34 232 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2013/50/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees parlement en de Raad betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, Richtlijn 2003/71/EG van het Europees parlement en de Raad betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en Richtlijn 2007/14/EG van de Commissie tot vaststelling van concrete uitvoeringsvoorschriften van een aantal bepalingen van Richtlijn 2004/109/EG (PbEU 2013, L 294) (Implementatiewet wijziging richtlijn transparantie)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 19 oktober 2015

1. Inleiding

De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover gestelde vragen. Deze vragen worden hierna beantwoord, in de volgorde van het door de commissie uitgebrachte verslag.

2. Schrappen van tussentijdse verklaringen van uitgevende instellingen

De leden van de PvdA-fractie vragen of veel ondernemingen naar verwachting zullen afzien van het publiceren van tussentijdse verklaringen en welke ondernemingen op vrijwillige basis tussentijdse verklaringen algemeen verkrijgbaar zullen (blijven) stellen. Ook vragen de leden van de PvdA-fractie of het kabinet bereid is te bevorderen dat bedrijven minder op korte termijn kwartaalcijfers worden gestuurd?

Het afschaffen van de verplichting tot het algemeen verkrijgbaarstellen van tussentijdse verklaringen zal naar verwachting leiden tot een vermindering van tussentijdse verklaringen. In welke mate precies valt momenteel (nog) niet nader te duiden. Omdat andere jurisdicties, zoals de Verenigde Staten, in bepaalde gevallen het publiceren van kwartaalberichten voorschrijven, is het voorstelbaar dat sommige ondernemingen met een notering in die jurisdicties op vrijwillige basis tussentijdse verklaringen in Nederland blijven publiceren.

De richtlijn transparantie biedt lidstaten de mogelijkheid om uitgevende instellingen te verplichten aanvullende periodieke financiële gegevens frequenter algemeen verkrijgbaar te stellen dan de jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële verslaggeving. In het onderhavige wetsvoorstel is geen gebruik gemaakt van deze lidstaatoptie. Achtergrond hiervan is onder meer gelegen in een verwachte verlichting van de administratieve lasten voor uitgevende instellingen, vermindering van (eventuele) korte termijndruk op uitgevende instellingen en het stimuleren van beleggers om een langere termijn visie aan te nemen. Het kabinet ziet in dit implementatietraject geen aanleiding dienaangaande nadere maatregelen te treffen. In dit verband wordt opgemerkt dat thans in de Europese Unie wordt onderhandeld over het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders in het kader van het richtlijnvoorstel bevorderen aandeelhoudersbetrokkenheid. Dit richtlijnvoorstel beoogt onder meer de mate en kwaliteit van de betrokkenheid van aandeelhouders met de vennootschappen waarin wordt belegd, te vergroten door a) institutionele beleggers en vermogensbeheerders te verplichten hun beleggingsstrategie openbaar te maken, b) door op basis van «pas toe of leg uit» tevens hun beleid inzake aandeelhoudersbetrokkenheid openbaar te maken en c) door vermogensbeheerders te verplichten informatie te verschaffen aan institutionele beleggers. Het stimuleren van beleggers om een langere termijn visie aan te nemen om zo (eventuele) korte termijndruk op uitgevende instellingen te verminderen is onderdeel van de inzet van Nederland in deze onderhandelingen. De onderhandelingen bevinden zich nu in de triloogfase.

De verplichting om tweemaal per jaar tussentijdse verklaringen algemeen verkrijgbaar te stellen wordt geschrapt, onder meer teneinde de administratieve lasten te verlichten. De leden van de PVV-fractie vragen hoe dit zich verhoudt tot de extra nalevingskosten die gemoeid zijn met de introductie van de verplichting tot het openbaarmaken van het verslag over betalingen aan overheden.

De verplichting om tweemaal per jaar tussentijdse verklaringen algemeen verkrijgbaar te stellen is niet alleen geschrapt om de administratieve lasten te verlichten maar ook om (eventuele) korte termijn druk op uitgevende instellingen te verminderen en beleggers te stimuleren om een langere termijn visie aan te nemen. De impact assessment van de Europese Commissie1 vermeldt dat de (verplichting tot het uitbrengen van) tussentijdse verklaringen kunnen aanzetten tot prestaties op korte termijn en langetermijnbeleggingen kunnen ontmoedigen terwijl ze niet nodig zijn voor beleggersbescherming. De verplichting voor uitgevende instellingen om een verslag over betalingen aan overheden algemeen verkrijgbaar te stellen staat hiervan geheel los. Deze nieuwe verslagleggingsverplichting strekt er onder meer toe om inzicht te krijgen in de betalingen aan overheden in ruil voor de winning van bepaalde grondstoffen in de desbetreffende landen (vgl. voor de (overige) redenen voor invoering de beantwoording van vragen van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 3 «Verslag over betalingen aan overheden»). Geoordeeld is dat dit opweegt tegen de administratieve lasten en nalevingskosten die met introductie van deze verplichting gemoeid zijn. Overigens raakt deze verplichting naar verwachting slechts een uiterst gering aantal uitgevende instellingen.

3. Verslag over betalingen aan overheden

De leden van de VVD-fractie vragen naar het nut en de noodzaak van de verplichting tot het openbaarmaken van een verslag over betalingen aan overheden. Ook vragen ze waar deze verplichting uit voortvloeit: volgt dit uit de richtlijn, is het een lidstaatoptie of volgt dit uit nationaal Nederlands beleid?

De verplichting voor uitgevende instellingen om een verslag over betalingen aan overheden algemeen verkrijgbaar te stellen vloeit rechtstreeks voort uit de richtlijn transparantie. In artikel 6 van de richtlijn is bepaald dat uitgevende instellingen die actief zijn in de winningsindustrie (olie, gas en mijnbouw) of in de houtkap van oerbossen en waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt jaarlijks – overeenkomstig hoofdstuk 10 van de richtlijn jaarrekening – dienen te rapporteren over de betalingen die zij in het kader van de winningsactiviteiten doen aan de overheden van de landen waarin zij actief zijn. Deze verslagleggingsverplichting heeft in belangrijke mate ten doel om inzicht te krijgen in de betalingen aan overheden in ruil voor de winning van bedoelde grondstoffen in de desbetreffende landen. Het kabinet is een voorstander van internationale afspraken over openbaarmaking van een verslag over betalingen aan overheden. Deze verslaglegging wijst overheden op hun verantwoordelijkheid voor het gebruik van de grondstoffen in hun land. De inkomsten uit die grondstoffenexploitatie maken in diverse landen een substantieel deel uit van hun staatsinkomsten. Als het om ontwikkelingslanden gaat, komen de inkomsten niet altijd ten goede aan de burgers en de opbouw van de staat en de economie. Burgers en maatschappelijke organisaties krijgen dankzij structurele verslaglegging meer inzicht in de inkomsten van de overheid, niet alleen nationaal, maar ook regionaal en lokaal. Zo kunnen zij druk op overheden van de grondstofrijke landen uitoefenen om openheid te geven over het gebruik van de grondstoffen en over de besteding van de daaruit voortvloeiende overheidsinkomsten. Dit kan bijdragen aan beperking van corruptie en omkoping en aan stimulering van goed bestuur en politieke stabiliteit en daarmee aan verbetering van het investeringsklimaat in de betrokken landen. Het Europese bedrijfsleven in het algemeen en de ondernemingen uit de twee onderhavige sectoren in het bijzonder, kunnen daarvan profiteren als zij zaken doen in die landen. Vooral de ondernemingen in de winningsindustrie zijn uit de aard van hun werkzaamheden gebonden aan de plaatsen waar de grondstoffen zich bevinden en zijn daardoor kwetsbaarder voor instabiele politieke omstandigheden dan ondernemingen die minder plaatsgebonden zijn. Als dergelijke bedrijven minder geld hoeven te besteden aan het zich staande houden in een instabiele situatie, komt dit niet alleen de werkgelegenheid en de winst, maar uiteindelijk ook de aandeelhouders ten goede. Daarom dient deze vorm van jaarlijkse rapportageverplichting ook het doel investeerders en andere betrokkenen in deze industrietak te voorzien van informatie op basis waarvan zij beslissingen nemen om zaken te doen met en geld te investeren in deze ondernemingen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het verslag over betalingen aan overheden moet worden opgenomen in een apart verslag, los van de jaarrekening en het jaarverslag, en wat de voor- en nadelen zijn van de verschillende varianten. De leden van de CDA-fractie vragen om een reactie op het standpunt van Eumedion dat het verslag over betalingen aan overheden beter onderdeel van het jaarverslag kan zijn dan van een apart verslag.

De belangenorganisatie voor institutionele beleggers Eumedion stelt zich inderdaad op het standpunt dat het verslag over betalingen aan overheden beter opgenomen kan worden in het jaarverslag (dan in een apart verslag), omdat er dan enige vorm van accountantscontrole bij komt kijken en dit verslag dan ook wordt besproken tijdens de algemene aandeelhoudersvergadering. In de richtlijn transparantie (respectievelijk de richtlijn jaarrekening) wordt het verslag van betalingen aan overheden voorgeschreven als een afzonderlijk verslag. In overweging 7 (respectievelijk 44) van de preambule van de richtlijn is vermeld dat ondernemingen «jaarlijks in een afzonderlijk verslag de betalingen vermelden die zijn gedaan aan de overheden van de landen waarin zij actief zijn». Een accountantscontrole van het verslag is niet in de richtlijn voorgeschreven en kan dan ook niet worden toegevoegd aan de implementatie van de richtlijn. Dit zou immers een nationale kop behelzen. Het voorleggen van dit verslag aan de aandeelhoudersvergadering zou eveneens een ontoelaatbare nationale kop op de implementatie vormen. Mede om die redenen wordt voorgesteld het verslag over betalingen aan overheden – overeenkomstig de richtlijn transparantie -een apart verslag te laten zijn. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de Europese Commissie binnen drie jaar na de datum van de implementatie van de richtlijn jaarrekening een evaluatie van de toepassing en doeltreffendheid van hoofdstuk 10 van de richtlijn jaarrekening dient af te ronden. In deze evaluatiebepaling is opgenomen dat in het evaluatieverslag moet worden ingegaan op de vraag of het verslag over betalingen aan overheden moet worden gecontroleerd. Het is van belang af te wachten hoe dit verslag zich in de praktijk ontwikkelt en wat de uitkomsten zullen zijn van de evaluatie die de Europese Commissie in juli 2018 zal presenteren.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken om een nadere toelichting over hoe de verplichtingen uit de richtlijn transparantie zich verhouden tot de verplichtingen uit de richtlijn jaarrekening.

De regeling voor het rapporteren over betalingen aan overheden is inhoudelijk geregeld in hoofdstuk 10 van de richtlijn jaarrekening. Ingevolge artikel 6 van de richtlijn transparantie worden uitgevende instellingen die actief zijn in de winningsindustrie of de houtkap van oerbossen en waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt verplicht jaarlijks – overeenkomstig hoofdstuk 10 van de richtlijn jaarrekening – een verslag op te stellen van hun betalingen aan overheden. De richtlijn jaarrekening schrijft hetzelfde voor, maar dan voor grote ondernemingen in het jaarrekeningenrecht en voor organisaties van openbaar belang (artikel 2, onder 1, van de richtlijn jaarrekening en artikel 2:398, zevende lid, van het Burgerlijk Wetboek). Een onderneming is groot als zij boven twee van de drie grenswaarden valt die staan in artikel 2:397 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 3, vierde lid, van de richtlijn jaarrekening (zoals de grenswaarden luiden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn jaarrekening2): een balanstotaal van meer dan € 20 miljoen, een netto-omzet van meer dan € 40 miljoen en 250 werknemers of meer. Onder organisaties van openbaar belang worden, kort samengevat, gerekend de beursvennootschappen, banken en verzekeringsmaatschappijen en organisaties die door een lidstaat als zodanig zijn aangemerkt. Een verschil tussen de uitgevende instellingen die onder de richtlijn transparantie vallen en de ondernemingen waarvan effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt als bedoeld in de richtlijn jaarrekening betreft ondernemingen die niet onder het recht van een van de EU- (of EER-)lidstaten vallen, maar in de EU (of EER) beursgenoteerd zijn. Die vallen wel onder de richtlijn transparantie, maar niet onder de richtlijn jaarrekening.

Los van voormelde afwijkende reikwijdte van de regeling voor het rapporteren over betalingen aan overheden in de richtlijn jaarrekening en de richtlijn transparantie bevat artikel 6 van de richtlijn transparantie op twee punten een van hoofdstuk 10 van de richtlijn jaarrekening afwijkend voorschrift. Waar hoofdstuk 10 alleen spreekt over een jaarlijks verslag, zonder daar een specifieke termijn van openbaarmaking aan te koppelen (waardoor de algemene termijn van twaalf maanden voor het openbaar maken van jaarrekeningen ook op dit verslag van toepassing is), schrijft artikel 6 van de richtlijn transparantie voor dat het verslag van de uitgevende instellingen binnen zes maanden na afloop van het boekjaar algemeen verkrijgbaar moet worden gesteld. Ook regelt artikel 6 van de richtlijn transparantie dat het verslag ten minste tien jaar voor het publiek beschikbaar dient te blijven. Indien een uitgevende instelling zowel onder de richtlijn jaarrekening als onder de richtlijn transparantie valt, geldt de strengere verplichting uit de richtlijn transparantie.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom alleen moet worden gerapporteerd over betalingen van € 100.000 of meer?

De verplichting om over betalingen aan overheden te rapporteren betreft betalingen van € 100.000 of meer in geld of in natura die betrekking hebben op productierechten, bepaalde belastingen, royalty’s, dividend, ondertekenings-, opsporings- en productiebonussen, vergoedingen voor licenties en concessies en betalingen voor infrastructuurverbeteringen. Voor betalingen die minder dan € 100.00 bedragen en die in een boekjaar afzonderlijk of in een reeks van samenhangende betalingen zijn verricht, geldt een de minimis vrijstelling; deze betalingen hoeven niet in het verslag vermeld te worden (artikel 43, eerste lid, van de richtlijn jaarrekening). Dit vormt het resultaat van een afweging tussen enerzijds het belang van transparantie en anderzijds het belang van proportionaliteit c.q. materialiteit, mede gelet op de administratieve lasten die met een dergelijke rapportage gemoeid zijn.

De leden van de SP-fractie vragen om uit te leggen waarom de regels voor de inhoud van het verslag van betalingen aan overheden niet op wetsniveau worden geregeld. Voorts vragen deze leden om duidelijkheid over de regels die de regering dienaangaande wil stellen.

Voorgesteld wordt om in artikel 5:25w, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht (de Wft) een grondslag op te nemen om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de inhoud van het verslag van betalingen aan overheden. Ook het uitvoeringswetsvoorstel richtlijn jaarrekening3 bevat een dergelijke grondslag. Het voordeel van het neerleggen van deze regels in een besluit is dat er snel op wijzigingen in de richtlijnen kan worden ingespeeld. Ingevolge artikel 48 van de richtlijn jaarrekening moet de Europese Commissie namelijk drie jaar na de datum van implementatie een evaluatie van de toepassing en doeltreffendheid van hoofdstuk 10 afronden. Hieruit kan een herziening van hoofdstuk 10 voortvloeien. In artikel 48 is al bepaald dat in het rapport over die evaluatie onder andere ingegaan moet worden op de vraag of de verslagleggingsverplichtingen moeten worden uitgebreid tot andere bedrijfssectoren. Daarom zijn de artikelen 2:392a van het Burgerlijk Wetboek en 5:25w jo. 5:25e van de Wft zodanig geformuleerd dat ook regelingen die in EU-richtlijnen zullen worden opgenomen en die gaan over de rapportage van betalingen aan overheden, op deze grondslag in een besluit kunnen worden neergelegd. Zo kunnen wijzigingen daarvan sneller worden doorgevoerd dan wanneer deze zijn opgenomen in de wet.

Het besluit volgt nauwgezet de tekst van de richtlijn. De richtlijn biedt de lidstaten geen opties en ook is het niet mogelijk om eigen nationale rapportageverplichtingen of andere eisen toe te voegen. Dit betekent dat in het besluit wordt bepaald hoe en door welke ondernemingen en organisaties verslag moet worden gedaan over de betalingen. In artikel 1 worden de definities overgenomen uit artikel 41 van de richtlijn jaarrekening, aangevuld met enkele definities die noodzakelijk zijn voor een goed begrip van het besluit. Artikel 2 zal de reikwijdte van het besluit bevatten (artikel 42, eerste lid, van de richtlijn jaarrekening). Artikel 3 zal voorschrijven een verslag op te stellen en openbaar te maken (artikel 42, eerste lid) en geeft een uitzondering aan ondernemingen waarvan de betalingen zijn opgenomen in een geconsolideerd verslag van een moederonderneming (artikel 42, tweede lid). Artikel 4 zal de minimisbepaling bevatten (artikel 43, eerste lid) en zal verder enkele inhoudelijke eisen aan het verslag stellen (artikel 43, tweede tot en met vierde lid). Artikel 5 zal het geconsolideerde verslag regelen (artikel 44). In artikel 6 zal een regeling worden opgenomen voor het geval de Europese Commissie ingevolge artikel 46 verslaggevingsvereisten van een derde land gelijkwaardig verklaart aan de vereisten van hoofdstuk 10 van de richtlijn jaarrekening. Ondernemingen die op basis van dergelijke gelijkwaardige wetgeving een verslag opstellen en ook in Nederland onder de verslagleggingsverplichting zouden vallen, kunnen dan volstaan met openbaarmaking van het verslag dat volgens de wetgeving van dat derde land is opgesteld. Over het ontwerpbesluit is geconsulteerd van 13 mei 2015 tot en met 7 juni 2015.4

De leden van de SP-fractie signaleren dat het verslag over betalingen aan overheden onder de richtlijn transparantie binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar algemeen verkrijgbaar gesteld moet worden en onder de richtlijn jaarrekening binnen 12 maanden. Ze vragen waarom voor verschillende termijnen is gekozen.

In de implementatievoorstellen van de richtlijn transparantie en de richtlijn jaarrekening worden de in de betreffende richtlijnen opgenomen termijnen gevolgd. Voor het verslag over betalingen aan overheden onder de richtlijn jaarrekening geldt de algemene regel voor de openbaarmaking van jaarrekeningen, namelijk twaalf maanden na afloop van het boekjaar. Voor het verslag over betalingen aan overheden onder de richtlijn transparantie geldt een specifieke – kortere – termijn van zes maanden na afloop van het boekjaar. Dit komt overeen met de omstandigheid dat ook voor de algemeenverkrijgbaarstelling van de jaarlijkse respectievelijk halfjaarlijkse financiële verslaggeving onder de richtlijn transparantie specifieke – kortere – termijnen gelden dan onder de richtlijn jaarrekening, namelijk vier maanden na afloop van het boekjaar respectievelijk drie maanden na afloop van de eerste zes maanden van het boekjaar. Met een termijn van zes maanden na afloop van het boekjaar voor het verslag over betalingen aan overheden is een middenweg gekozen tussen de termijn van twaalf maanden onder de richtlijn jaarrekening en de specifieke termijnen van vier respectievelijk drie maanden voor de jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële verslaggeving onder de richtlijn transparantie.

4. Handhaving

De leden van de PVV-fractie vragen waarom is gekozen voor een boete van maximaal € 10 miljoen of 5% van de totale jaaromzet, waar het maximum nu is gesteld op € 4 miljoen.

De in onderhavig implementatievoorstel opgenomen maximumboete vloeit rechtstreeks voort uit de richtlijn transparantie. In artikel 28 ter, eerste lid, onderdeel c, van de richtlijn is opgenomen dat de toezichthouder een boete moet kunnen opleggen van maximaal € 10 miljoen, 5% van de totale jaaromzet of tweemaal het bedrag van de winsten die zijn behaald of de verliezen die zijn vermeden door de overtreding. De genoemde maxima gelden naast elkaar waardoor de hoogste uitkomst het uiteindelijke maximum bepaalt. Dit past in het beleid van de Europese Unie dat sancties onder meer doeltreffend en afschrikwekkend dienen te zijn ter voorkoming van (zware) schendingen.

De leden van de D66-fractie vragen of het mogelijk is voor de toezichthouder om een boete te matigen, mocht deze in specifieke gevallen onredelijk uitvallen en hoe geborgd is dat dit niet leidt tot een ongelijke behandeling tussen verschillende marktpartijen.

Artikel 28 quater van de richtlijn transparantie bevat een opsomming van de omstandigheden die de toezichthouder in acht dient te nemen bij het vaststellen van de hoogte van een op te leggen bestuurlijke boete aan meldingsplichtingen en uitgevende instellingen die onder de richtlijn transparantie vallen. Daartoe behoren de ernst en de duur van de overtreding, de mate van verantwoordelijkheid van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon, diens financiële draagkracht, het belang van behaalde winsten, eerdere overtredingen, en nog enkele andere omstandigheden. In het ontwerp Implementatiebesluit wijziging richtlijn transparantie, zoals geconsulteerd van 24 augustus 2015 tot en met 21 september 20155, wordt voorgesteld om dit artikel van de richtlijn te implementeren in het nieuwe artikel 4b van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector. Het handhavingsbeleid van de Autoriteit Financiële Markten (de AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) bevat, in lijn met de richtlijn, richtlijnen aan de hand waarvan de AFM keuzes kan maken voor het type en de hoogte van de boete6. Dit brengt met zich mee dat de toezichthouder de mogelijkheid heeft om een boete te matigen indien daartoe op grond van voormelde omstandigheden aanleiding bestaat. Van een ongelijke behandeling tussen verschillende marktpartijen zal geen sprake zijn. De hoogte van een op te leggen boete hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval (en daarmee is er geen sprake van een gelijk geval (die gelijke behandeling rechtvaardigt)).

5. Overige aspecten wijzigingsrichtlijn

De leden van de VVD-fractie vragen welke aspecten de Europese Commissie nader kan vaststellen en waarom dit wordt geïmplementeerd via lagere regelgeving in plaats van in de wet. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of deze door de Europese Commissie nader vast te stellen aspecten in Nederland op het niveau van een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling worden geïmplementeerd en hoe de consultatie daarover plaatsvindt.

De richtlijn transparantie bevat op een aantal onderdelen delegatiebevoegdheden die nog nader moeten worden ingevuld. Deze delegatiebevoegdheden van de Europese Commissie betreffen uitsluitend het vaststellen van technische reguleringsnormen die de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA) zal ontwerpen. Voorbeelden zijn onder meer de technische reguleringsnormen ter specificatie van een uniform elektronisch verslaggevingsformaat en de reguleringsnormen waarin technische eisen zijn opgenomen met betrekking tot de toegang tot gereglementeerde informatie. Gelet op het technische karakter van deze regels – en gelet op het gegeven dat deze regels nog moeten worden vastgesteld en lagere regelgeving in dit opzicht meer flexibiliteit biedt – worden deze regels niet op wetsniveau maar via lagere regelgeving geïmplementeerd. Het voornemen bestaat om deze aspecten tezijnertijd op het niveau van een algemene maatregel van bestuur te implementeren en de ontwerpvoorstellen daartoe te consulteren. Slechts één aspect zal – in lijn met de wetssystematiek – op het niveau van een ministeriële regeling worden geïmplementeerd. Dit heeft betrekking op de samenwerking tussen toezichthouders. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar vergelijkbare vragen van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 9 «Overig».

6. Lidstaatopties

De leden van de VVD-fractie stellen een aantal vragen over de meldingsplicht van zeggenschap in uitgevende instellingen. De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat de meldingsdrempel in de richtlijn 5% is en zo ja, waarom Nederland voor een lagere drempel van 3% heeft gekozen? Tevens vragen deze leden naar de voor- en nadelen van deze lagere drempel van 3% en wat de administratieve lasten zijn die hiermee gemoeid zijn. Ook vragen de leden van de VVD-fractie elke andere landen gebruik zullen gaan maken van deze lidstaatoptie. Tot slot vragen ze of de regering bereid is om het gebruik van deze lidstaatoptie te heroverwegen en indien dit niet het geval is, waarom niet. Ook de leden van de CDA-fractie vragen om een nadere duiding waarom in Nederland is gekozen voor een meldingsplicht van 3% terwijl de herziening van de richtlijn transparantie in beginsel uitgaat van 5%.

In de richtlijn transparantie zijn diverse drempels voor de melding van zeggenschap in uitgevende instellingen opgenomen, te beginnen bij de drempel van 5%. In de richtlijn bestond de mogelijkheid om hiervan af te wijken omdat er sprake was van minimumharmonisatie. Nederland – en veel van ons omringende landen – hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door een lagere drempel van 3% voor de melding van zeggenschap in hun wetgeving op te nemen. De herziening van de richtlijn betreft over het algemeen maximumharmonisatie maar biedt lidstaten uitdrukkelijk de mogelijkheid om een lagere drempel te stellen. Deze lidstaatoptie voor lagere drempels is mede op uitdrukkelijk verzoek van Nederland in de (herzienings)richtlijn opgenomen. In onderhavig wetsvoorstel wordt dan ook voorgesteld om van deze lidstaatoptie gebruik te maken door de bestaande grens van 3% voor de melding van zeggenschap te handhaven.

Op 30 mei 2007 heeft de Monitoring Commissie Corporate Governance Code advies uitgebracht over de verhouding tussen vennootschap en aandeelhouders en over het toepassingsbereik van de Nederlandse corporate governance code7. Onderdeel hiervan was de aanbeveling aan de wetgever om de eerste drempel voor de melding van zeggenschap in uitgevende instellingen te verlagen van 5% naar 3%. De wetgever heeft deze aanbeveling opgevolgd en opgenomen in de wet implementatie advies Frijns8. Deze wet is per juli 2013 in werking getreden. Mede gelet op de recente inwerkingtreding van deze lagere meldingsdrempel en het ontbreken van nieuwe ontwikkelingen die nopen tot een heroverweging, wordt voorgesteld aan deze drempel van 3% vast te houden.

Argumenten voor de meldingsdrempel van 3% zijn onder meer dat een dergelijke drempel (potentiële) aandeelhouders beter in staat stelt bij hun beleggingsbeslissingen voldoende kennis te hebben van (wijzigingen in) stemverhoudingen en kapitaalbewegingen. Ook stelt dit het bestuur van een beursonderneming in een vroeg stadium in staat te weten wie haar grotere aandeelhouders zijn, zodat ze gericht met hen kan communiceren c.q. de dialoog aan kan gaan. Voorts wordt met deze grens van 3% aansluiting gezocht bij de grenzen die gesteld zijn in een groot aantal van de ons omringende landen, zoals Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Spanje, Portugal en Tsjechië. Nederland blijft hierdoor aantrekkelijk voor (buitenlandse) investeerders. Er zijn geen signalen ontvangen dat deze andere landen voor een hogere eerste drempelwaarde zullen kiezen.

Aan een dergelijke lagere meldingsdrempel zijn echter wel additionele administratieve lasten en nalevingskosten voor meldingsplichtigen verbonden. Begroot wordt dat met een melding 2,5 uur van een hoogopgeleide kennismedewerker is gemoeid. Dit komt over 2014 neer op een bedrag aan administratieve lasten van circa € 68.000 (603 aantal meldingen x 2,5 uur per melding x € 45 uurtarief voor een hoogopgeleide kennismedewerker) en over 2015 (tot en met augustus) op een bedrag van circa € 65.000 (575 aantal meldingen x 2,5 uur per melding x € 45 uurtarief voor een hoogopgeleide kennismedewerker). Het kabinet is echter van mening dat de voordelen die samenhangen met de te realiseren toename van de transparantie in de zeggenschap in beursondernemingen opwegen tegen deze additionele kosten. Dit geldt eveneens voor het mogelijke nadeel dat, bij het bereiken of overschrijden door een persoon van de 3% drempelwaarde, andere marktpartijen wellicht inzicht zullen krijgen in diens beleggingsvoornemens. In verband hiermee kan worden opgemerkt dat het niet in alle gevallen zo zal zijn dat een overschrijding van de 3% drempelwaarde automatisch betekent dat sprake is van een opbouw van een belang van 5% of meer. Dit zal met name niet het geval hoeven te zijn in de situatie van een niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen institutionele belegger (bijvoorbeeld een pensioenfonds)9. En waar er toch sprake mocht zijn van een opbouw van een pakket vanaf 3%, moet worden bedacht dat andere marktpartijen daarin reeds inzicht kunnen krijgen vanaf een belang van 5% (immers de eerste drempelwaarde in de richtlijn transparantie). Daarom speelt het vermeende risico van (additioneel) inzicht voor andere partijen alleen voor een persoon die de beschikking krijgt of verliest over een belang dat tenminste 3% of meer maar minder dan 5% bedraagt. Gezien deze factoren wordt het risico op uit het genoemde additionele inzicht voortvloeiend «kopieergedrag» en versterkte koersreacties beperkt geacht, en weegt dit naar het oordeel van het kabinet in elk geval niet op tegen het voordeel van de extra transparantie in de zeggenschapsverhoudingen. Tot slot is er tijdens de consultatie van de 3% meldingsdrempel op gewezen dat institutionele beleggers met elkaar moeten kunnen overleggen en samenwerken en daarvoor schroom is vanwege onduidelijkheid over de «handelen in onderling overleg»-regels. Volgens sommigen zou die schroom alleen maar toenemen als de drempel tot 3% zou worden verlaagd. In de tussentijd heeft ESMA echter een verklaring («public statement») opgesteld met verduidelijking van wat onder «handelen in onderlig overleg» moet worden verstaan.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom statutaire additionele meldingsgrenzen niet worden verboden?

De richtlijn transparantie heeft betrekking op kenbaarheid van zeggenschap in uitgevende instellingen in den brede, voor onder meer (toekomstige) aandeelhouders, beleggers en uitgevende instellingen. Aandeelhouders dienen hiertoe hun zeggenschap in uitgevende instellingen bij de AFM te melden. Een verbod van additionele statutaire meldingsgrenzen, op basis waarvan aandeelhouders hun zeggenschap aan de uitgevende instelling kenbaar maken, zou verder gaan dan de richtlijn transparantie voorschrijft en een nationale kop behelzen. Om die reden wordt daarvan in onderhavig implementatievoorstel afgezien.

De leden van de VVD-fractie vragen welke eventuele aanvullende informatieverplichtingen of specifieke regels op het gebied van overnamebiedingen reeds bestaan en waarom deze niet worden heroverwogen?

Dit betreft eventuele bestaande regels die specifiek zien op informatieverstrekking in het kader van het overnameproces en aanvullende informatieverplichtingen met name specifiek voor financiële instellingen. Gedacht kan worden aan de verplichting voor bijvoorbeeld verzekeraars om informatie te verschaffen over hun solvabiliteit maar ook in algemene zin het melden van kapitaalbelang. Deze regels zijn niet heroverwogen onder meer gegeven het specifieke karakter ervan (bijvoorbeeld alleen voor financiële instellingen, vaak voortkomend uit overige richtlijnen).

De leden van de VVD-fractie vragen of er een overzicht kan worden gegeven van de lidstaatopties die door de andere lidstaten gebruikt worden. Ook de leden van de D66-fractie vragen naar een overzicht van het gebruik van de lidstaatopties door andere lidstaten.

De lidstaten zijn momenteel druk doende met de implementatie van de richtlijn transparantie. Mede om die reden is het thans niet mogelijk om een overzicht van het gebruik van de lidstaatopties door andere lidstaten te verstrekken.

De leden van de SP-fractie en de PVV-fractie vragen aan de regering om aan te geven welke lidstaatopties er zijn en vervolgens per lidstaatoptie aan te geven waarom hiervan geen gebruik wordt gemaakt.

In onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld om over het algemeen geen gebruik te maken van de lidstaatopties. Achtergrond hiervan is dat het gebruikmaken van lidstaatopties tot gevolg zou kunnen hebben dat Nederlandse beursondernemingen voor internationale beleggers minder aantrekkelijk zouden kunnen worden om in te investeren. Daarbij lijkt het gebruikmaken van lidstaatopties niet goed verenigbaar met de doelstellingen van de wijzigingsrichtlijn om de administratieve lasten (voor met name kleine en middelgrote uitgevende instellingen) te verminderen (waar dit geen afbreuk doet aan de beleggersbescherming) en verdere harmonisatie te realiseren.

De lidstaatopties zijn opgenomen in de artikelen 3, eerste lid bis, en 28 ter, derde lid, van de richtlijn transparantie. Artikel 3, eerste lid bis, van de richtlijn biedt de mogelijkheid om uitgevende instellingen te verplichten tot het frequenter publiceren van aanvullende periodieke financiële informatie dan de jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële verslaggeving. In het onderhavige wetsvoorstel is geen gebruik gemaakt van deze lidstaatoptie. Achtergrond hiervan is onder meer gelegen in een verwachte verlichting van de administratieve lasten voor uitgevende instellingen, vermindering van (eventuele) korte termijndruk op uitgevende instellingen en het stimuleren van beleggers om een langere termijn visie aan te nemen. Ook bevat het eerste lid bis van artikel 3 van de richtlijn de mogelijkheid om strengere eisen op te leggen ten aanzien van inhoud, de procedure en de termijnen voor kennisgeving. Ook hiervan wordt over het algemeen geen gebruik gemaakt mede omwille van redenen van verdere harmonisatie.

Artikel 28 ter, derde lid, van de richtlijn bevat de mogelijkheid voor lidstaten om te voorzien in aanvullende sancties en hogere bestuursrechtelijke boetes dan in de richtlijn voorzien. Van deze lidstaatoptie wordt voorgesteld evenmin gebruik te maken. De in de richtlijn opgenomen sancties zijn doeltreffend en afschrikwekkend en er is dan ook geen aanleiding om op dit punt van de richtlijn af te wijken.

Voor de lidstaatopties waarvan wordt voorgesteld gebruik te maken wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie over de voorgestelde lagere drempel voor de melding van zeggenschap en de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie over de regels op het gebied van overnamebiedingen en bestaande aanvullende informatieverplichtingen.

7. Gevolgen voor het bedrijfsleven

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is om er op in te zetten dat onderhavig implementatievoorstel geen gevolgen voor de toezichtskosten van de AFM heeft.

In de memorie van toelichting van onderhavig wetsvoorstel is vermeld dat het wetsvoorstel naar verwachting per saldo geen tot nauwelijks gevolgen voor de toezichtskosten van de AFM zal hebben. Nadere bestudering heeft duidelijk gemaakt dat onderhavig wetsvoorstel naar verwachting per saldo geen gevolgen voor de toezichtskosten van de AFM zal hebben. Een inzet op «geen gevolgen voor de toezichtskosten» is derhalve niet aan de orde.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de kosten voor het bedrijfsleven van het invoeren van één enkel elektronisch verslaggevingsformaat en wat de voordelen van een dergelijk formaat zijn. Verder vragen de leden van de VVD-fractie hoe de implementatie van het nog door de Europese Commissie vast te stellen verslaggevingsstandaard zal worden geregeld en in welke mate dit is meegenomen in de gevolgen van het bedrijfsleven?

De precieze kosten verbonden aan de invoering van één enkel elektronisch verslaggevingsformaat zijn thans lastig te begroten omdat de Europese Commissie dienaangaande – op voorstel van ESMA – nadere regels dient te stellen. Daarbij voert ESMA momenteel conform de richtlijn transparantie een kosten-baten analyse uit waarbij de additionele kosten van het rapporteren volgens het uniforme elektronisch formaat worden afgewogen tegen de baten van een verhoogde transparantie.

Verwacht wordt dat een dergelijke geharmoniseerde elektronische standaard voor de jaarverslagen nuttig zal zijn voor uitgevende instellingen, beleggers en toezichthouders. Hierdoor zal naar verwachting de toegankelijkheid, het analyseren en het vergelijken van financiële jaarverslagen worden bevorderd.

Het voornemen bestaat om de door de Europese Commissie vast te stellen verslaggevingsstandaard te implementeren op het niveau van een algemene maatregel van bestuur (vgl. artikel 5:25w, eerste lid, van de Wft). Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de beantwoording van vragen van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 5 «Overige aspecten wijzigingsrichtlijn».

8. Consultatie

De leden van de VVD-fractie vragen naar voorbeelden waarin een boete onredelijk hoog kan uitvallen en in hoeverre het boetebeleid op voorhand voldoende duidelijk is voor het bedrijfsleven.

In artikel 28 quater van de richtlijn transparantie is een opsomming opgenomen van omstandigheden die de toezichthouder in acht dient te nemen bij het vaststellen van de hoogte van een op te leggen boete. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de beantwoording van vragen van de leden van de D66-fractie in paragraaf 4 «Handhaving». Of een boete al dan niet onredelijk hoog uitvalt, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval maar in algemene zin is voorstelbaar dat een boete onredelijk hoog kan uitvallen ingeval van een zeer lichte, eenmalige overtreding van de transparantieregels waarbij sprake is van een kennelijke vergissing en waarbij de overtreding vrijwel meteen uit eigen beweging ongedaan wordt gemaakt. Voor de inzichtelijkheid van het boetebeleid voor het bedrijfsleven wordt verwezen naar het ontwerpImplementatiebesluit wijziging richtlijn transparantie, zoals geconsulteerd van 24 augustus 2015 tot en met 21 september 201510. Hierin wordt voorgesteld om artikel 28 quater van de richtlijn transparantie te implementeren in het nieuwe artikel 4b van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector. Voorts wordt verwezen naar het (kenbare) handhavingsbeleid van de AFM en DNB. Dit beleid bevat, in lijn met de richtlijn, richtlijnen aan de hand waarvan de AFM keuzes kan maken voor het type en de hoogte van de boete11.

9. Overig

De leden van de VVD-fractie vragen welke nadere regels de regering voornemens is te stellen en waarom is gekozen voor de mogelijkheid van subdelegatie.

De richtlijn transparantie bevat op een aantal onderdelen delegatiebevoegdheden die nog nader moeten worden ingevuld. Deze delegatiebevoegdheden van de Europese Commissie betreffen het vaststellen van technische reguleringsnormen die ESMA zal ontwerpen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de beantwoording van vergelijkbare vragen van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 5 «Overige aspecten wijzigingsrichtlijn».

Daarnaast bevat het ontwerpImplementatiebesluit wijziging richtlijn transparantie enkele nadere regels12. Deze regels zijn – overeenkomstig de wetssystematiek – neergelegd op het niveau van een algemene maatregel van bestuur. Een voorbeeld hiervan betreft de voorgestelde wijziging van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector waarin de boetecategorie behorend bij overtreding van een bepaald voorschrift – overeenkomstig de wettelijk voorgestelde aanpassing van artikel 1:81 van de Wft – wordt verhoogd naar boetecategorie 3.

De subdelegatie naar een ministeriële regeling heeft uitsluitend betrekking op een geringe aanpassing van de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft ter implementatie van artikel 25, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn transparantie. In dit artikel is opgenomen dat de bevoegde autoriteiten bij de uitoefening van hun sanctie- en onderzoeksbevoegdheden samenwerken om ervoor te zorgen dat de sancties of maatregelen de gewenste resultaten opleveren en zij hun handelingen coördineren wanneer zij grensoverschrijdende zaken behandelen.

In de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel van de richtlijn jaarrekening is vermeld dat de AFM geen rol toekomt bij de naleving van het verslag van betalingen aan overheden en niet de bevoegdheid heeft om een jaarrekeningprocedure te starten bij de Ondernemingskamer. De leden van de VVD-fractie vragen of dit in onderhavig wetsvoorstel ongedaan wordt gemaakt en de AFM alleen een jaarrekeningprocedure kan starten ten aanzien van het verslag van betalingen aan overheden van uitgevende instellingen die actief zijn in de winningsindustrie en in de houtkap van oerbossen? Voorts vragen de leden van de VVD-fractie te verduidelijken welke ondernemingen verplicht zijn een verslag over betalingen aan overheden te publiceren waarbij de betrokkenheid van de AFM bij de jaarrekeningprocedure is uitgesloten.

In lijn met de wetssystematiek komt de AFM uitsluitend een rol toe bij de handhaving van de verplichtingen uit de richtlijn transparantie, waaronder de verplichting om een verslag over betalingen aan overheden algemeen verkrijgbaar te stellen, en komt haar geen rol toe bij de handhaving van de verplichtingen uit de richtlijn jaarrekening. Dit betekent concreet dat de AFM alleen een rol toekomt ten aanzien van (algemeenverkrijgbaarstelling van) het verslag over betalingen aan overheden van uitgevende instellingen die actief zijn in de winningsindustrie of de houtkap van oerbossen en waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt. Daarom is deze betrokkenheid van de AFM pas geregeld bij onderhavige implementatie van de richtlijn transparantie. De AFM houdt toezicht op de naleving van deze verslaggevingsverplichting overeenkomstig haar toezicht op de andere delen uit de transparantierichtlijn. De ondernemingen die verplicht zijn een verslag over betalingen aan overheden te publiceren waarbij de betrokkenheid van de AFM bij de jaarrekeningprocedure zijn uitgesloten, zijn de grote rechtspersonen en organisaties van openbaar belang waarvan geen effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt.

10. Artikelsgewijs

Artikel 1:1

De leden van de VVD-fractie vragen naar de stand van zaken van de implementatie van de richtlijn jaarrekening en of de implementatiedatum van 20 juli 2015 is gehaald? Voorts vragen de leden van de VVD-fractie naar de gevolgen van het niet halen van de implementatiedatum? Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie naar de verhouding van de richtlijn jaarrekening ten opzichte van de richtlijn transparantie en waarom een aparte richtlijn transparantie nodig is.

Het wetsvoorstel ter uitvoering van de richtlijn jaarrekening13 is op 3 september 2015 door uw Kamer aanvaard en op 29 september 2015 door de Eerste Kamer. De wet en bijbehorende besluiten zullen zo spoedig mogelijk in werking treden. Dit betekent wel dat de implementatiedatum van 20 juli 2015 niet is gehaald. Wanneer een lidstaat de implementatiedatum overschrijdt, stuurt de Europese Commissie een ingebrekestelling. De lidstaat wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze ingebrekestelling. Hierna behoudt de Commissie zich het recht voor om een met redenen omkleed advies uit te brengen aan de lidstaat. Indien de lidstaat dit advies niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn opvolgt, kan de Commissie een zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat in het wetsvoorstel gebruik is gemaakt van de lidstaatoptie in de richtlijn jaarrekening om te bepalen dat de wijzigingen eerst van toepassing zijn voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016. Dit betekent dat ondernemingen vanaf 1 januari 2017 voor het eerst verplicht zullen zijn op basis van de nieuwe regels hun jaarrekening op te stellen.

De richtlijn jaarrekening bevat regels hoe ondernemingen de (geconsolideerde) jaarrekening moeten opstellen. Het gaat bijvoorbeeld om de toe te passen waarderingsgrondslagen. De richtlijn jaarrekening is van ondernemingsrechtelijke aard. De richtlijn transparantie betreft toezichtswetgeving. De richtlijn transparantie regelt onder meer welke informatie uitgevende instellingen openbaar moeten maken. Het doel daarvan is het verbeteren van de verspreiding van informatie binnen Europa, waardoor een barrière voor grensoverschrijdend beleggen wordt weggenomen. Dit betekent ook dat ondernemingen die niet onder het recht van één van de EU- (of EER-)lidstaten vallen, maar in de EU (of EER) beursgenoteerd zijn, wel onder de richtlijn transparantie vallen, maar niet onder de richtlijn jaarrekening. Ik verwijs ook naar de beantwoording van de vraag van de leden van de PvdA-fractie in paragraaf 3 «Verslag over betalingen aan overheden» over de verhouding tussen de richtlijn jaarrekening en de richtlijn transparantie.

Artikel 1:81

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of er in het voorgestelde artikel 1:81, zesde lid, van de Wft niet moet worden gesproken van geconsolideerde jaarrekening (in plaats van het geconsolideerde bestuursverslag).

De leden van de VVD-fractie signaleren terecht dat in artikel 1:81, zesde lid, van de Wft, moet worden gesproken van geconsolideerde jaarrekening (in plaats van het geconsolideerde bestuursverslag). Deze omissie is hersteld in de voorgestelde nota van wijziging.

Artikel 5:25g

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het Europees Stabiliteitsmechanisme, de rechtsopvolger van de Europese Faciliteit voor Financiële Stabiliteit (EFSF) is uitgezonderd van het algemeen verkrijgbaar stellen van informatie, en in hoeverre dit voortvloeit uit de richtlijn. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie welke andere instellingen zijn uitgezonderd van deze informatieverplichtingen.

De uitzondering van het ESM van de in de artikelen 5:25c en 5:25d van de Wft opgenomen verplichtingen tot het algemeen verkrijgbaar stellen van informatie vloeit rechtstreeks voort uit artikel 8, eerste lid, van de richtlijn transparantie. Dit is in lijn met de uitzondering (uit de richtlijn en de Wft) voor onder meer staten, regionale of lokale overheidslichamen, internationaalrechtelijke organisaties waarbij lidstaten zijn aangesloten, de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken van de lidstaten. Deze informatieverplichtingen uit de richtlijn transparantie zijn niet bedoeld voor dergelijke instellingen. Ook de overige uitzonderingen, zoals de uitzondering van uitgevende instellingen die uitsluitend obligaties of effecten zonder aandelenkarakter uitgeven waarvan de nominale waarde per eenheid ten minste € 100.000 bedraagt, komen rechtstreeks voort uit de richtlijn transparantie.

Artikel 5:41

De leden van de VVD-fractie vragen of in het voorgestelde artikel 5:41, tweede lid, van de Wft niet moet worden gesproken van «stemmen of aandelen» in plaats van «stemmen of».

De leden van de VVD-fractie signaleren terecht dat artikel 5:41, tweede lid, van de Wft, een omissie bevat. Er dient echter niet verwezen te worden naar «aandelen» omdat dit verder zou gaan dan de richtlijn toestaat en een nationale kop zou behelzen. Wel dient de zinsnede «of» te vervallen. Deze omissie is hersteld in de voorgestelde nota van wijziging.

De regering hoopt hiermee de vragen en opmerkingen in het verslag afdoende te hebben beantwoord.

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem


X Noot
1

COM(2010) 243 definitief van 27 mei 2010. Dit verslag ging vergezeld van een gedetailleerder werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2010) 61).

X Noot
2

Kamerstukken II/I 34 176.

X Noot
3

Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter uitvoering van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van richtlijn 2006/43/EG van het Europees parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijnen 781660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PbEU 2013, L 182) (Uitvoeringswet richtlijn jaarrekening), Kamerstukken II 2014/1 5, 34 176, nrs. 14.

X Noot
7

http://www.commissiecorporate governance.nl/page/downloads/Monitoring_Com

missie_advies_kabinet_mei_2007.pdf. Het advies is weergegeven in de brief van de Minister van Financiën van 19 juni 2007, Kamerstukken II, 2006/07, 31 083,nr. 1.

X Noot
8

Wet van 15 november 2012 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet giraal effectenverkeer en het Burgerlijk Wetboek naar aanleiding van het advies van de Monitoring Commissie Corporate Governance Code van 30 mei 2007, Stb. 2012, 588.

X Noot
9

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing vanaf 5%, artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

X Noot
13

Kamerstukken II/I 34176.

Naar boven