34 302 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016)

34 303 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 met het oog op een vrijstelling van bepaalde periodieke uitkeringen aan specifieke groepen oorlogsslachtoffers (Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds)

34 304 Tegemoetkomingen in de loonkosten van specifieke groepen (Wet tegemoetkomingen loondomein)

34 305 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2016)

34 306 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 in verband met de implementatie van aanpassingen in de Moeder-dochterrichtlijn (Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015)

34 276 Wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Belastingwet BES in verband met de implementatie van Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PbEU 2014, L 359) en om uitvoering te geven aan de door de OESO ontwikkelde Common Reporting Standard (Wet uitvoering Common Reporting Standard)

I1 VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN2

Vastgesteld 10 december 2015

De memorie van antwoord van 4 december 2015 heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording van hun vragen in de memorie van antwoord. Deze leden hebben nog een enkele vraag.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord d.d. 4 december j.l. en hebben de volgende aanvullende vragen.

De leden van de fractie van de PvdA danken de regering voor haar antwoorden en hebben een aantal nadere vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording van hun vragen in de memorie van antwoord en hebben nog een aantal nadere vragen.

De leden van de fractie van de SGP danken de regering voor het gedeeltelijk beantwoorden van de in eerste inbreng gestelde vragen. De beantwoording roept nog enkele vragen op, en de leden van deze fractie verzoeken de regering in te gaan op enkele niet-beantwoorde vragen.

De leden van de 50PLUS-fractie zijn de regering erkentelijk voor de gedegen en uitvoerige beantwoording van de vele vragen van de 50PLUS-fractie over het voorliggende Belastingplan en hebben een aantal nadere vragen.

2. Belastingplan 2016 (34 302)

Vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vroegen in het voorlopig verslag of wegens de uitgaven van de geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouder in de eerste 20 jaar na zijn vertrek uit Nederland de structurele opbrengst van € 65 miljoen eigenlijk wordt verdiend in de eerste 20 jaar na emigratie van een aanmerkelijkbelanghouder. Deze leden hadden derhalve niet zozeer het oog op de ingroei van de structurele opbrengst tot € 65 miljoen in de eerste 20 jaar vanaf 15 september 2015. Deze leden beoogden daarmee te onderbouwen dat het blijven volgen van de aanmerkelijkbelanghouder en zijn/haar nazaten voor de Belastingdienst mogelijk na 20 jaar te weinig vooruitzicht op een belastingopbrengst biedt, omdat de pot in de BV regulier op is. Zij vragen de regering vanuit deze achtergrond toch nog eens om een bezinning op haar antwoord dat het haar inzet is om deze belastingclaim niet prijs te geven tot het einde der tijden. De aan het woord zijnde leden maken van de gelegenheid gebruik om te informeren of de regering mogelijk een conserverende aanslag overweegt voor de pensioenaanspraken van een ex-werknemer in de private sector die overweegt naar het buitenland te emigreren. Die werknemer heeft immers onder de zogenoemde omkeerregel belastingvrij pensioenaanspraken opgebouwd. Als die pensioenen in het buitenland tot uitkering komen geldt immers de internationaal aanvaarde regel van artikel 18 van het OESO Model Belastingverdrag die het recht tot belastingheffing aan het woonland van de emigrant toewijst. De inzet van het Nederlandse internationale belasting(verdrags-)beleid om in de toekomst in belastingverdragen een heffingsrecht ter zake van dergelijke pensioenen voor te behouden, houdt immers de lange weg in van heronderhandeling van nagenoeg alle geldende belastingverdragen.

De leden van de VVD-fractie verzochten de regering ter gelegenheid van hun vragen bij de OFM 2016 om in het belang van «checks and balances» tussen Belastingdienst en burger een onafhankelijke commissie in te stellen bestaande uit een evenredige vertegenwoordiging van vertegenwoordigers van de Belastingdienst en onafhankelijke derden om de wenselijkheid en de mogelijkheid van de instelling op de korte termijn van een Inspecteur-Generaal voor de Belastingdienst (IGB) te onderzoeken. Deze leden verzochten de regering het ernaar te leiden dat deze commissie tegen 1 mei 2016 rapport uitbrengt. Deze leden constateren dat het antwoord op hun vraag is terechtgekomen bij de beantwoording van vragen over de Wet uitvoering Common Reporting Standard. Mogelijk heeft de beantwoording van de vraag van de leden van de VVD-fractie daarmee niet de aandacht gekregen die die vraag naar hun oordeel verdient. Zou de regering de vraag van de aan het woord zijnde leden die aandacht willen geven en hun informeren over de beoordeling door een onafhankelijke commissie van de wenselijkheid van de invoering van het instituut van de IGB?

Vragen van de leden van de CDA-fractie

Kan de regering de werkgelegenheidseffecten van de lastenverlichting (Belastingpakket 2016) met behulp van het CPB-SAFFIER-model toelichten? Kan de regering aangeven waarom een eenzijdige nadruk wordt gelegd op de lange termijneffecten? Deelt de regering de conclusie van Professor Raymond Gradus in het Reformatorisch Dagblad dat «de lastenverlichting van 5 miljard circa 7.000 banen oplevert»?3 Gradus baseert zich daarbij op het SAFFIER-model. Indien de regering het niet met deze conclusie eens is dan vernemen de leden van de CDA-fractie graag de argumenten waarom dat niet het geval zou zijn.

Met grote zorg hebben de leden van de CDA-fractie kennisgenomen van het antwoord van de regering inzake de zogenaamde verzilveringsproblematiek. Het gaat hierbij om de gerichte kortingen, zoals de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (pagina 22). Kan de regering de onderliggende berekening delen hoe de 12.2% van de belastingplichtigen die geen gebruik kunnen maken van de arbeidskorting, dat grotendeels alsnog kunnen doen door verrekening met het partnerinkomen? Mutatis mutandis dezelfde vraag voor de algemene inkomensafhankelijke combinatiekorting.

Kan de regering, sprekend over werkgelegenheid, aangeven hoeveel banen buitenlandse bedrijven in Nederland in stand houden? Kan de regering dat uitsplitsen over de verschillende sectoren van de economie en heeft de regering in beeld of er een groei in banen te verwachten is of niet?

De leden van de CDA-fractie hebben met grote teleurstelling kennisgenomen van het antwoord van de regering op pagina 37 inzake een uitsplitsing van beleggingsvermogen en ondernemingsvermogen bij box-2 vennootschappen. Kan de regering dan wel aangeven welke vennootschappen die vennootschapsbelastingplichtig zijn puur beleggingsvermogen hebben? Heeft de regering überhaupt enig zicht (bij benadering) op hoeveel beleggingsvermogen is geconcentreerd in box-2 vennootschappen?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het antwoord op pagina 39 inzake de tegenbewijsregeling bij box 3. Kennelijk is de achtergrond van de vraag niet goed overgekomen. Bij een verdubbeling van de vrijstelling ad € 22.000 zou een grote groep belastingbelastingplichtigen niet meer onder box 3 vallen. Kan de regering aangeven hoeveel belastingplichtigen niet onderworpen zouden zijn aan box 3, wanneer de vrijstelling wordt verdubbeld? Ter toelichting het volgende: de regering heeft zelf in de memorie van toelichting (MvT) uitgelegd hoe (beleggingscategorie) er door de belastingplichtigen wordt belegd. Indien de vrijstelling verhoogd zou worden, wordt de groep van het totaal aantal belastingplichtigen kleiner. Die kleinere groep belegt, volgens de regering, vooral in beleggingstitels die een hoger rendement opleveren, zeker vanaf € 100.000. De redenering van de regering volgend zou het om een relatief zeer kleine groep moeten gaan die een rendement van minder dan 1.2% maakt. Overigens ligt de plicht om het tegenbewijs te leveren bij de belastingplichtige en niet bij de belastingdienst. Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat een tegenbewijsregeling die voor slechts een hele beperkte, maar kwetsbare groep belastingplichtigen (de kleine voorzichtige spaarders) heel goed zou kunnen werken?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het antwoord op de vraag hoe groot het aandeel in de totale belastingopbrengst van € 4 miljard is van belastingplichtigen met een vermogen van € 5 en € 10 miljoen of meer. Zou de regering datzelfde inzicht kunnen geven voor de belastingplichtigen met een vermogen van tussen de € 1 miljoen en € 2 miljoen, tussen de € 2 en € 3 miljoen, tussen € 3 miljoen en € 4 miljoen en tussen € 4 miljoen en € 5 miljoen?

Kan de regering ingaan op de concrete voorstellen die door de Vereniging voor Familiebedrijven zijn gedaan? Het gaat hierbij om de verhoging van het tarief in de tweede schijf van 16% naar 18% en de invoering van een derde schijf met degressief tarief vanaf € 25 miljoen. Kan de regering reageren op de brief van ONL voor ondernemers d.d. 7 december jl?4

In de memorie van toelichting is aangegeven dat de verhoging van de vrijstelling in de Successiewet is bedoeld om een bijdrage te leveren aan een algemene reductie van de eigenwoningschulden van belastingplichtigen. De vrijstelling van maximaal € 100.000 stelt woningbezitters in staat om zowel door middel van aflossing op een bestaande schuld als direct bij aankoop van een nieuwe woning, extra middelen in te zetten om hun schuldenlast te verlagen. Hiermee zouden huizenbezitters minder kwetsbaar moeten worden voor financiële tegenvallers.5

De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding van de doelstelling van de regeling onder meer vragen gesteld over de ratio achter de in de regeling opgenomen leeftijdsgrens van de begunstigde van 40 jaar. In de memorie van antwoord (MvA) staat in reactie hierop dat het wetsvoorstel met name bedoeld is voor belastingplichtigen met een woning met onderwaarde.6 In combinatie met het beschikbaar inkomen zou uit onderzoek van De Nederlandsche Bank blijken dat juist de groep huizenbezitters tussen de 18 en de 40 in verhouding het meest te maken heeft met onderwaarde en over de minste financiële buffers beschikt. Dit is volgens de regering de achtergrond van de leeftijdsgrens.

Naar aanleiding van dit antwoord hebben de leden van de CDA-fractie een vijftal vragen:

  • 1. Kan de regering aangeven wat nu precies het beoogde doel van de voorgestelde verruiming van de vrijstelling in de Successiewet is? Is de maatregel bedoeld om eigenwoningschulden in het algemeen terug te reduceren, zoals vermeld in de MvT, of alleen om de onderwaarde op woningen terug te dringen, zoals gemeld in de MvA?

  • 2. Wanneer is er in de optiek van de regering sprake van (schadelijke) onderwaarde? Zijn dit bijvoorbeeld alle huizen waarop schuld van meer dan 100% van de WOZ-waarde rust?

  • 3. Indien het de bedoeling is om alleen de bestaande onderwaarde op woningen aan te pakken, kan de regering dan toelichten waarom de schenking op basis van de voorgestelde wettekst ook kan worden aangewend voor aankoop van een woning, verbetering/onderhoud van de woning, of afkoop erfpacht7?

  • 4. Indien het de bedoeling van de regering is om alleen de onderwaarde op woningen aan te pakken, is de regering het dan met de leden van de CDA-fractie eens dat de aanwezigheid van onderwaarde op de woning een doelgerichter criterium is om toegang tot de vrijstelling van € 100.000 te verlenen, dan de leeftijd van de begunstigde?

  • 5. Indien het toch de bedoeling is van de regering om eigenwoningschulden in het algemeen aan te pakken, herhalen de leden van de CDA-fractie graag hun vraag uit de schriftelijke inbreng van 1 december: waarom is gekozen voor de leeftijdsgrens van de begunstigde van 40 jaar, als het – op basis van veranderde regelgeving met betrekking tot aftrekbaarheid van hypotheekrente – aannemelijk is dat juist de groep belastingplichtigen boven de 40 niet verplicht aflost op hun eigenwoningschuld.

Tot slot nog een aantal verduidelijkingsvragen over de accijnzen op shag.

  • Waarom heeft de regering geen rekening gehouden met de aanzienlijke gedragseffecten die uitgaan van het huidige prijsverschil met België?

  • Waarom is de regering tijdens de behandeling van het Belastingplan 2016 een andere mening toegedaan inzake het rekening houden met de grenseffecten dan zijn taxatie in deze tijdens de behandeling van het Belastingplan 2014?

  • Waarom heeft de regering niet gekozen voor een meer gematigde accijnsverhoging op shag door bijvoorbeeld in de verdeling ook te kijken naar andere accijnscategorieën zoals sigaretten?

  • Waarom heeft de regering geen gebruik gemaakt van een lange-termijn-strategie inzake de accijnsontwikkeling?

  • Is het mogelijk de administratieve lasten voor de tabaksindustrie te verminderen door de ingangsdatum van de autonome accijnsverhoging te laten ingaan gelijktijdig met de implementatie van Richtlijn 2014/40/EU op 20.05.2015?

  • Betekent dit dat de geraamde meeropbrengst van € 100 miljoen in 2017 eigenlijk op voorhand al met 30% moet worden verminderd?

  • Hoe schat de regering het totaal in van alle weglekeffecten (inclusief gedragseffecten)?

    Het aangehaalde handboek gaat over de (financiering van de) gezondheidszorg.

  • In hoeverre kan hiermee een relatie worden gelegd met het financiële component die uitgaat van een accijnsverhoging?

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van antwoord op pagina 3:«Omdat belastingen in principe verstorend werken is het goed om de negatieve effecten van belastingheffing op de economische groei zoveel mogelijk te beperken.» Graag vernemen zij van de regering of economische groei haar enige overweging is in dezen. Zo nee, welke andere overwegingen spelen een rol?

De leden van de fractie van de PvdA lezen voorts in de memorie van antwoord op pagina 5: «Een subsidie kan in bepaalde gevallen een voordeel hebben ten opzichte van een fiscale faciliteit.» Graag vernemen zij van de regering welke specifieke mogelijkheden zij ziet om fiscale faciliteiten om te bouwen naar subsidieregelingen. En welke initiatieven mogen zij derhalve op dit terrein van de regering verwachten?

In hun verwijzing naar de motie-Hoekstra (CDA) c.s. over het niet meer koppelen van eigenstandige wetsvoorstellen8 die in de Eerste Kamer met algemene stemmen is aangenomen, doelden de leden van de PvdA-fractie op het loskoppelen van individuele onderdelen van het pakket Belastingplan, en dan in het bijzonder op het Belastingplan zelf. Graag vernemen zij van de regering welke consequenties zij hieraan verbindt ten aanzien van het Belastingplan 2017.

De leden van de fractie van de PvdA lezen in de memorie van antwoord op pagina’s 36: «Voor box 3 is een forfaitaire benadering toegepast, waarbij aan de verschillende vermogenstitels rendementen zijn toegekend op basis van gerealiseerde rendementen op vermogentitels in de markt.» Graag vernemen zij van de regering door wie die rendementen zijn gerealiseerd. Wat zijn de verschillen in rendementen gerealiseerd door particulieren en pensioenfondsen? En welke consequenties verbindt de regering aan deze verschillen?

De leden van de PvdA-fractie concluderen uit de tabel met de gemiddelde vermogensmix van de jaren 2002, 2007 en 2012 op pagina 36 van de memorie van antwoord dat deze grote verschuivingen vertoont. Concludeert de regering met deze leden dat het wenselijk is de vermogensmix niet slechts elke vijf jaar te evalueren? Zo nee, waarom niet?

Het verbaast de leden van de fractie van de PvdA om in de memorie van antwoord op pagina 38 te lezen: «Het doel van het voorstel voor box 3 is om het forfaitaire rendement beter aan te laten sluiten bij de rendementen die door belastingbetalers in voorafgaande jaren gemiddeld zijn behaald. Het verhogen van de vrijstelling is dus niet het doel van het voorstel. Ook progressiviteit is niet het doel.» Moeten de aan het woord zijnde leden hieruit concluderen dat de regering de progressieve vermogensbelasting heeft losgelaten? Zo ja, met welke argumenten?

Ten aanzien van de raming van de budgettaire opbrengst van de hogere belasting op rooktabak verwijst de regering naar het Handbook of Health Economics. Graag ontvangen de leden van de fractie van de PvdA de volledige referentie. En daarbij vernemen zij graag in welke mate er in deze publicatie rekening wordt gehouden met grenseffecten.

Vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie

Individu versus huishouden

In de memorie van antwoord is de regering ingegaan op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie naar de rechtvaardiging van en logica achter het onderscheid tussen de grotendeels individuele benadering in de loon- en inkomstenbelasting en de «huishoudenbenadering» bij de toeslagen. De regering antwoordt: «Omdat belastingen in principe verstorend werken is het goed om de negatieve effecten van belastingheffing op de economische groei zoveel mogelijk te beperken. Dit principe komt onder andere tot uitdrukking in een aantal heffingskortingen, zoals de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) die erop gericht zijn om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Daarvoor is veelal een individuele benadering in de loon- en inkomensheffing vereist.»9 Het valt de leden van de ChristenUnie-fractie op dat de regering een louter economisch argument gebruikt om zowel de inmiddels omvangrijke heffingskortingen arbeidskorting en IACK als de individuele benadering in de loon- en inkomstenbelasting te verdedigen. Met dit antwoord legt de regering duidelijk haar kaarten op tafel. Maar zijn er voor de regering geen andere argumenten en overwegingen die meespelen bij de wijze waarop de loon- en inkomstenbelasting wordt geheven, zoals bijvoorbeeld het rechtvaardigheidsprincipe en het waarderen van andere vormen van maatschappelijke participatie dan betaalde arbeid?

Gevolgen «tweeverdienen» voor de schatkist

Het voorliggende belastingplan maakt «tweeverdienen» aantrekkelijker dan ooit. Op lange termijn stijgt volgens het door het CPB gehanteerde MICSIM-model de werkgelegenheid hierdoor. Op korte en mogelijk ook op middellange termijn heeft ons land echter te kampen met een forse (onvrijwillige) werkloosheid. Hierdoor zullen de door het CPB berekende positieve werkgelegenheidseffecten zich op korte en mogelijk ook op de minder korte termijn niet voordoen, afgezien van de positieve gevolgen voor onder andere de werkgelegenheid die voortvloeien uit de bestedingseffecten die de voorgestelde lastenverlichting met zich meebrengt. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gelet hierop enkele vragen voor de regering:

Kan de regering c.q. het CPB, met behulp van de haar ter beschikking staande modellen (zoals MICSIM en SAFFIER II), een meer exacte inschatting maken over het verloop van de berekende werkgelegenheidsgroei de komende decennia?

  • Kan de regering een inschatting maken van het gedragseffect op korte en middellange termijn met betrekking tot eenverdienershuishoudens met kinderen die besluiten te gaan 'tweeverdienen»?

  • Kan de regering vervolgens inschatten, wat de gevolgen van dit gedragseffect zijn – uitgaande van het voorliggende belastingplan – voor de schatkist, rekening houdend met het feit dat de onvrijwillige werkloosheid voorlopig hoog is c.q. de endogene werkgelegenheidsgroei gering is?

  • Hoeveel inkomsten derft de regering per saldo als bijvoorbeeld 10% van de eenverdienershuishoudens met kinderen op korte termijn besluit te gaan tweeverdienen c.q. maximaal te gaan profiteren van de voordelen voor tweeverdieners met kinderen (nog afgezien of dat lukt), zonder dat het aantal gewerkte uren significant toeneemt?

Economische ontwikkelingen en vooruitzichten

Na het verschijnen van de memorie van antwoord heeft De Nederlandsche Bank (DNB) haar decembernummer van de Economische Ontwikkelingen en Vooruitzichten uitgebracht.10 Daarin is DNB somberder dan het CPB in de Macro Economische Verkenning (MEV) 201611 over de hoogte van de economische groei voor het jaar 2016: 1,7% vs. 2,4% groei van het bbp in 201612. DNB constateert verder dat de bbp-groei de komende jaren boven de potentiële groei ligt, hoewel tegelijkertijd geldt dat de economie de komende jaren nog niet helemaal terug op haar potentiële niveau is.13 Hoe economisch noodzakelijk is in dit licht een forse lastenverlichting van € 5 miljard? De Nederlandsche Bank constateert voorts dat het structurele begrotingssaldo sterk verslechterd van – 0,7% bbp in 2014 naar – 2,5% bbp in 2017.14 De Nederlandsche Bank wijst op de beoogde lastenverlichting, de lagere aardgasproductie en het toegenomen aantal asielzoekers als oorzaken voor deze forse verslechtering van het structurele begrotingssaldo15. Het € 5 miljard-pakket leidt volgens DNB tot een saldoverslechtering vanaf 2016 van 0,7% bbp16. Hoe beoordeelt de regering de voorliggende lastenverlichting in het licht van het sterk oplopende structurele begrotingstekort de komende jaren? Welke maatregelen is de regering voornemens te nemen teneinde dit structurele begrotingstekort te verkleinen? Welk structureel begrotingstekort in 2017 – het laatste begrotingsjaar voor het huidige kabinet – stelt de regering zich ten doel? Welke ambitie heeft de regering met betrekking tot het verbeteren van het structurele begrotingstekort in vergelijking met de hoogte van dit tekort in het eerste begrotingsjaar van dit kabinet (2017 in vergelijking met 2013)? Hoe verhoudt deze ambitie zich tot het voorliggende belastingplan? En wat zijn de consequenties van deze ambitie voor het Belastingplan 2017?

Vragen van de leden van de SGP-fractie

De regering antwoordt bevestigend op de vraag over het CPB-model bij het amendement van de SGP c.s. in de Tweede Kamer. Er wordt niet ingegaan op de daaruit voortvloeiende constaterende vragen17. Mogen de leden van de SGP daaruit vaststellen dat het antwoord op die vragen ook bevestigend is?

De leden van de fractie van de SGP hebben gevraagd naar de effecten van de voorstellen op de korte termijn werkloosheid. De regering antwoordt hierop dat korte termijneffecten worden berekend met een ander model (Saffier II) en dat die berekening voor het amendement van de SGP niet is gemaakt. De leden van de SGP achten deze informatie van belang. Is de regering bereid om deze doorrekening van het korte termijneffect alsnog door het CPB te laten verrichten?

De leden van de fractie van de SGP constateren uit het antwoord van de regering dat een eenmalige verhoging van de algemene heffingskorting met 1 euro in de systematiek van het CPB-model niet leidt tot afbouw naar een logisch eindpunt. De fractie van de SGP ontvangt nog graag het antwoord op de vraag of dat in de doorrekening zou leiden tot verlies van 21.000 banen. Is de regering bereid deze casus aan het CPB voor te leggen voor doorrekening?

De fractie van de SGP stelde vragen over het feit dat de kloof tussen een- en tweeverdieners door het Belastingplan oploopt, en dat deze kloof door de Vierde nota van wijziging zelfs nog enigszins wordt verdiept. De regering stelt in haar antwoord dat het «onjuist is dat de vierde nota van wijziging een aanzienlijk negatief effect zou hebben op het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners». Dit is geen antwoord op de gestelde vraag. De vraag luidde namelijk: Klopt het dat de laatste nota van wijziging de kloof zelfs nog enigszins verdiept? Kan de regering een antwoord geven op deze vraag?

Vragen van de leden van de 50PLUS-fractie

De leden van de 50PLUS-fractie zijn de regering erkentelijk voor de gedegen en uitvoerige beantwoording van de vele vragen van de 50PLUS-fractie over het voorliggende Belastingplan.

De leden van de 50PLUS-fractie stellen, in aansluiting op de antwoorden op vragen van de CDA-fractie inzake het structureel maken van de eenmalige verhoging van de ouderenkorting, de vraag wat de beweegredenen zijn om bewust te kiezen voor een nog verdere structurele intensivering van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK), die tot dit grote extra belastingvoordeel leidt voor werkenden. En dat terwijl in 2017 de inkomensachteruitgang van € 148 voor ouderen door het vervallen van de eenmalige verhoging toch een groot koopkrachtnadeel geeft. Deze leden vragen de regering of het klopt dat de lastenverzwaring voor ouderen hierdoor in 2017 € 300 miljoen is? Voornoemde leden vragen voorts of het klopt dat na 2017 de ouderenkorting met € 33 verlaagd blijft ten opzichte van 2015?

De leden van de 50PLUS-fractie stellen vervolgens de volgende vragen:

  • Is er geen aanleiding alsnog de eenmalige verhoging van de ouderenkorting vanaf 2017 structureel te maken gelet op het grote nadelig inkomenseffect voor huishoudens tussen 0,5% en 1,4%, als gevolg van het vervallen van die verhoging met € 168 in 2017?

  • Klopt het dat ter vergelijking de arbeidskorting AK tussen 2014 en 2017 structureel met € 300 wordt verhoogd en de ouderenkorting structureel in die periode met € 23 daalt?

  • Kan worden toegelicht welke fiscale rechtvaardiging hieraan aan ten grondslag ligt? Dat voor ouderen geen banen geschapen kunnen worden is toch niet aan hen verwijtbaar?

De leden van de 50PLUS-fractie stellen, wederom in aansluiting op het antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie, de vraag wat de rechtvaardiging is voor het gevolg van de afschaffing van de ouderentoeslag waardoor 18.000 huishoudens een inkomensachteruitgang van meer dan 5% ondergaan door het verliezen van hun huur- of zorgtoeslag?

Deze leden vragen de regering of precies kan worden berekend hoe groot de inkomensachteruitgang is voor deze huishoudens meteen splitsing van de huur- en zorgtoeslag. Klopt het dat voor beide toeslagen de aantallen ongeveer gelijk zijn aan 18.000 huishoudens?

Uit het antwoord op de vraag van de leden van de 50PLUS-fractie blijkt dat de arbeidskorting in oorsprong de vervanging is van aftrek voor arbeidskosten, ook eerder het zogenaamde arbeidskostenforfait genoemd. De leden van de 50PLUS-fractie vragen de regering naar een fiscaal juridische beschouwing van het verschil in benadering en effect tussen de voorloper van de arbeidskorting (arbeidskostenforfait) en de arbeidskorting zelve. Deze leden vragen ook of nog eens naar uitleg waarom een, inkomensafhankelijke arbeidskorting van maximaal € 3.321 in 2017 fiscaal te verdedigen is, zeker nu de ouderenkorting slechts € 1.040 is en bij inkomen vanaf € 35.000 nagenoeg nihil?

De leden van de 50PLUS-fractie vragen de regering of de inkomensnadelen van de afschaffing van de ouderentoeslag op pagina 40 van de MvA ook voor één- respectievelijk twee persoonshuishoudens in tabel vormgegeven kunnen worden. Deze leden vragen nogmaals of voor de afschaffing van de ouderentoeslag een overgangsregeling mogelijk is, gegeven het negatieve inkomenseffect van meer dan 5% voor 18.000 huishoudens. Zij doen dat mede omdat de werkenden in hetzelfde jaar er door het € 5-miljard-pakket zeer fors, met bijna 5%, op vooruit gaan.

Deze leden wijzen erop dat uit de antwoorden blijkt dat van de € 2,1 miljoen 65-plus huishoudens 18% nadeel ondervindt van de afschaffing van de ouderentoeslag, met vaak ook een negatieve inkomenseffect van meer dan 3%. Deze leden vragen of dit niet een extra argument zou moeten zijn om een overgangsregeling in te stellen voor afschaffing van de ouderentoeslag. En zeker een overgangsregeling voor het vervallen van de twee toeslagen.

Voorts vragen zij of de regering zich voldoende gerealiseerd heeft wat de grote impact is van het besluit van de afschaffing van de ouderentoeslag zelve dat in het verband van de € 5 miljard lastenverlichting relatief weinig opbrengt, namelijk € 135 miljoen?

De leden van de 50PLUS-fractie hebben vervolgens de volgende vragen:

  • Is de regering bereid de afschaffing van de ouderentoeslag te heroverwegen? Kan hierbij een overweging zijn dat het besluit tot afschaffing is genomen in de zomer 2014, terwijl toen nog niet duidelijk was of en welke belastinghervorming of lastenverlichting in 2016 of later plaats zou vinden?

  • Is de regering bereid tot uitstel van de afschaffing van de ouderentoeslag, om vooral te bezien hoe de genoemde ernstige gevolgen kunnen worden gemitigeerd. Leidt het niet tot een dekkingstekort, maar tot een eenmalige toename met € 135 miljoen van het financieringstekort?

  • De regering geeft in antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie en de leden van de 50PLUS-fractie als argumenten voor het niet afschaffen van de ouderentoeslag aan dat dit voor de belastingplichtigen tot grote verwarring zou leiden en druk op de uitvoering. De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat wat daarvan ook moge zijn, dat het voor belastingplichtigen veel belangrijker is dat zij de zekerheid hebben dat de toeslagen alsnog in december 2016 definitief worden toegekend en dat de vanaf januari 2016 afgenomen toeslagen alsnog worden terugbetaald. Deze leden ontvangen graag een antwoord.

De leden van de 50PLUS-fractie hadden gevraagd de vermogenstoets voor de huurtoeslag te verhogen tot bijvoorbeeld € 41.252. Het antwoord is dat dit tot de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister voor Wonen en Rijksdienst behoort. Graag vernemen deze leden dan een reactie van de Minister voor Wonen en Rijksdienst. De leden van de 50PLUS-fractie stellen aansluitend op hun vraag over de arbeidskorting de vraag wat de motivering is om de inkomensafhankelijk algemene heffingskorting te laten dalen vanaf een inkomen van € 20.000, om vervolgens bij een inkomen van € 68.000 geheel te laten vervallen?

Voorts stellen zij de volgende vragen:

  • Kan worden toegelicht wat de rechtvaardiging is van het geheel ontbreken van de algemene heffingskorting, onafhankelijk van het inkomen?

  • Erkent de regering dat de algemeen heffingskorting de voortzetting is van de belastingvrije voet, die bestond onder de Wet inkomstenbelasting (Wet IB) tot hervorming in 2001?

  • Wat vindt de regering van de opeenvolgende twee fasen van het nivellerend afbouwen van de oorspronkelijke belastingvrije voet die in de meeste westerse landen geldt?

  • Erkent de regering dat de inkomstenbelasting fundamenteel wordt aangetast omdat het progressieve schijventarief in combinatie met de algemene heffingskorting de basis van de Inkomstenbelasting is, waarbij deze korting voor iedereen gelijk is en het tarief hoger naarmate het inkomen toeneemt?

De leden van de 50PLUS fractie ontvangen gaarne een overzicht van de belastingvrije voeten in een aantal EU-staten (België, Duitsland, Frankrijk, Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk) en de Verenigde Staten. Vervolgens stellen zij de volgende vragen:

  • En zijn er voorbeelden van afbouw tot nihil?

  • Welke van deze landen hebben eventueel de Nederlandse variant van korting?

    Aansluitend stellen zij de vraag of in deze landen in de IB onderscheid wordt gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden in de definitie van 65-min en 65-plus, zoals we dat in Nederland nu overduidelijk hebben. Zij vragen of een overzicht gegeven kan worden van de fiscale behandeling tussen 65-min en 65-plus of een ander leeftijdsverschil dat het onderscheid duidelijk maakt van vóór en na pensionering. Het gaat hierbij uitsluitend om de loon- en inkomstenbelasting en uitdrukkelijk niet om de heffing van sociale premies.

De leden hebben aansluitend aan de vorige vragen een voorkeur voor een twee- tarieven systeem met een hoge vrije voet of algemene korting waardoor de lagere inkomens geheel uit de IB vallen. Wat vindt de regering hiervan?

Deze leden stellen naar aanleiding van het antwoord op hun vraag over de verzilvering van de ouderenkorting (OK) aansluitend de vraag of er een speciale tegemoetkoming ouderenkorting kan komen voor de uitbetaling en of die kan worden uitgevoerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zoals het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de speciale Tegemoetkomingsregeling Speciale Zorgkosten (TSZ) uitvoert, een regeling waarnaar deze leden verwezen bij hun vraag over de verzilvering van de ouderenkorting.

Deze leden zijn erkentelijk voor het in de tabel 7 gegeven overzicht van koopkrachtontwikkeling over de periode 2010–2016 en cumulatief voor AOW'ers met een aanvullend pensioen boven de AOW in de reeks inkomens tot € 100.000.

Uit dat overzicht blijkt dat er cumulatief een koopkrachtdaling is voor AOW'ers met aanvullend pensioen van 7% tot 12%. Kan een verklaring worden gegeven bij dit overzicht voor het feit dat voor een AOW-paar bij een aanvullend pensioen van nihil een koopkrachtdaling optreedt van 1,7%, terwijl bij een alleenstaande een stijging optreedt van 0,8%?

Deze leden willen de vragen over het evenredig deel nog eens duidelijk formuleren, uitgaande van het feit dat 22% van de belastingplichtigen die onder de LB/IB vallen AOW'er is. Zij vragen in de beantwoording te abstraheren van de algemene lastenverlichting van de 2e en 3e schijf en de verlenging van de 3e schijf met een totale lastenverlichting van € 3,5 miljard en van de lastenverzwaring van € 2,1 miljard door afbouw van de algemene heffingskorting. Per saldo is er een algemene lastenverlichting van € 1,4 mld. De vraag van de leden van de 50PLUS-fractie concentreert zich puur op het specifieke deel voor de werkenden van € 2,6 miljard, voor de hogere arbeidskorting en drie gerichte verlichtingen óók voor werkenden van in totaal € 1 miljard. Totaal € 3,6 miljard.

De leden van de 50PLUS-fractie geven aan dat de AOW'ers niet delen in die bijna € 4 miljard.

Deze leden bedoelen met hun eerder gestelde vragen een antwoord te krijgen op wat het structurele evenredig deel in deze lastenverlichting is voor de ouderen. Dat klemt temeer omdat buiten het 5-miljard-pakket in 2015 reeds besloten is tot structurele belastingverzwaringen van € 330 miljoen voor ouderen via verlaging van de ouderenkorting (€ 195 miljoen) en afschaffing van de ouderentoeslag (€ 135 miljoen), die in 2016 ingaat.

Erkent de regering dat deze twee maatregelen tot een beter totaal beeld leiden en dat dit beeld in de beoordeling van het totale beleid moet worden betrokken. En dat niet alleen naar het effect van het 5-miljard-pakket moet worden gekeken, maar ook naar de verhoging van de IAB-zorgpremie met 0,65%, die leidt tot structurele lastenverzwaring van € 275 miljoen.

Deze leden constateren dat de totale lastenverzwaring voor ouderen dan € 610 miljoen bedraagt. Zij stellen dat hierop, vanaf 2017 bij 4e nota van wijziging (4e NvW), € 100 miljoen in aftrek komt door structurele verhoging van de ouderenkorting met € 54. Per saldo dus een lastenverzwaring voor ouderen van € 510 miljoen, een half miljard. Zij vragen of dit klopt en of wordt erkend dat als werkenden € 4 miljard verlichting ontvangen en ouderen een half miljard verzwaring moeten betalen er toch geen sprake is van een evenredig structureel deel in de 4 miljard.

De leden geven aan dat de regering erkent18 dat vanaf 2017 er dan ook geen sprake is van een evenredig deel in het 5-miljard-pakket. Dat antwoord kan toch niet anders betekenen volgens deze leden dat met deze erkenning van de regering over het jaar 2017 en erna, er ook in 2016 geen sprake is van evenredig delen in het Belastingplan?

Deze leden willen de bevestiging dat er ook in 2016 geen sprake is van het evenredig delen in de lastenverlichting: immers het gaat om delen in de structurele verlichting. De tijdelijke maatregelen voor 2016 zijn dan niet relevant en ook niet de tijdelijke maatregelen buiten het 5-miljard-belastingpakket, waarvan de tijdelijke verzachtingen bij de huur- en zorgtoeslag geen deel uit maken. Gaarne vernemen zij een duidelijk antwoord.

Zij geven vervolgens aan dat de regering op pagina 20 meldt dat voor ouderen in 2016 een mediane koopkrachtverbetering optreedt van 1,2% door het 5-miljard-pakket, gelijk aan dat voor alle huishoudens. Dat is volgens de regering leidend voor het evenredig deel in 5 miljard. Deze leden wijzen erop dat als het gaat om de koopkrachtontwikkeling in 2016 het complete koopkrachtplaatje moet worden vermeld met de koopkrachtdaling van 0,7% – tabel op pagina 85 – voor ouderen veroorzaakt door de verhoging van de zorgpremie met 0,65%. Zeker als wordt vergeleken met alle huishoudens. Die overige werkende huishoudens hebben geen hogere zorgpremie. Gaarne ontvangen zij een antwoord.

In het antwoord op pagina 20 tabel 9 wordt gemeld dat er in 2017 een structurele lastenverzwaring voor ouderen is van € 300 miljoen, inclusief de hogere inkomensafhankelijke bijdrage (IAB), waarbij ook de verlaging van 2e en 3e schijf is meegenomen. De leden van de 50PLUS-fractie vragen de regering of dan de lastenverzwaring in 2017 voor ouderen € 700 miljoen is als de algemene verlichting via de schijven van € 400 miljoen buiten beschouwing blijft, zoals dat volgens deze leden het geval dient te zijn.

De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat de regering erkent19 dat de heffingskortingen voor niet AOW'ers hoger zijn, omdat er is uitgegaan van volledige belasting- en premieplicht. AOW'ers zijn daarentegen niet meer premieplichtig voor de AOW en in de hoogte van de heffingskortingen wordt hier rekening mee gehouden. Deze leden vragen of de regering kan toelichten sedert wanneer deze, in de ogen van deze leden, nieuwe AOW-premie doctrine voor het kortingenbeleid geldt en in welke mate dit voor de totale kortingen van werkenden geldt. Deze leden meenden begrepen te hebben dat de forse verhoging van de arbeidskorting is gebaseerd op het beleidsdoel van meer banen. Betekent deze doctrine dat de arbeidskorting en ook de algemene heffingskorting er niet zouden zijn en ook niet zouden worden verhoogd als er geen noodzaak was om meer banen te scheppen? Over die extra banen hebben deze leden dan ook de volgende vragen:

  • Klopt het dat zonder investeringen van de overheid sinds begin 2014 ondanks de bezuinigingen tot en met het derde kwartaal in 2015 volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) 148.000 nieuwe banen tot stand zijn gekomen en het aantal gewerkte uren met € 44 miljoen, zonder investeringen van de overheid. Deze leden vragen tegen de achtergrond van deze cijfers wat dan de zin is om 5 miljard permanent uit te geven voor 35.000 CPB-modelbanen. Dat klemt temeer omdat 13.000 van de 35.000 banen zijn berekend als gevolg van een grote verhoging van de IACK.

  • Uit grafieken 2 en 3 en tabel 13 blijkt dat het totaal van de maximale kortingen voor niet-AOW'ers € 5.119 is en het totaal van de maximale kortingen voor AOW'ers € 2.196. Dus € 2.823 hoger voor werkenden. Bij een inkomen van 20 mille is het verschil € 3.370 en bij inkomen van € 35.000: € 2.937. Kloppen die cijfers?

  • Kan een overzicht gegeven worden van de ontwikkeling van de AOW-premie inkomensgrens vanaf 2001. Hoe verhoudt de stijging zich tot de loon- respectievelijk prijsindex?

  • Kunnen de grafieken 2 t/m7 ook in tabel vormgegeven worden?

  • Kan de structurele verlaging van de ouderenkorting alsnog geheel ongedaan gemaakt worden geven de beperkte kosten van € 55 miljoen?

  • Wat kost budgettair een meer geleidelijke afbouw van de ouderenkorting van € 1.000 naar ineens € 70 tot inkomen van € 40.000?

  • Kan naast tabel 15 een tabel worden gegeven met het totaal van de twee mutaties in de ouderenkorting en de IAB?

  • En kan ook apart de mutatie van de afschaffing van de ouderentoeslag daaraan worden toegevoegd en dan ook nog inclusief het totaal van de 3 maatregelen.

  • Kan daarnaast ook een tabel opgesteld worden met de verzwaring van de lagere ouderenkorting en de verhoging van de IAB in 2017, zoals in tabel 15 voor 2016?

  • En een tabel van de 3 mutaties in 2017, inclusief afschaffing ouderentoeslag?

  • Wat is het koopkrachteffect van de 2 maatregelen in tabel 15?

  • En van de drie maatregelen in de aangevulde tabel 15?

De leden van de 50PLUS-fractie geven aan dat volgens de regering de antwoorden in de tabellen 16 t/m 23 een partiële benadering bevatten. Deze leden vragen de regering of in de tabellen 16 t/m 23 daarom alsnog rekening kan worden gehouden met het feit dat als een belastingplichtige door de kortingen geen AOW-premie betaalt deze ook lagere kortingen ontvangt. Zij vragen tevens of in een overzicht aangegeven kan worden over hoeveel minder AOW-premie door werkenden wordt betaald als gevolg van de kortingen. Deze leden achten het van belang dat voor de werkenden het gevolg van de kortingen voor de hoogte van de te betalen AOW-premie in beeld wordt gebracht.

De regering geeft op pagina 33 en 34 een overzicht van de lastenmutaties vanaf de start van het kabinet in 2013. Deze leden vroegen naar overzicht vanaf de start van de crisis in 2007. Kan dat alsnog gegeven worden omdat deze leden willen weten hoe groot de totale lastenverzwaring is geweest tussen 2007 en 2015 waaraan de ouderen evenredig hebben mee betaald? Terwijl zij nu niet meedelen in de structurele lastenverlaging die voor werkenden alleen € 3,8 miljard bedraagt.

In antwoord op een vraag van de leden van de 50PLUS-fractie20 erkent de regering dat de verhoging van het verlaagde, IAB-zorgpercentage gelegen is in de noodzaak om de overheidsfinanciën terug op orde te brengen. Voornoemde leden vragen de regering naar uitleg over waarom deze lastenverzwaring van € 275 miljoen voor de ouderen – en een van € 120 miljoen voor zzp'ers – noodzakelijk is, terwijl aan de andere kant een belastingverlaging van € 5 miljard wordt gegeven? Deze leden wijzen er daarbij nogmaals op dat de werkenden bijna € 4 miljard specifiek ontvangen en dat ouderen en zzp'ers hiervan uitgesloten zijn. Zij vragen tevens of de regering hierop uitvoerig kan antwoorden en aangegeven waarom dit een rechtvaardige lastenverdeling is?

Bij de Wet Uniformering Loonbegrip (WUL) van 2013 is het voordeel van de werknemers expliciet vrijgesteld in de Wet op de Loonbelasting. De werkgever betaalt de IAB-zorgpremie. Deze leden hadden om een uitleg van de WUL gevraagd en in het antwoord wordt gesteld dat de inkomenseffecten van andere groepen, dan de werknemers, beperkt gebleven zijn ondanks de verhoging van het belastingtarief van in de eerste schijf. (Volgens deze leden: 4% over maximaal ongeveer € 20.000: tot maximaal € 800 euro).Voor ouderen is bijvoorbeeld de ouderenkorting aanzienlijk verhoogd. Kan de regering toelichten waarom de regering in de zomer 2014, slechts anderhalf jaar na de verhoging van de ouderenkorting, heeft besloten tot structurele verlaging van de ouderenkorting met € 83 van € 1.032 tot € 959 en een lastenverzwaring van € 400 miljoen?

Deze verlaging zal vanaf 2017 weer doorgaan omdat immers de verhoging in 2016 eenmalig is, maar is alsnog met € 54 verminderd tot € 29. Deze leden vragen of dit niet aantoont dat de regering zich weinig heeft aangetrokken van het tumult dat onder de ouderen in januari 2013 ontstond door de 4% tariefverhoging in 2013. In antwoord op de vragen van de leden van de 50PLUS-fractie wijst de regering erop dat de aanvankelijk beoogde introductie van de algemene huishoudtoeslag in 2014 niet mogelijk bleek, die onder andere de inkomensondersteuning van de ouderen beter zou richten. Dit betekende volgens de regering dat ouderen met een hoger pensioen een grotere bijdrage gingen leveren aan de overheidsfinanciën dan ouderen met een laag inkomen. Besloten werd tot een alternatieve maatregel, namelijk de verhoging van de IAB voor ouderen en zelfstandigen. Kan de regering uitleggen wat het niet invoeren van die algemene toeslag, in plaats van het huidige toeslagen stelsel, te maken heeft met een hogere IAB voor ouderen en zelfstandigen. De algemene huishoudtoeslag betrof immers een bezuiniging voor alle Nederlanders. Waarom dan altijd weer de ouderen alleen treffen om gaten te vullen, zo vragen zij?

In antwoord op de vragen van de 50PLUS-fractie heeft de regering gemeld dat medio november de ministeriele regeling waarbij de Regeling zorgverzekering in art 5.4 onder 1 en 2 wordt gewijzigd is ondertekend door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en ter plaatsing is aangeboden aan de Staatscourant. De publicatiedatum is 9 december 2015.

De regering heeft geantwoord dat de ministeriële regeling is ondertekend nadat bij de Algemene Politieke Beschouwingen en de Algemene Financiële Beschouwingen geen voorstellen tot wijziging waren ingediend. Had blijkbaar tot de mogelijkheden behoort dat de Minister van VWS toch een voorstel zou hebben ingediend of heeft men gewacht op een eventueel voorstel uit de Tweede Kamer? Deze leden vragen of het niet tegenstrijdig is dat enerzijds sprake is van een ministeriële regeling, zonder dat de Tweede Kamer daaraan te pas komt, en dat anderzijds toch gewacht is op de afloop van de Algemene Politieke Beschouwingen en de Algemene Financiële Beschouwingen?

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de regering alsnog bereid is de regeling gepubliceerd in de Staatscourant van 9 december jl. te heroverwegen? Zij verwijzen daarbij naar het zeer nadelige koopkrachteffect van dit besluit voor ouderen: van € 130 euro bij een inkomen van € 20.000 oplopend tot € 381bij inkomen van € 55.000 met een nota bene gelijk inkomenseffect van niet minder dan 0,7% voor de inkomens van 20 tot 55 mille21.

Waarom draagt de uitkeringsinstantie voor uitkeringsgerechtigden het normale tarief af en betalen zij geen IAB-premie en lijden, in de woorden van de regering, dus ook niet onder het verhoogde IAB tarief? Deze leden stellen deze vraag omdat AOW'ers met een meestal klein pensioen de verhoging van tenminste € 130 wel moeten betalen. Zij wijzen er in dit verband op dat het gemiddelde aanvullende pensioen € 500 bruto bedraagt. Zij verwijzen daarbij naar eerdere informatie gegeven door de directeur van PGGM dat dit het gemiddelde is bij het Pensioenfonds Zorg en Welzijn.

Deze leden vragen nogmaals of er lange-termijn projecties zouden zijn over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en zo niet of het dan wenselijk is die op te stellen.

Op de vraag van de leden van 50PLUS-fractie over een schatting van de stijging van de aanvullende pensioenuitkeringen voor de jaren 2032-2040-2050-2060 en 2070 wordt geantwoord dat schattingen met veel onzekerheid omgeven zijn en dat een exact beeld daarom niet is te geven. Deze leden wijzen op een berekening van het ABP waaruit blijkt dat de uitkeringen van ABP in de periode 2012–2032 stijgen van € 8,5 miljard naar € 23,5 miljard. De inkomsten uit premies zullen in dezelfde periode stijgen van € 9 naar € 12,5 miljard. Het zogenaamde tekort dat zo ontstaat wordt goedgemaakt door beleggingen. Het ABP verwacht dat zijn eigen spaarpot in 2032 zal zijn gegroeid tot circa € 650 miljard. Nu is dat € 240 miljard. Bij een rendement van zo'n 6% zal het fonds dus € 40 miljard binnenhalen in 2032. Indien de pensioenpremies daarbij opgeteld worden dan betreft het een totaal van € 52,5 miljard euro. Daar worden de uitgaven van € 23,5 miljard vanaf getrokken en dan houdt het ABP € 29 miljard over in 2032. Dit geld wordt aan het totale vermogen toegevoegd. Voor het voldoen aan de nominale verplichting is een rendement van 2,6% voldoende, aldus Jurre de Haan, beleidsadviseur bij het ABP. Een rendement van 6% is nodig om de pensioenen te kunnen indexeren. De afgelopen 20 jaar bedroeg het rendement bij ABP gemiddeld 7%. En de eerste 3 kwartalen in 2012 was het 11%.22

Deze leden hebben de volgende vragen naar aanleiding van deze raming van het ABP tot 2032:

  • Kan op basis van deze schatting van de toename van de uitkeringen van het ABP tot 2032 een schatting gemaakt worden van de extra inkomstenbelastingopbrengst over de stijging van € 15 miljard van de pensioenuitkeringen van het ABP, bijna een verdrievoudiging in 20 jaar?

  • Kan op basis van de ABP schatting ook een ruwe indicatie worden gegeven van de totale stijging van de pensioenuitkeringen van de pensioenfondsen, die in 2014 27, € 1 miljard bedragen? En apart een schatting van de stijging van de uitkeringen van de rechtstreekse regelingen die nu € 3 miljard uitkeren?

  • Kan dan op basis van die raming een indicatie worden gegeven voor de stijging van de opbrengst Inkomstenbelasting over de geschatte stijging van de totale uitkeringen van de pensioenfondsen. En apart voor de rechtstreekse regelingen?

  • Kan hiermede gelet op de grote impact rekening gehouden in lange termijn ramingen over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën?

3. Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015 (34 306)

Vragen van de leden van de CDA-fractie

De antwoorden van de regering inzake de Moeder-dochterrichtlijn verontrusten de CDA-fractie zeer. Het lijkt erop dat de regering bewust een veel ruimere uitleg aan de richtlijn geeft dan noodzakelijk is. Is de regering zich ervan bewust dat dat zal leiden tot procedures? Met name op het punt van de proportionaliteit is het standpunt van de regering zeer aanvechtbaar. Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat een hybride lening in fiscale zin geen lening is, maar een kapitaalverstrekking?

Deelt de regering de opvatting dat er dan ook niet van rente gesproken kan worden, maar van een vergoeding op het ter beschikking gestelde kapitaal? De uitvoeringsargumenten zijn bepaald niet overtuigend. In het kader van horizontaal toezicht is het zeer gebruikelijk dat er sprake is van systeemcontrole en dat niet iedere onderliggende berekening door de inspecteur nagerekend hoeft te worden. Is het juist dat de regering inzake hybride leningen afstand neemt van de basisprincipes van horizontaal toezicht: wederzijds vertrouwen en transparantie?

De leden van de vaste commissie voor Financiën zien de nota naar aanleiding van het verslag – graag uiterlijk vrijdag 11 december 2015 – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, De Grave

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

De letter I heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 34 302.

X Noot
2

Samenstelling:

Elzinga (SP), Ten Hoeve (OSF), Knip (VVD), Backer (D66), Ester (CU), De Grave (VVD) (voorzitter), Hoekstra (CDA) (vice-voorzitter), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Apeldoorn (SP), Dercksen (PVV), Van Kesteren (CDA), Knapen (CDA), Köhler (SP), Prast (D66), Van Rij (CDA), Rinnooy Kan (D66), Van Rooijen (50PLUS), Schalk (SGP), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), Vreeman (PvdA)

X Noot
3

Reformatorisch Dagblad d.d. 24 november 2015

X Noot
4

Ter inzage gelegd onder griffienummer 157992.19

X Noot
5

Memorie van toelichting, pagina 29.

X Noot
6

Memorie van toelichting, pagina 64.

X Noot
7

cf. het voorgestelde art. 33a sub a tot en met d SW.

X Noot
8

EK 34 300, O

X Noot
9

Memorie van antwoord, pagina 3.

X Noot
10

De Nederlandsche Bank, december 2015, nr. 10.

X Noot
11

Macro Economische Verkenning 2016: Herstel houdt aan; Wereldeconomie onzeker.

X Noot
12

De Nederlandsche Bank, december 2015, nr. 10, pagina 5.

X Noot
13

De Nederlandsche Bank, december 2015, nr. 10, pagina 7.

X Noot
14

De Nederlandsche Bank, december 2015, nr. 10, pagina 26.

X Noot
15

De Nederlandsche Bank, december 2015, nr. 10, pagina 5.

X Noot
16

De Nederlandsche Bank, december 2015, nr. 10, pagina 25.

X Noot
17

zie het Voorlopig verslag, pag. 22.

X Noot
18

Memorie van Antwoord, pag. 24.

X Noot
19

Memorie van Antwoord, pag. 27.

X Noot
20

Memorie van Antwoord, pag. 101.

X Noot
21

Zie pagina 102, tabel 9.

X Noot
22

Aldus de gehele relevante tekst in een publicatie in NRC Next van 27 december 2012, pag. 2/3.

Naar boven