Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34220 nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34220 nr. B |
Ontvangen 9 november 2015
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66.
De leden van de fractie van D66 vragen of inmiddels bevestigd kan worden dat het verleggen van de inhoudingsplicht bij rentevoordelen van oud-werknemers van de werkgever naar de pensioenuitvoerder mogelijk is. Verder vragen deze leden of is gepeild bij pensioenuitvoerders in hoeverre zij bereid zijn de toepassing van de heffing over het rentevoordeel op zich te nemen.
Ik kan inderdaad bevestigen dat de mogelijkheid tot verlegging van de inhoudingsplicht naar de pensioenuitvoerder wordt ingevoerd. Hiertoe wordt een bepaling opgenomen in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Een concept van deze bepaling is als bijlage bij deze memorie opgenomen. Voor de volledigheid is ook de concepttekst van de wijziging van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 met betrekking tot het rentevoordeel op personeelsleningen1 bijgevoegd. De mogelijkheid tot verlegging van de inhoudingsplicht vloeit voort uit een verzoek van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Er is niet gepeild bij pensioenuitvoerders in hoeverre zij bereid zijn uitvoering te geven aan de mogelijkheid tot verlegging van de inhoudingsplicht. Het is aan de betrokken partijen – de werkgever en de pensioenuitvoerder – om te bezien of ze daadwerkelijk tot overeenstemming hierover kunnen komen. Daarin heeft de overheid als zodanig geen rol.
De leden van de fractie van D66 constateren dat een periode van (nagenoeg) inactiviteit alsmede een periode van voorbereiding of beëindiging van houdsteractiviteiten onder voorwaarden kunnen worden meegesleept als houdsterperiode voor toepassing van de houdsterverliesregeling. Deze leden stellen vast dat het kabinet in de memorie van toelichting aangeeft dat het aanhouden van liquide middelen geldt als inactiviteit en vragen om een toelichting op het begrip liquide middelen. Liquide middelen kunnen naast het aanhouden van een positief saldo op de bankrekening onder andere de door deze leden genoemde aandelen(fondsen) of obligaties omvatten. Dit is geen limitatieve opsomming. Ook andere dan genoemde vermogensbestanddelen kunnen onder het begrip liquide middelen worden geschaard. Uiteindelijk is bepalend of de middelen gemakkelijk in giraal (of chartaal) geld kunnen worden omgezet om daarmee (in aankoopsituaties) een deelneming te verwerven.
Voorts vragen deze leden om een nadere toelichting waarom niet aan de door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) gevraagde toezegging tegemoet kan worden gekomen. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer is aangegeven, ziet het verzoek van de NOB op een specifieke samenloop van de voorgestelde aanpassing in de houdsterverliesregeling en de bestaande systematiek van de fiscale eenheid.2 Deze samenloop zorgt er kort gezegd voor dat de houdsterverliesregeling ook van toepassing kan zijn indien de dochter direct na aankoop met de moeder wordt gevoegd in een fiscale eenheid, of indien de dochter (terwijl deze onderdeel is van een fiscale eenheid) wordt verkocht en als gevolg daarvan wordt ontvoegd.3 Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat er ook in deze situaties kortstondig sprake is van een deelnemingsverhouding, waarmee alle regelingen in de vennootschapsbelasting die aangrijpen bij deelnemingsverhoudingen (waaronder de houdsterverliesregeling), van toepassing kunnen zijn.4 Een uitzondering voor de houdsterverliesregeling zou een inbreuk zijn op deze jurisprudentie. Dat acht ik niet wenselijk.
Bovendien opent een inwilliging van het verzoek van de NOB mogelijkheden tot misbruik en ondermijnt het de effectiviteit van de houdsterverliesregeling. Met de voorgestelde wijziging van deze regeling wordt duidelijk in de wet neergelegd dat voorbereidende activiteiten en afrondende activiteiten die verband houden met het houden van een deelneming, ook als houdsteractiviteit worden gezien. Een tegemoetkoming aan het verzoek van de NOB zal tot gevolg hebben dat als een moeder nagenoeg het gehele jaar voorbereidend werk voor het houden van een deelneming verricht en na aankoop direct haar dochter voegt, de houdsterverliesregeling niet van toepassing zou zijn op dat jaar, terwijl de moeder nagenoeg het gehele jaar (voorbereidende) houdsteractiviteiten heeft verricht (en dus zonder voeging de houdsterverliesregeling van toepassing zou zijn geweest). In deze situatie past het dat de regeling van toepassing is en niet door het aangaan van een fiscale eenheid eenvoudig kan worden omzeild.
Ten aanzien van de aanpassing van de teruggaafregeling van BPM bij export van motorrijtuigen vragen de leden van de fractie van D66 waarom geen minimumperiode van een duurzame inschrijving is opgenomen.
Er geldt op grond van recht van de Europese Unie (EU) geen minimumperiode voor het «duurzaam» ingeschreven staan van het motorrijtuig in de EU-lidstaat of in een land van de Europese Economische Ruimte (EER) waarnaar het motorrijtuig vanuit Nederland is geëxporteerd. Van belang voor de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) is dat het motorrijtuig voor onbepaalde tijd wordt ingeschreven in een andere EU-lidstaat of ander EER-land. De Belastingdienst controleert op het moment waarop het verzoek om teruggaaf van BPM bij export wordt gedaan of de bijgevoegde kopie van het kentekenbewijs voldoet aan de voorwaarden van de Europese Richtlijn inzake de kentekenbewijzen van motorrijtuigen. Als de kopie voldoet en aan de overige voorwaarden voor de teruggaaf wordt voldaan, verleent de Belastingdienst de teruggaaf van BPM. Het invoeren van een minimumperiode zou betekenen dat de Belastingdienst deze motorrijtuigen in het buitenland gedurende een bepaalde periode zou moeten blijven volgen. Dit is voor de Belastingdienst praktisch ondoenlijk. Het is bovendien de vraag of een minimumperiode Europeesrechtelijk houdbaar is.
Naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van artikel 4.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) heeft het kabinet aangegeven dat artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) zal worden aangepast. De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet de conceptversie van de wijziging van artikel 16 van het UBIB 2001 kan aanleveren ter beraadslaging. Deze conceptversie5 heb ik bijgevoegd.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes
In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2014/15, 34 220, nr. 6, blz. 9–10) heb ik aan de hand van een voorbeeld deze samenloop toegelicht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34220-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.