij hoort. Wat is het beleid op dit punt? Behoeft dit beleid aanscherping?

Voorts willen de leden van de fractie van de ChristenUnie antwoord op de volgende vragen:

Hoe beoordeelt het CPB de wijze waarop in het parlement wordt omgegaan met arbeidsmarktprognoses van het Planbureau van beleidsmaatregelen? Zijn er zaken die opvallen of die beter kunnen? Wordt de vereiste voorzichtigheid in acht genomen? Welke lessen trekt het CPB hier zelf uit?

Verhoging belastingtarief

De leden van de SP-fractie geven aan dat het CPB bij policy brief 2013/4 – getiteld «Over de top» – stelt dat een verhoging van het huidige belastingtarief (thans 52%) tot meer werkloosheid leidt. Zij vragen of het CPB concreet beroepsgroepen kan noemen waarin mensen – thans werkend – alsdan niet of minder werken?

MICSIM en SAFFIER II

De leden van de SP-fractie vragen of bedrijven op arbeids-, inkoop- en/of produktmarkten in de modellen MICSIM en SAFFIER II marktmacht hebben.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre MICSIM en SAFFIER II lerende modellen zijn.

Dat wil zeggen, in hoeverre worden de modellen toegepast op het verleden en naar aanleiding daarvan aangepast naar de toekomst?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren het volgende. Het CPB heeft achtereenvolgens een vernieuwd MICSIM-model (27 november 2014)9, een notitie over kansrijk arbeidsmarktbeleid (26 april 2015)10 en een studie naar de relatie tussen arbeidsaanbod en onvrijwillige werkloosheid (23 september 2015) gepubliceerd.11 Naast de inhoudelijk interessante vaststelling dat (aanvullende) fiscale stimulering van arbeidsparticipatie in ons land steeds minder effect heeft, was er een ander onderwerp dat de leden van de ChristenUnie-fractie intrigeerde in relatie tot het MICSIM-model, namelijk de relatie tussen arbeidsaanbod en onvrijwillige werkloosheid. Immers, vraagrestricties en arbeidsaanbodmodellen verhouden zich slecht tot elkaar. De laatstgenoemde studie heeft deze problematiek als onderwerp.

In het vernieuwde MICSIM-model c.q. in de genoemde studies is, zoals het CPB het omschrijft, «een rijke administratieve dataset voor Nederland over de periode 2006–2009» gebruikt.12 Dat betekent dus dat de arbeidsaanbodelasticiteiten in het MICSIM-model zijn geschat op basis van data die betrekking hebben op de genoemde periode. Het CPB stelt vast dat de relatief geringe onvrijwillige werkloosheid in deze periode een marginaal neerwaartse invloed heeft gehad op de arbeidsaanbodelasticiteiten in het MICSIM-model. Zoals bekend is de onvrijwillige werkloosheid ten gevolge van de «Grote Recessie» grotendeels na 2009 toegenomen. Nadat de werkloze beroepsbevolking uitgedrukt in duizenden personen in 2009 al toenam van 318.000 naar 381.000, groeide deze verder, vooral in de jaren 2010 (435.000), 2012 (516.000) en 2013 (647.000). En nu de economie aantrekt, daalt de werkloosheid weliswaar licht, maar deze ligt eind 2016 naar verwachting nog altijd op circa 600.000 personen. De vragen die dus bij de leden van de ChristenUnie-fractie rezen waren: zijn er niet meer actuele data beschikbaar (deze vraag is inmiddels positief beantwoord); kan het CPB deze meer actuele data niet verwerken in het MICSIM-model en benutten in arbeidsmarktstudies en berekeningen van werkgelegenheidseffecten van voorgenomen overheidsbeleid; heeft de hogere onvrijwillige werkloosheid ten gevolge van de «Grote Recessie» (maar bijvoorbeeld ook demografische en andere ontwikkelingen sinds 2009) de inzichten van het CPB over de hoogte van de onvrijwillige werkloosheid op lange(re) termijn veranderd; wat is (naar verwachting) de invloed van deze meer recente data c.q. hogere onvrijwillige werkloosheid op de arbeidsaanbodelasticiteiten in het MICSIM-model; en in welke mate worden de effecten van op arbeidsparticipatie gerichte belastingmaatregelen hierdoor beïnvloed? Deze vragen vormden de achtergrond c.q. aanleiding van de motie Ester c.s.

Welvaartsbegrip

Van meerdere kanten wordt aangedrongen op het hanteren van een breder welvaartsbegrip, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Zo hebben de hoogleraren Jean-Paul Fitoussi, Amartya Sen, en Joseph Stiglitz hierover een rapport gepubliceerd.13 Daarboven heeft Joseph Stiglitz gewaarschuwd tegen BBP-fetisjisme. Hoe kan het CPB een bijdrage leveren aan deze ontwikkeling naar een breder welvaartsbegrip? Anders geformuleerd, hoe kan het CPB een bijdrage leveren aan de beweging van financialisering naar humanisering?

Een tweede thema namens de leden van de SGP-fractie is of het CPB het mogelijk acht om toegevoegde waarde, naast de waarde van betaalde arbeid, in modellen mee te nemen. Het gaat dan om intrinsieke waarde, bijvoorbeeld van mantelzorg, dan wel zorg voor kinderen. In het debat met de Staatssecretaris werd onderscheid gemaakt tussen techniek en moraal. Het CPB zou dan de techniek toepassen, de Kamer zou de morele waarde moeten toetsen. Dat is op zich een heldere lijn, maar de vraag is of er niet meer mogelijk is, in het kader van het breder welvaartsbegrip.

De leden van de SGP-fractie willen graag weten of het mogelijk is te gaan werken met modellen die het breder welvaartsbegrip laten meetellen in de berekeningen. Als laatste willen zij graag antwoord op de vraag op welke manier het breder welvaartsbegrip gemeten kan worden, dan wel cijfermatig benaderd kan worden, zonder dat dit een morele weging van de politiek in de weg staat.

Doorrekening

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen, die met name gerezen zijn rond de behandeling van het Belastingplan 2016. Kortheidshalve gaat het over het volgende vraagstuk:

Tijdens de behandeling van het Belastingplan bleek dat het CPB in geval van doorrekening van een onderhandelingsvoorstel, waarin een maatregel wordt voorgesteld die een afbouwregeling kent, alleen de maatregel doorrekent zonder rekening te houden met de afbouwregeling, omdat deze zou doorlopen over de huidige kabinetsperiode heen.

De leden van de SGP-fractie willen graag weten of het CPB kan bevestigen of dit de werkwijze is. Voorts stellen zij de vraag of het CPB vindt dat dit een adequate wijze van werken is, waar in feite geen doorrekening plaatsvindt van het voorstel in zijn geheel, maar van een deel van het voorstel voor zover dit in de huidige kabinetsperiode valt. Deze leden vernemen ook graag op welke wijze het mogelijk is om te komen tot een objectieve en adequate doorrekening van voorstellen in zijn geheel. En willen zij graag antwoord op de vraag of het mogelijk is dat het CPB de gebruikelijke wijze van doorrekening in een tweede versie van een rapport koppelt aan een langere (fictieve) kabinetsperiode, zodat de interpretatieruimte voor het kabinet en voor het parlement redelijk is/wordt.

De leden van de commissie zien de antwoorden op deze vragen, bij voorkeur binnen vier weken, met belangstelling tegemoet, met het oog op een omstreeks maart gewenste briefing.

Voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, F.H.G. de Grave

BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 maart 2016

Hierbij stuur ik u de antwoorden op de vragen die op 4 februari 2016 zijn gesteld door uw vaste commissie voor Financiën over de modellen van het Centraal Planbureau (CPB).

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

ANTWOORDEN VAN HET CENTRAAL PLANBUREAU

Werkgelegenheidsprognoses

Vraag 1.

De leden van de D66-fractie vragen of de indruk juist is dat het CPB zijn werkgelegenheidsprognoses vooral baseert op voorspellingen van het aanbod aan arbeid. Deze leden vragen ook hoe daarmee bijvoorbeeld het effect van loonkostensubsidies ingeschat kan worden.

Antwoord:

Beleidsvoorstellen zoals een belastingplan en hervorming van de sociale zekerheid hebben op de korte termijn een ander effect op de werkgelegenheid dan op de lange termijn. Op de lange termijn (5 tot 10 jaar) wordt het effect van wijzigingen op de werkgelegenheid gedreven door het effect op het aantal mensen dat werkt of wil werken, het arbeidsaanbod. Op deze langere termijn vinden mensen die zich aanbieden op de arbeidsmarkt over het algemeen ook werk. Een deel van de beroepsbevolking zal echter werkloos blijven, een werkloosheid van ongeveer 5% is een structureel fenomeen. Op de korte termijn (een periode van 1 tot 2 jaar) wordt de werkgelegenheid vooral beïnvloed door bestedingseffecten: een hogere vraag door consumenten of de overheid leidt tot een grotere productie en meer werkgelegenheid. Een beleidsmaatregel die werken aantrekkelijker maakt voor mensen die nu nog buiten de arbeidsmarkt staan leidt op korte termijn echter vooral tot werkloosheid. Het duurt een aantal jaren voordat al deze mensen een baan zullen vinden. Zo zijn in de laatste Macro Economische Verkenning (p.15) de effecten van het 5 miljard pakket voor de korte en langere termijn inzichtelijk gemaakt in één kader.

Het CPB gebruikt het model Micsim om de lange termijn effecten van beleid te bepalen op het arbeidsaanbod (de omvang van de beroepsbevolking). Micsim is een simulatiemodel waarin op basis van een zeer grote, rijke en recente dataset (2006–2009) gedetailleerd in kaart wordt gebracht hoe mensen in Nederland reageren op wijzigingen van financiële prikkels (lonen, belastingen, uitkeringen). Het CPB gebruikt het model Saffier voor de analyse van effecten van beleidsveranderingen op de werkgelegenheid bij bedrijven en in de collectieve sector op korte en middellange termijn. Saffier is een macro-econometrisch model dat de interacties tussen bestedingen, productie, werkgelegenheid, loonontwikkeling en inflatie analyseert. Een afname van de bestedingen (een vraaguitval) leidt in Saffier tot een afname van de werkgelegenheid en daarmee tot een toename van de werkloosheid op korte en middellange termijn. Op lange termijn ebben deze vraageffecten weg en passen werkgelegenheid en beroepsbevolking zich aan elkaar aan.14

Er geldt dus alleen voor de effecten op lange termijn dat de werkgelegenheidseffecten bepaald worden door het aanbod van arbeid. Op korte termijn is de vraag naar arbeid bepalend, door bedrijven en overheid. Een loonkostensubsidie stimuleert deze vraag en leidt op korte termijn tot een toename van de werkgelegenheid. In de CPB studie Kansrijk Arbeidsmarktbeleid (pp. 57–59) uit 2015 wordt het lange termijn effect van een loonkostensubsidie doorgerekend. Uit empirisch onderzoek blijkt dat een loonkostensubsidie zich op de lange termijn vertaalt in een hoger loon. De werkgelegenheidseffecten van deze loonsverhoging zijn uitgerekend met MICSIM.

Partij/ verkiezingsprogramma's

Vraag 2:

De leden van de D66-fractie vragen hoe het CPB tegenover het verwijt staat dat de specificatie van politieke partijprogramma's al te zeer gevoed wordt door inschatting van de bijbehorende modeleffecten.

Antwoord:

In het inleidende hoofdstuk van de meest recente doorrekening van verkiezingsprogramma’s schreven wij dat dit verschijnsel in het algemeen geen zorgelijke maar een wenselijke ontwikkeling is: «Immers, voor zover analyses een goede weergave zijn van de werkelijkheid, is het wenselijk dat partijen hun voorstellen bijstellen op grond van deze analyses. Indien een partij een voorstel echter vooral doet omdat de planbureaus kosten en/of baten niet adequaat in beeld brengen is dat een reden tot zorg. De planbureaus zijn hierop voortdurend alert. Van belang daarbij is dat ieder voorstel voor- en nadelen heeft. Er bestaan geen «gratis» maatregelen. Maatregelen met alleen maar voordelen zijn veelal allang ingevoerd. Het is aan de planbureaus om de voor- en nadelen van een voorstel in kaart te brengen, het is aan de politiek om keuzes te maken».15 Dit uitgangspunt geldt wat ons betreft nog steeds (zie ook het antwoord op vraag 24).

Vraag 3:

Voornoemde leden constateren dat het CPB zich de afgelopen jaren heeft gebogen over de vraag hoe de voorspelbare «afwijkingen» van rationaliteit zouden moeten terugkomen in de modellen, inclusief in het doorrekenen van de effecten van verkiezingsprogramma's. Denk bijvoorbeeld aan de consistent asymmetrische reactie van mensen op winst en verlies, het effect van de «standaard» op gedrag, en het «morele vrijbrief» effect. Deze leden vragen of er wat dit betreft resultaten zijn te melden.

Antwoord:

In het algemeen worden alle modellen van het CPB voortdurend tegen het licht gehouden van voortschrijdende wetenschappelijke inzichten. Dat staat overigens los van de doorrekeningen van de verkiezingsprogramma’s. De meeste modellen hebben (ook) een empirische basis, oftewel: zij zijn gebaseerd op waargenomen menselijk gedrag in het verleden. Daar zitten voornoemde «afwijkingen» dus in. Een voorbeeld hiervan is het effect van aandelenkoersen op de particuliere consumptie, waar empirisch onderzoek aantoont dat huishoudens sterker reageren op aandelenkoersdalingen dan op koersstijgingen. Saffier houdt rekening met dit asymmetrische gedrag.

Er komt de laatste jaren meer informatie over menselijk gedrag beschikbaar, doordat grotere microdatabestanden kunnen worden ontsloten, ook door het CPB. Het valt te verwachten dat hierdoor in de toekomst verbeteringen in de modellen kunnen worden aangebracht. Dat is winst, maar tegelijk op zich niets nieuws, want het CPB past haar modellen voortdurend aan als er nieuwe wetenschappelijke inzichten of betere data beschikbaar zijn (zie ook antwoord op vraag 4).

Financiële sector

Vraag 4:

De leden van de D66-fractie geven aan dat in de discussie die volgde op het falen van de macro-economie om de grote financiële crisis van 2008–2009 te voorspellen een van de suggesties was om de financiële sector op een betere, explicietere manier onderdeel van de modellen te laten zijn. Zij vragen of deze suggestie inmiddels wat heeft opgeleverd.

Antwoord: het CPB houdt op een aantal manieren rekening met de financiële crisis. Natuurlijk in haar onderzoek en beleidsrapportages, waaronder de jaarlijkse financiële risicorapportage aan de Tweede Kamer. In de ramingen houdt het CPB rekening met de gevolgen van financiële factoren, zoals kredietverlening aan bedrijven en de vermogenspositie van huishoudens. Na grondig (internationaal) onderzoek is overigens besloten geen blok «financiële markten» in Saffier in te bouwen. Opname heeft mogelijk toevoegde waarde, maar leidt niet direct tot betere ramingen, laat staan het voorspellen van een grote crisis.16

Overheidsbezuinigingen

Vraag 5:

De leden van de SP-fractie geven aan dat er een discussie is over de invloed van overheidsbezuinigingen, in bijzonder ten tijde van een zogenaamde balansrecessie («deleveraging») en een bijna-nul rente. Naar oordeel van – onder andere – een geruchtmakende IMF-studie geldt: «in advanced economies, stronger planned fiscal consolidation has been associated with lower growth than expected, with the relation being particularly strong, both statistically and economically, early in the crisis. A natural interpretation is that fiscal multipliers were substantially higher than implicitly assumed by forecasters.17» De leden van de SP-fractie vragen of het CPB zijn eigen modellen naar aanleiding van deze en andere rapporten over het negatieve effect van bezuinigingen op economische groei heeft aangepast. Zo ja, hoe? Zo niet, waarom niet? Bij deze leden is bekend dat het CPB onlangs een rapport heeft gepubliceerd waarin de voornoemde IMF-studie van Blanchard en Leigh gerepliceerd is en waarin het CPB meent dat de multiplier in de jaren 2013–2015 weer kleiner geworden zou zijn18. Het is de leden van de SP-fractie is echter niet duidelijk in hoeverre deze verschillende onderzoeken – van het IMF enerzijds en het CPB anderzijds – ook implicaties hebben gehad of volgens het CPB zouden moeten hebben voor de gehanteerde modellen. Ook zouden de leden van de SP-fractie graag willen weten wat het CPB vindt van de kritiek van Professor dr. Jacobs van de Erasmusuniversiteit op de voornoemde CBP replicatiestudie, een kritiek waarin hij onder andere stelt dat de conclusie dat de multiplier nu weer lager zou zijn, en ook met de schade van de recente tekortreductie, niet gerechtvaardigd is19. Ook stelt Jacobs dat zelfs bij een «normale» multiplier het pro-cyclische begrotingsbeleid van de afgelopen jaren in Nederland aanzienlijke schadelijke effecten op de economische groei heeft gehad. De leden van de SP-fractie vragen of het CPB deze stelling onderschrijft. Zo ja, heeft dat dan ook implicaties voor de tot nog toe gehanteerde macro-economische modellen? Zo, nee, waarom niet? Hoe is het effect van vraaguitval precies gemodelleerd in MICSIM en SAFFIER II?

Hieruit destilleren wij de volgende subvragen:

Vraag:

De leden van de SP-fractie vragen of het CPB zijn eigen modellen naar aanleiding van deze en andere rapporten over het negatieve effect van bezuinigingen op economische groei heeft aangepast. Zo ja, hoe? Zo niet, waarom niet?

Antwoord:

In de aansturing van de CPB-modellen wordt rekening gehouden met bijzondere omstandigheden. De duur en diepte van de recessie is daar een belangrijk voorbeeld van. Zo is het CPB in de beschouwing van de Macro Economische Verkenning 2014 ingegaan op het effect van laag conjunctuur op de omvang van de multiplier (het effect van tekortreducerende maatregelen op de economische groei).20 Daar is geconcludeerd dat «de multiplier, het effect van beleid op de economische groei in het eerste jaar, in recessies groter is dan gemiddeld.«

Vraag:

Wat vindt het CPB van de kritiek van Professor dr. Jacobs van de Erasmusuniversiteit op de voornoemde CPB replicatiestudie?

Antwoord:

Professor dr. Jacobs noemde de replicatiestudie «prima»,21 maar hij had bezwaar tegen de interpretatie. Dat bezwaar deelt het CPB niet. Overigens had de replicatiestudie geen consequenties voor de eerder door het CPB getrokken conclusie over het effect van recessies op de multiplier. Die conclusie is door het CPB dan ook nergens weersproken naar aanleiding van de replicatiestudie. In een recente presentatie is dat nog eens onderstreept.22

Vraag:

Onderschrijft het CPB de stelling van professor dr. Jacobs dat zelfs bij een «normale» multiplier het pro-cyclische begrotingsbeleid van de afgelopen jaren in Nederland aanzienlijke schadelijke effecten op de economische groei heeft gehad?

Antwoord:

Het CPB heeft bij alle doorrekeningen van tekortreducerende maatregelen het negatieve effect op de economische groei laten zien.23

Vraag:

Hoe is het effect van vraaguitval precies gemodelleerd in MICSIM en SAFFIER II?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 1.

Verre toekomst

Vraag 6:

De secretaris generaal van Economische Zaken – Maarten Camps – merkte in zijn nieuwjaarsartikel in Economisch Statistische Berichten (ESB) op dat modellen van het CPB maar van zeer beperkte waarde zijn om over de verre toekomst na te denken.24 Niet alles wat telt kan geteld en gemodelleerd worden. De lange termijn voorspellen met behulp van een model is daarmee een zinloze exercitie. De leden van de PvdA-fractie vragen of het CPB het eens is met Maarten Camps.

Antwoord:

Het CPB maakt geen voorspellingen voor de lange termijn. Eens in de vier jaar wordt wel een Middellange Termijn raming afgegeven (MLT) die de komende kabinetsperiode omslaat, ten behoeve van een budgettair kader. Voor de lange termijn gebruiken we scenario’s die beleidsmakers kunnen helpen om op een consistente manier na te denken over de verre toekomst. Een recent voorbeeld is de scenariostudie Welvaart en Leefomgeving, die het CPB samen met het PBL heeft gepubliceerd. Dus wat dat betreft zit er geen licht tussen de heer Camps en de werkzaamheden van het CPB.

Invloed CPB

Vraag 7:

Voormalig senator Mirjam de Rijk meent dat het CPB een ongezond grote invloed heeft en dat de hegemonie van het CPB moet worden doorbroken.25 De leden van de PvdA-fractie willen weten of het CPB het eens is met Mirjam de Rijk.

Antwoord:

Het CPB waarschuwt met regelmaat voor de onzekerheid rond onze prognoses en beleidsanalyses. Zo geven wij bijvoorbeeld sinds kort ook (visueel) een betrouwbaarheidsinterval voor iedere korte termijn raming. Bij beleidsanalyses expliciteren we vaak de bandbreedtes rond de schattingen van beleidseffecten. Ook in de communicatie benadrukken wij altijd de onzekerheid van de cijfers. Het CPB probeert op deze manier verabsolutering van de geleverde cijfers en analyses te voorkomen. Het CPB wil bijdragen aan evidence based policy, maar het staat natuurlijk een ieder vrij om net zoveel of weinig waarde te hechten aan de CPB analyses als het hem of haar uitkomt. In dit licht is het is ons niet duidelijk of er sprake is van een «ongezonde grote invloed» of «hegemonie». Dat is in ieder geval niet iets waar het CPB naar streeft of actief op probeert te sturen (zie ook het antwoord op vragen 9 en 10).

Vraag 8:

Met name de veronderstellingen waarop het CPB haar modellen baseert roepen vragen op bij de leden van de fractie van de PvdA. Zo wordt verondersteld dat in een goed werkende economie slechts evenwichtswerkloosheid bestaat. Echter, het huidige werkloosheidsniveau ligt ver boven het evenwicht. Voornoemde leden vragen wat dit betekent voor de toepasbaarheid van de CPB modellen. Zij constateren dat daarbij beleidsmaatregelen die uit rechtvaardigheidsoverwegingen worden genomen zoals een minimumloon juist negatieve effecten lijken te hebben in de CPB modellen. Voornoemde leden vragen hoe het CPB deze spanning beoordeelt.

Antwoord:

Het begrip «een goed werkende economie» is multi-interpretabel en ook niet een-op-een gekoppeld aan een economie waarin alleen maar evenwichtswerkloosheid bestaat. De evenwichtswerkloosheid is geen natuurlijk gegeven maar iets dat bepaald wordt door beleidsmatige en politieke keuzes, zoals de afruil tussen efficiëntie en herverdeling. Een voorbeeld daarvan is verhoging van het minimumloon. Andere voorbeelden zijn maatregelen in de sfeer van belastingen en toeslagen. In die gevallen schetst het CPB zowel de effecten op werkgelegenheid en productiviteit, als de effecten op ongelijkheid, zoals in de publicatie Kansrijk Arbeidsmarktbeleid.

De snelheid waarmee een economie terugkeert naar de evenwichtswerkloosheid wordt ook bepaald door deze en andere keuzes.

Zie voor het onderscheid tussen de korte en de lange termijn het antwoord op vraag 1.

Vraag 9:

In tegenstelling tot veel andere landen heeft Nederland slechts één instituut als het CPB; in de meeste landen zijn er meerdere bureaus. Is het CPB er als voorstander van concurrentie ook een voorstander van dat er meerdere bureaus concurreren, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA. Of is het CPB er een voorstander van dat meerdere modellen concurreren?

Vraag 10:

De leden van de D66-fractie geven aan dat anders dan in Duitsland het CPB een feitelijk monopolie heeft op de ontwikkeling van nationale economische prognoses; de enige concurrent is DNB. Zij vragen in welke zin dit het Nederlandse beleidsdebat beïnvloedt in vergelijking met het Duitse. Zij vragen ook of het denkbaar is in verstandige samenwerking met andere Europese partijen te komen tot een zinvolle prognose voor de EU of de Eurozone?

Antwoord op vragen 9 en 10:

Het CPB is sinds een aantal jaar de ramingsinstantie waarop de Nederlandse begroting moet worden gebaseerd. Dit is geregeld in de Wet Houdbare Overheidsfinanciën (2013). Het feitelijke monopolie van het CPB geeft dus uitdrukking aan de wens van de wetgever. Dit moet ook in het Europees perspectief van de Grote Recessie en de Eurocrisis worden gezien. Nederland en het CPB werden expliciet geroemd door (Europese) beleidsmakers en als voorbeeld gesteld voor andere landen. Vooral omdat de ramingen in ons land door een onafhankelijke instantie worden gemaakt en niet door de regering, waardoor potentiele politieke invloed op de cijfers afwezig is.

Dat laat onverlet dat er wel verschillende ramers zijn voor de Nederlandse economie, zowel internationaal (IMF, OESO, Europese Commissie) als nationaal waaronder de vijf grote banken, DNB en CPB. In termen van trefzekerheid op bbp-groei doen deze ramers niet voor elkaar onder, waarbij DNB en CPB in de voorhoede opereren. Wel verschillen zij in de mate van detail van de voorspellingen. Zo kent het CPB een uitgebreid overheidsblok om de effecten van overheidsbeleid op de macro-economie mee te nemen en heeft DNB een uitgebreider monetair beeld. Voor de EU/Eurozone maken onder andere de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank prognoses. Beiden hebben met regelmaat contact met hun relevante counterparts op nationaal niveau, waaronder het CPB. De samenwerking op supranationaal niveau is langs deze lijnen reeds aanwezig. Er zijn daarnaast ook commerciële partijen voor economische beleidsanalyses.

Ontegenzeggelijk is het CPB uniek in de breedte van ons werk en het op Nederland toegepaste onderzoek. Om meerdere instituten zoals het CPB, al dan niet van overheidswege, in de lucht te houden lijkt inefficiënt en kostbaar. Vooral omdat, het «forum shoppen» in de hand werkt, zoals in Duitsland het geval is. Partijen gaan op zoek naar het instituut dat uitkomsten geeft die hen het meest bevallen.

Economische theorie

Vraag 11:

De leden van de SP-fractie geven aan dat in het CPB rapport «Models and methods for economic policy: 60 years of evolution at CBP» een accentverschuiving wordt geconstateerd van econometrie en empirie naar economische theorie. Zij vragen of het CPB kan aangeven in hoeverre deze trend de afgelopen 10 jaar zich heeft doorgezet. En kan het CBP aangeven welke economische theorie of theorieën (met name) ten grondslag liggen aan de huidige modellen?

Vraag 12:

Voornoemde leden geven aan dat de Zuid-Koreaanse econoom Chang in zijn recente boek negen stromingen – klassiek; neoklassiek; Marxistisch; Ontwikkelingstraditie; Schumpeteriaans; Oostenrijks; Keynesiaans; Gedragseconomie; Institutioneel – binnen de economische wetenschap onderscheidt.26 Deze leden vragen hoe het CPB de verhouding tussen deze negen stromingen met betrekking tot de economische theorie schat, die ten grondslag ligt aan onderzoek, rapporten en modellen van het CPB zoals gepubliceerd en gehanteerd in recente jaren? Kan het CPB een ruwe schatting geven in termen van percentages per genoemde stroming? Voor zover het CPB dit niet voor elk van deze negen stromingen kan doen kan het CPB in ieder geval aangeven – ons beperkend tot drie belangrijke hoofdstromen – welk percentage van haar publicaties en studies zij zelf als niet neo-klassiek beoordeelt en hoeveel bij benadering is geënt op de Keynesiaans economische theorie, waaronder begrepen zowel post-Keynesiaanse als neo-Keynesiaanse benaderingen? En kan het CPB hierbij een nader onderscheid maken? En welk percentage is Marxistisch?

Antwoord op vragen 11 en 12:

In «Models and methods for economic policy: 60 years of evolution of CPB» wordt aangegeven dat macro-economische voorspellingen voor de korte en middellange termijn als aandeel van de totale werkzaamheden van het CPB minder belangrijk zijn geworden, terwijl meer aandacht wordt besteed aan institutionele vraagstukken op diverse beleidsterreinen zoals arbeidsmarkt, sociale zekerheid, zorg en onderwijs en aan de lange termijn analyse van de overheidsfinanciën. In reactie op de financiële crisis heeft het CPB besloten meer aandacht te besteden aan de relatie van de macro-economische ontwikkeling met financiële markten en de instituties in de financiële sector. Ook onderzoek naar de rol van vermogens maakt daarvan deel uit.

De modellen en toegepaste economische analyses van het CPB zijn niet gebaseerd op het strikt volgen van één economische stroming. Per beleidsdomein en onderwerp kan voor een verschillende aanpak worden gekozen. De meeste gebruikte economische verbanden volgen uit de empirie. De keuze van de te analyseren beleidsmaatregelen wordt maar in beperkte mate door het CPB bepaald, maar wordt aangedragen door de regering en een breed spectrum aan politieke partijen en maatschappelijke groeperingen. Bij het beoordelen van de effecten van beleidsmaatregelen wordt niet alleen gekeken naar de effecten op bruto binnenlands product, maar ook naar bijvoorbeeld koopkracht van specifieke groepen, overheidsfinanciën en welvaart in brede zin.

Drie van de negen economische stromingen van Chang kiezen duidelijk voor de markt (Klassiek en Oostenrijks) of voor de overheid (Marxistisch). Dit is niet de benadering van het CPB. Zowel marktfalen als overheidsfalen kunnen volgens analyses van het CPB een reden zijn om beleid aan te passen. Zowel een goede marktwerking als een goed functionerende overheid is van belang. Beide kunnen niet los van elkaar bestaan. CPB-modellen verschillen per doel, worden niet mechanisch gebruikt en de analyses zijn maatwerk, rekening houdend met specifieke omstandigheden. Hierbij wordt op een pragmatische manier gebruik gemaakt van de inzichten van twee eeuwen economische theorie. Elementen van de neo-klassieke theorie, maar ook van andere stromingen genoemd door Chang zijn hierbij soms duidelijk herkenbaar. Bij de analyse van de scenariostudie «The Netherlands of 2040» (2010) stond bijvoorbeeld de ontwikkeling van techniek en menselijk kapitaal centraal. Dit sluit goed aan op de stromingen Ontwikkelingstraditie en Schumpeteriaans. Bij de CPB-analyses van de financiële markten en de woningmarkt zijn daarentegen elementen uit de gedragseconomie en institutionele economie goed vertegenwoordigd.Percentages zijn daarvoor niet te geven.

Specifieke beleidsmaatregelen

Vraag 13:

De leden van de D66-fractie constateren dat het CPB het als een van de belangrijkste opgaven voor de toekomst beschouwt om de effecten van beleid op arbeidsproductiviteit beter te kunnen voorspellen. Een belangrijk voorbeeld is het productiviteitseffect van onderzoek en ontwikkeling. Daarmee zou een lang gekoesterde wens van de aanhangers van de kenniseconomie in vervulling gaan. Deze leden vragen hoe de vooruitgang is en waarom deze opgave zo ingewikkeld is.

Antwoord:

Het CPB heeft onlangs een uitgebreide studie uitgevoerd naar de relatie tussen publieke investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O) en economische groei.27 Deze studie analyseert het effect van publieke kennisinvesteringen door te zoeken naar macro-economische statistische verbanden tussen economische groei en uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling (O&O). De gebruikte gegevens hebben betrekking op een groep relatief hoog ontwikkelde landen – waaronder Nederland – waarvoor jaarlijkse observaties beschikbaar zijn over (een deel van) de periode 1963–2011. Een breed scala aan technieken en gevoeligheidsanalyses wordt benut om tot een evenwichtig oordeel van de uitkomsten te komen.

De geschatte rendementen op publieke O&O-investeringen laten geen eenduidig beeld zien. In veel van de uitgevoerde schattingen resulteert geen positief en statistisch significant rendement. In algemene termen suggereren deze resultaten dat uitgaven aan publiek gefinancierde wetenschap niet automatisch tot economisch rendement leiden. Of en in welke mate dit het geval is, lijkt sterk af te hangen van de nationale context.

Het is moeilijk om de economische waarde van publieke O&O-investeringen te kwantificeren. Wetenschappelijk onderzoek is zeer divers en middelen kunnen door de overheid worden besteed aan uiteenlopende disciplines, onderzoekstypen of beleidsinstrumenten. Het totale rendement is niet alleen afhankelijk van de hoeveelheid middelen die geïnvesteerd wordt, maar ook van de mate waarin deze middelen efficiënt worden ingezet. Daarnaast bemoeilijken de beperkte variatie in de op macroniveau gemeten publieke O&O-uitgaven over de tijd en de sterke samenhang met private O&O-uitgaven en de overige productiefactoren empirische analyses. Binnenkort publiceert het CPB twee nieuwe delen in de serie Kansrijk Beleid, over innovatie-, respectievelijk wetenschapsbeleid, waarin uitgebreid op deze en andere kwesties wordt ingegaan.

Vraag 14:

De leden van de SP-fractie geven aan dat Prof. dr. Jacobs vorig jaar in Economische Statistische Berichten het volgende stelde: «Overheid heeft met falend begrotingsbeleid een derde van de Grote Recessie veroorzaakt», en daarmee honderdduizenden banen verloren doen gaan.28 Zij vragen hoe het CPB deze stelling beoordeelt.

Antwoord:

Het CPB heeft bij alle doorrekeningen van tekortreducerende maatregelen het negatieve effect op de economische groei en het opwaartse effect op de werkloosheid laten zien.29

Vraag 15:

Graag leggen de leden van de PvdA-fractie het CPB de volgende vragen voor die betrekking hebben op een aantal specifieke beleidsmaatregelen. Waarom zou arbeidstijdverkorting slecht zijn voor de economie? Waarom zouden overheidsinvesteringen nauwelijks banen opleveren? Waarom zouden loonstijgingen het functioneren van onze economie belemmeren? Waarom zouden stijgingen van belastingen en premies slecht zijn voor de economie? Waarom zou het privatiseren van de zorgkosten positieve resultaten opleveren? Waarom zou meer gelijkheid leiden tot minder economische groei? Waarom zou investeringen in de wetenschap niks opleveren?

Ook hier de diverse vragen en antwoorden op een rij.

Vraag: Waarom zou arbeidstijdverkorting (ATV) slecht zijn voor de economie?

Het effect van arbeidstijdverkorting is een afname van het effectieve arbeidsaanbod, dus het arbeidsaanbod in uren. Het structurele effect hiervan is een lagere werkgelegenheid en bbp dan zonder ATV. Het idee van ATV gaat uit van een statische arbeidsmarkt, die door herverdeling van uren over mensen te veranderen is. In werkelijkheid is de arbeidsmarkt dynamisch en zijn de opbrengsten van ATV in tijden van crisis mogelijk zelfs contraproductief.30

Vraag: Waarom zouden overheidsinvesteringen nauwelijks banen opleveren?

De lange termijn effecten van extra overheidsinvesteringen worden bepaald in Maatschappelijke Kosten-Baten Analyses (MKBA).31 Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen maatregelen met directe (zoals verlaging wig) en indirecte arbeidsmarkteffecten. Overheidsinvesteringen horen tot de maatregelen met indirecte arbeidsmarkteffecten. Hierbij is er meestal alleen sprake van verschuivingen op de arbeidsmarkt. Extra werkgelegenheid die ontstaat als gevolg van een maatregel op een locatie of in een bedrijfstak, gaat dan ten koste van werkgelegenheid elders. Op korte termijn zijn extra overheidsinvesteringen een bestedingsimpuls voor de economie en zorgt deze voor extra werkgelegenheid.

Vraag: Welk effect hebben loonstijgingen op het functioneren van onze economie?

Ook bij het beantwoorden van deze vraag is het onderscheid tussen korte en lange termijn belangrijk. Op lange termijn volgen loonstijgingen uit de onderhandelingen tussen bedrijven en vakbonden en spelen marktomstandigheden een grote rol. Zo zal een hoge groei van de arbeidsproductiviteit leiden tot hogere lonen, zonder dat dit leidt tot hogere arbeidskosten. Op korte termijn zorgen loonstijgingen voor extra besteedbaar inkomen van huishoudens. Als de loonstijging ook tot hogere arbeidskosten leidt, omdat de lonen sterker stijgen dan de arbeidsproductiviteit, zorgt dit voor een afname van de investeringen en uitvoer en per saldo tot lagere economische groei.

Vraag: Waarom zouden stijgingen van belastingen en premies slecht zijn voor de economie?

Antwoord:

Hogere belastingen en premies hebben een aantal gevolgen voor de economie. Op korte en middellange termijn leiden deze tot een vermindering van het beschikbaar inkomen en daarmee tot een afname van de particuliere consumptie. Dit zorgt voor een afname van de economische groei en de werkgelegenheid. Op lange termijn zorgen hogere belastingen en premies ervoor dat werken minder aantrekkelijk wordt: een extra uur werken levert netto minder op en ook de beslissing om vanuit non-participatie te gaan werken loont minder. Analyses met het empirische model Micsim laten zien dat de omvang van de negatieve effecten sterk afhangt van de vormgeving van de lastenverhoging en de vraag wie door deze hogere lasten sterk getroffen worden.

Vraag: Waarom zou meer gelijkheid leiden tot minder economische groei?

Antwoord:

De relatie tussen gelijkheid en economische groei is complex en empirisch niet eenvoudig vast te stellen of te duiden32. Of meer gelijkheid tot minder economische groei leidt, hangt af van de vraag hoe deze grotere gelijkheid ontstaat. Als meer gelijkheid ontstaat doordat de primaire inkomensverdeling gelijker wordt, bijvoorbeeld doordat het aanbod van hoger opgeleiden sneller toeneemt dan de vraag, dan leidt dat niet tot minder economische groei. Als de primaire inkomensongelijkheid wordt verlaagd door het aanpakken van zgn. «rents» of dynastieën zal dit ook niet leiden tot minder economische groei. Beleidsmaatregelen die (primair) inkomen herverdelen om gelijkheid te bevorderen, beperken in de regel de financiële prikkel om (meer) te gaan werken en te investeren in menselijk kapitaal. Er bestaat heel veel empirische evidentie voor heel veel landen die deze afruil op microniveau bevestigt.33 De langetermijneffecten van beleidswijzigingen die leiden tot een toe- of afname in de gelijkheid zijn op een rij gezet in de CPB studie Kansrijk Arbeidsmarktbeleid (2015).

Vraag: Waarom zouden investeringen in de wetenschap niks opleveren?

Antwoord:

Het CPB heeft onlangs een uitgebreide studie uitgevoerd naar de relatie tussen publieke investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O) en economische groei (zie noot 14). Deze studie analyseert het effect van publieke kennisinvesteringen door te zoeken naar macro-economische statistische verbanden tussen economische groei en uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling (O&O). De geschatte rendementen op publieke O&O-investeringen laten geen eenduidig beeld zien. In veel van de uitgevoerde schattingen resulteert geen positief en statistisch significant rendement. In algemene termen suggereren dergelijke resultaten dat uitgaven aan publiek gefinancierde wetenschap niet automatisch tot economisch rendement leiden. Of en in welke mate dit het geval is, lijkt sterk af te hangen van de nationale context.

De studie concludeert dat het moeilijk is om de economische waarde van investeringen in wetenschap te kwantificeren. Bij de interpretatie van de resultaten zijn een aantal kanttekeningen van belang:

  • De schattingsresultaten zijn effecten aan de marge en hebben dus betrekking op (kleine) aanpassingen ten opzichte van het huidige investeringsniveau. Het feit dat geen robuuste indicatie wordt gevonden voor een positief effect, wil dus niet zeggen dat huidige investeringen of investeringen in het verleden geen positieve effecten hebben gehad.

  • De analyse beperkt zich tot de macro-economische waarde van wetenschap in termen van het bbp (of productiviteit). Wetenschap kan ook andere welvaartswinsten met zich meebrengen. De waarde van wetenschap is dus breder dan de puur economische waarde in termen van het bbp.

Wetenschappelijk onderzoek is zeer divers en middelen kunnen door de overheid worden besteed aan uiteenlopende disciplines, onderzoekstypen of beleidsinstrumenten. Het totale rendement is niet alleen afhankelijk van de hoeveelheid middelen die geïnvesteerd wordt, maar ook van de mate waarin deze middelen efficiënt worden ingezet.

Vraag 16:

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen het CPB in meer algemene zin hoe het Planbureau omgaat met het extern communiceren van de doorrekeningen van arbeidsmarkteffecten van beleidsmaatregelen. Ook wat betreft de vereiste prudentie die daarbij hoort. Wat is het beleid op dit punt? Behoeft dit beleid aanscherping?

Antwoord:

De externe communicatie van het CPB maakt in de regel geen onderscheid naar onderwerpen. Prudentie en transparantie staan altijd voorop. Bij doorrekeningen die openbaar zijn, wordt de notitie via de website van het CPB openbaar gemaakt, waarvan melding wordt gemaakt via email en twitter. Daarbij verschijnt de notitie in de maandelijkse emailnieuwsbrief met een overzicht van alle publicaties van het CPB. Er is wat het CPB betreft geen reden deze werkwijze aan te passen.

Vraag 17:

Voorts willen de leden van de fractie van de ChristenUnie antwoord op de volgende vragen: Hoe beoordeelt het CPB de wijze waarop in het parlement wordt omgegaan met arbeidsmarktprognoses van het Planbureau van beleidsmaatregelen? Zijn er zaken die opvallen of die beter kunnen? Wordt de vereiste voorzichtigheid in acht genomen? Welke lessen trekt het CPB hier zelf uit?

Antwoord:

Het CPB levert analyses en doorrekeningen ten behoeve van beleidsmakers. Daarbij gaat het CPB onpartijdig en onafhankelijk te werk. Dat verloopt het beste als het zich verder onthoudt van commentaar op de wijze waarop hiermee wordt omgegaan in de Staten-Generaal.

Verhoging belastingtarief

Vraag 18:

De leden van de SP-fractie geven aan dat het CPB bij policy brief 2013/4 – getiteld «Over de top» – stelt dat een verhoging van het huidige belastingtarief (thans 52%) tot meer werkloosheid leidt. Zij vragen of het CPB concreet beroepsgroepen kan noemen waarin mensen – thans werkend – alsdan niet of minder werken?

Antwoord:

Deze vraag is voor het CPB niet te beantwoorden. In de studie «Over de top» wordt namelijk niet het effect op de werkloosheid maar het effect op de belastinggrondslag geanalyseerd. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar beroepsgroepen.

MICSIM en SAFFIER II

Vraag 19:

De leden van de SP-fractie vragen of bedrijven op arbeids-, inkoop- en/of productmarkten in de modellen MICSIM en SAFFIER II marktmacht hebben.

Antwoord:

Marktmacht speelt een rol als twee of meer partijen elkaar «in de economie» tegenkomen. Met Micsim wordt alleen naar één kant van de economie gekeken, namelijk de vraag hoe het aanbod van arbeid door huishoudens reageert op financiële prikkels. In Micsim speelt marktmacht dus geen rol. In Saffier komen vragende en aanbiedende partijen wel bij elkaar en speelt marktmacht een rol. Op de arbeidsmarkt is de onderhandeling tussen werkgevers en werknemers bepalend voor de hoogte van de contractlonen en daarmee van de werkloosheid. Op de productmarkten hebben bedrijven marktmacht en kunnen ze – tot op zekere hoogte – hun prijzen bepalen. Hogere prijzen leiden tot een hogere winstmarge maar ook tot een afname van de vraag uit binnen- en buitenland. Op inkoopmarkten houdt Saffier geen rekening met marktmacht en nemen inkopers de prijs als gegeven. De omvang van de marktmacht wordt bepaald op basis van empirische schattingen voor de Nederlandse economie van de loon- en prijsvergelijkingen.

Vraag 20

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre MICSIM en SAFFIER II lerende modellen zijn. Dat wil zeggen, in hoeverre worden de modellen toegepast op het verleden en naar aanleiding daarvan aangepast naar de toekomst?

Antwoord:

De belangrijkste gedragsvergelijkingen in de modellen worden met enige regelmaat herschat en geactualiseerd. Grondige herziening van de modellen vindt ongeveer een keer in de 10 tot 15 jaar plaats. In 2014 is Micsim in gebruik genomen als vervanger van Mimic. Het model Saffier is sinds 2004 in gebruik. Aan de opvolger van dit model wordt momenteel gewerkt.34

Vraag 21:

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren het volgende. Het CPB heeft achtereenvolgens een vernieuwd MICSIM-model (27 november 2014)35, een notitie over kansrijk arbeidsmarktbeleid (26 april 2015)36 en een studie naar de relatie tussen arbeidsaanbod en onvrijwillige werkloosheid (23 september 2015) gepubliceerd.37 Naast de inhoudelijk interessante vaststelling dat (aanvullende) fiscale stimulering van arbeidsparticipatie in ons land steeds minder effect heeft, was er een ander onderwerp dat de leden van de ChristenUnie-fractie intrigeerde in relatie tot het MICSIM-model, namelijk de relatie tussen arbeidsaanbod en onvrijwillige werkloosheid. Immers, vraagrestricties en arbeidsaanbodmodellen verhouden zich slecht tot elkaar. De laatstgenoemde studie heeft deze problematiek als onderwerp.

In het vernieuwde MICSIM-model c.q. in de genoemde studies is, zoals het CPB het omschrijft, «een rijke administratieve dataset voor Nederland over de periode 2006–2009» gebruikt.38 Dat betekent dus dat de arbeidsaanbodelasticiteiten in het MICSIM-model zijn geschat op basis van data die betrekking hebben op de genoemde periode. Het CPB stelt vast dat de relatief geringe onvrijwillige werkloosheid in deze periode een marginaal neerwaartse invloed heeft gehad op de arbeidsaanbodelasticiteiten in het MICSIM-model. Zoals bekend is de onvrijwillige werkloosheid ten gevolge van de «Grote Recessie» grotendeels na 2009 toegenomen. Nadat de werkloze beroepsbevolking uitgedrukt in duizenden personen in 2009 al toenam van 318.000 naar 381.000, groeide deze verder, vooral in de jaren 2010 (435.000), 2012 (516.000) en 2013 (647.000). En nu de economie aantrekt, daalt de werkloosheid weliswaar licht, maar deze ligt eind 2016 naar verwachting nog altijd op circa 600.000 personen. De vragen die dus bij de leden van de ChristenUnie-fractie rezen waren: zijn er niet meer actuele data beschikbaar (deze vraag is inmiddels positief beantwoord); kan het CPB deze meer actuele data niet verwerken in het MICSIM-model en benutten in arbeidsmarktstudies en berekeningen van werkgelegenheidseffecten van voorgenomen overheidsbeleid; heeft de hogere onvrijwillige werkloosheid ten gevolge van de «Grote Recessie» (maar bijvoorbeeld ook demografische en andere ontwikkelingen sinds 2009) de inzichten van het CPB over de hoogte van de onvrijwillige werkloosheid op lange(re) termijn veranderd; wat is (naar verwachting) de invloed van deze meer recente data c.q. hogere onvrijwillige werkloosheid op de arbeidsaanbodelasticiteiten in het MICSIM-model; en in welke mate worden de effecten van op arbeidsparticipatie gerichte belastingmaatregelen hierdoor beïnvloed? Deze vragen vormden de achtergrond c.q. aanleiding van de motie Ester c.s.

Antwoord:

In deze vraag zit de veronderstelling dat actueler altijd beter zou zijn. Dat is volgens het CPB niet altijd het geval. Sterker, in dit geval is actueler slechter. Het gaat hier namelijk om het benaderen van de elasticiteiten in de structurele situatie omdat het Micsim model alleen gebruik wordt voor de lange termijn. Die wordt beter benaderd door de periode 2006–2009 dan door crisisjaren 2010–2013, is de opvatting van het CPB.

Welvaartsbegrip

Vraag 22:

Van meerdere kanten wordt aangedrongen op het hanteren van een breder welvaartsbegrip, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Zo hebben de hoogleraren Jean-Paul Fitoussi, Amartya Sen, en Joseph Stiglitz hierover een rapport gepubliceerd.39 Daarboven heeft Joseph Stiglitz gewaarschuwd tegen BBP-fetisjisme. Hoe kan het CPB een bijdrage leveren aan deze ontwikkeling naar een breder welvaartsbegrip? Anders geformuleerd, hoe kan het CPB een bijdrage leveren aan de beweging van financialisering naar humanisering?

Antwoord:

Het CPB redeneert in haar beleidsanalyses vanuit het economische welvaartsbegrip. Het zoekt per beleidsterrein naar die maatstaven die een directe relatie vertonen met de welvaart. Zo meten we de effecten van onderwijsuitgaven in leerprestaties (jaren scholing, toetsscores, etc.) en de effecten van infrastructurele projecten af aan reistijd, CO2 uitstoot etc. Dat stelt ons in staat binnen een beleidsterrein de afruilen duidelijk te maken en verschillende beleidsmaatregelen tegen elkaar af te zetten. In Keuzes in Kaart (2012), de laatste doorrekening van de verkiezingsprogramma’s, is goed zichtbaar hoe de verschillende aspecten van maatregelen per beleidsterrein belicht worden. Een uitgebreide beschrijving van onze kennis over beleidseffecten op de verschillende terreinen is terug te vinden in de reeks Kansrijk Beleid, die wij samen met de andere planbureaus zijn gestart.

In onze maatschappelijke kosten-baten analyses zetten wij de maatschappelijke kosten en baten van beleid tegen elkaar af door zoveel mogelijk effecten in geld te waarderen. Dat omvat ook effecten waarvoor geen marktprijzen bestaan zoals natuur, landschap, veiligheid, cultuurhistorie en sociale cohesie. Dat is ingewikkeld, omdat niet we niet altijd alle effecten van beleidsmaatregelen kennen of kunnen waarderen. Het denkkader is echter goed ontwikkeld. Zie bijvoorbeeld de MKBA Leidraad (2013), die wij samen met het Planbureau voor de Leefomgeving hebben ontwikkeld.40

Vraag 23:

Een tweede thema namens de leden van de SGP-fractie is of het CPB het mogelijk acht om toegevoegde waarde, naast de waarde van betaalde arbeid, in modellen mee te nemen. Het gaat dan om intrinsieke waarde, bijvoorbeeld van mantelzorg, dan wel zorg voor kinderen. In het debat met de Staatssecretaris werd onderscheid gemaakt tussen techniek en moraal. Het CPB zou dan de techniek toepassen, de Kamer zou de morele waarde moeten toetsen. Dat is op zich een heldere lijn, maar de vraag is of er niet meer mogelijk is, in het kader van het breder welvaartsbegrip.

De leden van de SGP-fractie willen graag weten of het mogelijk is te gaan werken met modellen die het breder welvaartsbegrip laten meetellen in de berekeningen. Als laatste willen zij graag antwoord op de vraag op welke manier het breder welvaartsbegrip gemeten kan worden, dan wel cijfermatig benaderd kan worden, zonder dat dit een morele weging van de politiek in de weg staat.

Antwoord:

Zoals bij het vorige antwoord beschreven, redeneert het CPB in zijn beleidsanalyses vanuit het economische welvaartsbegrip en brengt het de effecten van beleid in beeld langs verschillende maatstaven die een directe relatie vertonen met die welvaart. Zo komt waar relevant ook de waarde van tijdsbesteding buiten de arbeidsmarkt aan de orde. Het CPB kwantificeert de effecten zodoende op meerdere dimensies. De weging van die dimensies is vanzelfsprekend aan de politiek.

Doorrekening

Vraag 24:

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen, die met name gerezen zijn rond de behandeling van het Belastingplan 2016. Kortheidshalve gaat het over het volgende vraagstuk:

Tijdens de behandeling van het Belastingplan bleek dat het CPB in geval van doorrekening van een onderhandelingsvoorstel, waarin een maatregel wordt voorgesteld die een afbouwregeling kent, alleen de maatregel doorrekent zonder rekening te houden met de afbouwregeling, omdat deze zou doorlopen over de huidige kabinetsperiode heen.

De leden van de SGP-fractie willen graag weten of het CPB kan bevestigen of dit de werkwijze is. Voorts stellen zij de vraag of het CPB vindt dat dit een adequate wijze van werken is, waar in feite geen doorrekening plaatsvindt van het voorstel in zijn geheel, maar van een deel van het voorstel voor zover dit in de huidige kabinetsperiode valt. Deze leden vernemen ook graag op welke wijze het mogelijk is om te komen tot een objectieve en adequate doorrekening van voorstellen in zijn geheel. En willen zij graag antwoord op de vraag of het mogelijk is dat het CPB de gebruikelijke wijze van doorrekening in een tweede versie van een rapport koppelt aan een langere (fictieve) kabinetsperiode, zodat de interpretatieruimte voor het kabinet en voor het parlement redelijk is/wordt.

Antwoord:

Bij het doorrekenen hanteert het CPB de fictie dat een partij een (reeks) amendement(en) ongewijzigd door het parlement weet te loodsen. Bij de doorrekening van deze amendementen gaat het CPB uit van de daadwerkelijke beleidswijzigingen binnen de kabinetsperiode en veronderstelt het beleid in beginsel constant vanaf het laatste jaar van de kabinetsperiode. Een kabinet kan immers niet over het graf heen regeren. In bijzondere gevallen, als er sprake is van een maatregel die een geleidelijke transitie vergt (zoals bij de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting of de afbouw van de hypotheekrenteaftrek), anticipeert het CPB in de doorrekening op de structurele effecten (voorbij de kabinetsperiode) mits er sprake is van een heldere einddoelstelling en een consistent op- of afbouwpad daarnaartoe. Bij maatregelen waar dat niet het geval is, ligt anticipatie op effecten na de kabinetsperiode (positief of negatief) niet in de rede. Een voorbeeld is een maatregel die eerst intensiveert en daarna vanaf het eind van de kabinetsperiode afbouwt. De beweging in de kabinetsperiode staat immers haaks op het structurele pad. Een ander voorbeeld is een maatregel die na de kabinetsperiode eerst afbouwt en dan weer opbouwt.

Het CPB is dus in specifieke gevallen wel bereid om maatregelen die af- of opbouwen na de kabinetsperiode mee te nemen, maar het voorbeeld dat in de vraag genoemd wordt voldeed niet aan de gestelde voorwaarden.41


X Noot
1

Samenstelling:

Elzinga (SP), Ten Hoeve (OSF), Knip (VVD), Backer (D66), Ester (CU), De Grave (VVD) (voorzitter), Hoekstra (CDA) (vice-voorzitter), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Apeldoorn (SP), Dercksen (PVV), Van Kesteren (CDA), Knapen (CDA), Köhler (SP), Prast (D66), Van Rij (CDA), Rinnooy Kan (D66), Van Rooijen (50PLUS), Schalk (SGP), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), Vreeman (PvdA)

X Noot
2

Oliver Blanchard and Daneil Leigh (2013). « Growth Forecast Errors and Fiscal Multipliers», IMF Working Paper 13/1.

X Noot
5

ESB, jaargang 101, nr. 4725,7 januari 2016

X Noot
6

De Volkskrant, 2 januari 2016

X Noot
7

Ha-joon Chang (2014). Economics: The User's Guide. Pelican.

X Noot
13

Stiglitz, J.E., A. Sen en J.-P. Fitoussi, 2009. Report by the Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress, Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progres, Parijs, Frankrijk.

X Noot
14

Zie voor een uitleg ook Egbert Jongen e.a., Effecten belastingplan op korte en lange termijn, MeJudice, 2 december 2015. http://www.mejudice.nl/artikelen/detail/effecten-belastingplan-op-korte-en-lange-termijn

X Noot
15

CPB en PBL, Keuzes in Kaart 2013–2017. Een analyse van tien verkiezingsprogramma’s. Den Haag, augustus 2012. p.16.

X Noot
17

Oliver Blanchard and Daneil Leigh (2013). « Growth Forecast Errors and Fiscal Multipliers», IMF Working Paper 13/1.

X Noot
24

ESB, jaargang 101, nr. 4725,7 januari 2016

X Noot
25

De Volkskrant, 2 januari 2016

X Noot
26

Ha-joon Chang (2014). Economics: The User's Guide. Pelican.

X Noot
29

Zie voor een samenvatting van de groeieffecten pagina 12 van http://www.cpb.nl/publicatie/presentatie-geactualiseerde-blanchard-leigh-schattingen

X Noot
39

Stiglitz, J.E., A. Sen en J.-P. Fitoussi, 2009. Report by the Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress, Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progres, Parijs, Frankrijk.

Naar boven