34 212 Aanpassing van wetten in verband met de invoering van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht en van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht)

Nr. 6 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 24 september 2015

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

In artikel I, onderdeel EEE, wordt «In de artikelen» vervangen door: In artikel.

II

In artikel XXXI, onderdeel B, onder 3, wordt in de laatste volzin «de Wet griffierechten in burgerlijke zaken» vervangen door: de Wet griffierechten burgerlijke zaken.

III

In artikel XL, onderdeel C, komt artikel 3, derde lid, eerste volzin, te luiden: De eiser is het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van de procesinleiding, en in geval van een kort geding vanaf de indiening van de procesinleiding bij de aanvraag als bedoeld in artikel 254, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.

IV

Artikel XCIV wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor onderdeel A worden twee onderdelen toegevoegd, die luiden:

A0

Artikel I, onderdeel N, wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 30a, derde lid, onderdeel a, wordt de zinsnede «de door eiser gekozen woonplaats in Nederland» vervangen door: de woonplaats van eiser en de door hem gekozen woonplaats in Nederland.

2. In artikel 30a, derde lid, onderdeel d, wordt «waarop het berust» vervangen door: daarvan.

3. In artikel 30a, derde lid, onderdeel e, wordt «aangewezen» vervangen door: gesteld.

4. In artikel 30j komt de laatste volzin te luiden: Met inachtneming van de dag waarop verweerder ten laatste zijn verweerschrift kan indienen als bedoeld in artikel 111, tweede lid, onder c, bedraagt de termijn tussen de uitnodiging van partijen en de mondelinge behandeling ten minste drie weken, tenzij sprake is van een behandeling in kort geding.

5. In artikel 30k, vierde lid, komt de tweede volzin te luiden: In zaken waarin zij niet in persoon kunnen procederen, verschijnen zij bij advocaat, met uitzondering van belanghebbenden.

6. In artikel 30q, eerste lid, wordt «na afloop van de mondelinge behandeling» vervangen door: na afloop van de mondelinge behandeling of na het verrichten van de laatste proceshandeling.

A00

In artikel I, onderdeel O, komt de aanhef van onderdeel 2 te luiden «2. Het derde lid komt te luiden:» en wordt de aanduiding «2» voor de tekst van het lid vervangen door: 3.

2. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:

a. Voor de tekst wordt de aanduiding «2.» geplaatst.

b. Voor onderdeel 2 (nieuw) wordt een aanhef toegevoegd, die luidt: Artikel I, onderdeel SS, wordt als volgt gewijzigd:.

c. Na de aanhef (nieuw) wordt een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

1. In artikel 114, onderdelen a en c, wordt «binnen de termijn, genoemd in artikel 30a, derde lid, onder c» telkens vervangen door: binnen de door de eiser gestelde termijn, bedoeld in de artikelen 30a, derde lid, onder c, 115 en 116.

d. Onderdeel 2 (nieuw) komt te luiden:

2. Artikel 115 komt te luiden:

Artikel 115

1. Indien de verweerder een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf buiten Nederland heeft in een Staat waar de in artikel 56, eerste lid, bedoelde verordening van toepassing is, is de termijn om te verschijnen minimaal vier weken en maximaal zes maanden. In afwijking van artikel 30a, derde lid, onder c, vangt de termijn van verschijning aan op de dag na die waarop het oproepingsbericht aan de verweerder is betekend of aan hem is kennisgegeven op een wijze overeenkomstig de voormelde verordening en wordt de termijn van verschijning in de procesinleiding opgenomen in plaats van de dag van verschijning. De eiser dient het bewijs van betekening of van kennisgeving aan de verweerder onverwijld in, zodra hij hierover beschikt.

2. Indien de verweerder een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf buiten Nederland heeft in een Staat die partij is bij het op 15 november 1965 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken (Trb. 1966, 91) of indien de verweerder noch in Nederland, noch in een Staat als bedoeld in het eerste lid of in een Staat als bedoeld in voormeld Verdrag, maar in een andere staat een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft, is de termijn om te verschijnen in afwijking van artikel 30a, derde lid, onder c, minimaal drie maanden en maximaal twaalf maanden. Deze termijn vangt aan na de dag van indiening van de procesinleiding bij de rechter, dan wel in geval van toepassing van artikel 113, na de dag van betekening aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie, onderscheidenlijk de procureur-generaal, bedoeld in artikel 54, tweede lid en vierde lid. De eiser dient het bewijs van betekening of van kennisgeving aan de verweerder onverwijld in, zodra hij hierover beschikt.

3. Na onderdeel B wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:

Ba

Artikel I, onderdeel WW, komt als volgt te luiden:

WW

Artikel 119 vervalt.

4. Onderdeel C komt als volgt te luiden:

C

1. In artikel I, onderdeel XX, wordt, onder vernummering van het eerste en tweede onderdeel tot tweede en derde onderdeel, een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

1. In het eerste lid wordt «Al hetgeen in deze afdeling is voorgeschreven» vervangen door: Al hetgeen in artikel 30a, derde en vierde lid, en in deze afdeling is voorgeschreven.

2. In artikel I, onderdeel XX, onder 3 (nieuw), wordt «artikel 111, tweede lid» vervangen door: artikel 111, derde lid.

5. Na onderdeel C worden zeven onderdelen toegevoegd, die luiden:

Ca

In artikel I, onderdeel NNN, wordt artikel 143 als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De verweerder die bij verstek is veroordeeld, kan daartegen verzet doen door het betekenen van een oproepingsbericht bij exploot overeenkomstig artikel 113, eerste en derde lid.

2. In het tweede lid vervallen de woorden «als bedoeld in artikel 111».

Cb

In artikel I, onderdeel TTT, onder 4, komt de zinsnede na de puntkomma te luiden: bij de betekening of bezorging van die procesinleiding moet het oproepingsbericht in de hoofdzaak in afschrift worden gevoegd.

Cc

In artikel I, onderdeel XXX, wordt in het tweede onderdeel «dagvaarding» vervangen door: «inleidende dagvaarding».

Cd

Aan het slot van artikel I, onderdeel YYY, vervalt het woord «vervallen».

Ce

In artikel I, onderdeel KKKK, vervalt de aanduiding «1.» voor het eerste onderdeel en vervalt het tweede onderdeel.

Cf

Artikel I, onderdeel BBBBB, komt te luiden:

BBBBB

Artikel 279 komt te luiden:

Artikel 279

De verzoeker en iedere belanghebbende kunnen in zaken voor de kantonrechter en in andere zaken indien dit ingevolge bijzondere wettelijke bepalingen is toegestaan, in persoon procederen. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, kan de verzoeker, onderscheidenlijk de belanghebbende de procesinleiding onderscheidenlijk het verweerschrift ondertekenen en indienen. In alle overige zaken kunnen partijen niet in persoon procederen, maar slechts bij advocaat.

Cg

In artikel I, onderdeel KKKKK, wordt voor de tekst de aanduiding «1.» geplaatst en wordt een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

2. Er wordt een tweede onderdeel toegevoegd, dat luidt:

2. In het vierde lid wordt «Artikel 28, vijfde en zesde lid» vervangen door: Artikel 29, vijfde en zesde lid.

V

In artikel XCV wordt voor onderdeel A een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

A0

In onderdeel K komt de eerste volzin van artikel 343, zesde lid, te luiden: Artikel 113 is in hoger beroep niet van toepassing, behoudens wanneer door de verweerder die in hoger beroep bij verstek is veroordeeld, verzet wordt ingesteld.

VI

De artikelen C tot en met CII vervallen.

VII

In artikel CVIII wordt «later» vervangen door: later.

Toelichting

Alle hieronder genoemde artikelen betreffen artikelen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tenzij anders is aangegeven.

Onderdelen I, II en VII

De hier voorgestelde wijzigingen betreffen uitsluitend taalkundige verbeteringen. In de voorgestelde wijzigingsopdracht met betrekking tot artikel 641 (onderdeel I) wordt gesproken van «artikelen», terwijl het alleen gaat om een wijziging in dat artikel. In de voorgestelde wijziging van artikel 6, derde lid, van de Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure (onderdeel II) wordt in de laatste volzin verwezen naar de Wet griffierechten in burgerlijke zaken, waar dat de Wet griffierechten burgerlijke zaken moet zijn. Bij de samenloopbepaling met de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (32 399) (onderdeel IV) komt abusievelijk een onderstreping voor.

Onderdeel III (Wet griffierechten burgerlijke zaken)

Ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 3, derde lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) is de eiser het griffierecht verschuldigd vanaf het indienen van de procesinleiding. In de artikelsgewijze toelichting is aangegeven dat dit zowel geldt voor gewone bodemprocedures als voor procedures in kort geding. Met deze aanvangstermijn wordt aangesloten bij het uitgangspunt van het griffierechtenstelsel dat betaling van het griffierecht aan het begin van de procedure plaatsvindt. Vanuit de praktijk is aangegeven dat in kort geding zaken «het begin van de procedure» met het oog op de heffing van griffierechten verduidelijking behoeft.

De benodigde verduidelijking hangt samen met de wijze waarop een kort geding aanhangig pleegt te worden gemaakt. Doorgaans gaat dit langs de weg van artikel 254, tweede lid, en dient de advocaat van de eiser (in kantonzaken kan de eiser dit ook zelf doen) een aanvraagformulier in voor een datum voor de behandeling van het kort geding, tezamen met een (concept-)dagvaarding. Deze praktijk blijft ongewijzigd. In het nieuwe systeem zal de advocaat van de eiser bij de aanvraag een concept-procesinleiding meesturen, waarin de informatie wordt vermeld die ook bij de indiening van de definitieve procesinleiding moet worden verstrekt. Het uploaden van de definitieve procesinleiding geschiedt dan op een later moment, bijvoorbeeld wanneer de datum voor de behandeling van het kort geding is bepaald of zelfs tijdens die behandeling als de verweerder vrijwillig is verschenen. In een enkel geval blijft indiening van de (definitieve) procesinleiding achterwege wanneer partijen gezamenlijk vrijwillig voor de voorzieningenrechter verschijnen (artikel 255, tweede, lid). Het moment waarop het griffierecht voor de eiser in kort geding verschuldigd wordt, is op grond van het huidige artikel 3 lid 3 Wgbz de terechtzitting waarop het kort geding wordt behandeld. Indien de eiser de zaak kort voor de behandeling van het kort geding intrekt, is de eiser dus geen griffierecht verschuldigd geweest, ook al heeft de voorzieningenrechter de zaak al inhoudelijk voorbereid voor de terechtzitting.

In het gewijzigde artikel 3, derde lid, Wgbz wordt nog steeds aangesloten bij het uitgangspunt dat griffierecht verschuldigd wordt vanaf het begin van de procedure, wanneer de eiser een beroep doet op de overheidsrechter. In gewone bodemprocedures ligt dat moment bij de indiening van de procesinleiding. In kortgedingzaken is dat bij de indiening van de (concept-)procesinleiding bij de aanvraag voor de datumbepaling van het kort geding. Op dat moment staat de eiser aan het begin van de procedure, doet hij een beroep op de overheidsrechter en maakt het gerecht een «Mijn Zaak» aan. In het hier gewijzigde artikel 3, derde lid, Wgbz wordt nu verduidelijkt dat de eiser dus vanaf dat moment het griffierecht verschuldigd is. Dit betekent dat wanneer de eiser het kort geding intrekt voordat de verweerder in de procedure is verschenen (en misschien voordat de definitieve procesinleiding bij het gerecht is ingediend), hij twee derde deel van het betaalde griffierecht terugkrijgt, met inachtneming van het door die eiser maximum verschuldigde bedrag. De verschuldigdheid van een derde deel van het griffierecht (gemaximeerd tot € 75 voor onvermogenden, € 250 voor natuurlijke personen en € 500 voor rechtspersonen) in geval van intrekking van de ingestelde procedure berust op het in paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel reeds genoemde profijtbeginsel van de eiser. Indien de wederpartij na het bekend worden van de datum voor de kortgedingbehandeling alsnog de vordering voldoet of als partijen anderszins een regeling treffen, waardoor de kortgedingprocedure niet meer gevoerd hoeft te worden, heeft de eisende partij profijt gehad van de (toegang tot de) rechtspraak. Een bijdrage in de maatschappelijke kosten van de rechtspraak is dan gerechtvaardigd. Ingeval een datum voor de behandeling van het kort geding is bepaald, heeft de voorzieningenrechter veelal voor het verschijnen van de verweerder in de procedure de zaak al inhoudelijk voorbereid. Tevens kan de beperkte griffieheffing te lichtvaardig instellen van een gerechtelijk procedure voorkomen.

Onderdeel IV (het eerste wetsvoorstel KEI)

Dit onderdeel betreft de samenloopbepaling met het eerste wetsvoorstel KEI, het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Kamerstukken I, 2014/15, 34 059, A). Via deze samenloopbepaling worden nog enkele technische aanpassingen in het eerste wetsvoorstel KEI voorgesteld. Het gaat om de volgende artikelen.

IV.1. Artikelen 30a, 30j, 30k, 30q, 31

In artikel 30a, derde lid, onderdeel a, was eraan voorbij gegaan dat als een eiser zelf een procesinleiding opstelt en informeel bezorgt bij zijn wederpartij, de regels voor het exploot in artikel 45 niet van toepassing zijn. Dat had tot gevolg dat in de procesinleiding niet de woonplaats van eiser vermeld zou hoeven worden, welke vermelding in de huidige wet enkel in artikel 45 voor het exploot is voorgeschreven en niet in artikel 111 voor de dagvaarding. Daarom wordt nu voorgesteld in artikel 30a, derde lid, onderdeel a, ook de woonplaats van eiser op te nemen.

Artikel 30a, derde lid, onder d, leek te suggereren dat alleen de gronden van een verzoek en niet van een vordering in de procesinleiding hoeven te worden opgenomen vanwege de zinsnede «de gronden waarop het berust», die taalkundig alleen betrekking heeft op het verzoek en niet op de vordering. Door vervanging van die zinsnede door «de gronden daarvan», is dit ondervangen.

In artikel 30a, derde lid, onderdeel e, staat dat de eiser of verzoeker in de procesinleiding de naam en het kantooradres van zijn gemachtigde of van de door hem aangewezen advocaat moet vermelden. Overeenkomstig de gebruikelijke terminologie van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wijst de eiser of verzoeker niet een advocaat aan, maar stelt deze zich namens de desbetreffende procespartij. De term «aangewezen» wordt daarom vervangen door de term «gesteld».

In het voorgestelde artikel 30j, eerste lid, zou gelezen kunnen worden dat de rechtbank zo snel een datum bepaalt waarop de mondelinge behandeling zal plaatsvinden – waarbij tussen deze uitnodiging voor de mondelinge behandeling en de zitting ten minste drie weken liggen –, zonder dat rekening wordt gehouden met het verweerschrift voor de indiening waarvan de verweerder vier (kantonzaken) of zes weken (andere zaken) heeft (zie artikel 111, tweede lid, onder c). Dit is niet de bedoeling van de minimale termijn tussen de oproeping en de zitting in artikel 30j, eerste lid. Daarom wordt in dat lid uitdrukkelijk opgenomen dat de datumbepaling voor de mondelinge behandeling plaatsvindt met inachtneming van de dag waarop de verweerder uiterlijk zijn verweerschrift kan indienen.

Voor de wijziging van artikel 30k, vierde lid, verwijs ik naar de toelichting hieronder bij punt 5 (artikel 279).

Ingevolge het voorgestelde artikel 30q doet de rechter in kantonzaken binnen vier weken en in andere zaken binnen zes weken na afloop van de mondelinge behandeling schriftelijk uitspraak. Het kan echter ook voorkomen dat er na de mondelinge behandeling nog andere proceshandelingen worden verricht die niet geacht kunnen worden onderdeel uit te maken van de mondelinge behandeling (zie bijvoorbeeld artikel 30o, eerste lid, onder d). Gelet op deze mogelijke nog te verrichten proceshandelingen wordt in artikel 30q, eerste lid, toegevoegd dat in dat geval de termijn voor de uitspraak aanvangt na het verrichten van die proceshandeling.

Bij de wijzigingsopdracht met betrekking tot artikel 31 in het eerste wetsvoorstel KEI is een nieuw tweede lid geformuleerd in plaats van een nieuw derde lid. Dit wordt hersteld.

IV.2. Artikelen 114–115

Artikel 114 bevat de wijzen waarop een verweerder kan verschijnen in de procedure. De formulering is aangepast ter voorkoming van mogelijke twijfel of de verwijzing in artikel 114 naar de termijn, genoemd in artikel 30a, derde lid, onder c, ertoe zou kunnen leiden dat de rechter moet wachten op de afloop van de maximale termijn van artikel 30a, alvorens een verstekvonnis gewezen zou kunnen worden. Ter verduidelijking wordt voorgesteld om te verwijzen naar de door de eiser gestelde termijn. Volledigheidshalve wordt ook verwezen naar de bijzondere termijnen in de artikelen 115 (oproepingen buiten Nederland) en 116 (oproeping van houders van aandelen of effecten).

Artikel 115, dat termijnen geeft voor het dagvaarden van verweerders in het buitenland, is in het eerste wetsvoorstel KEI aangepast in verband met het vervallen van de dagvaarding en de rolzitting waartegen wordt gedagvaard. De «termijn van dagvaarding» is daarbij vervangen door de «termijn van verschijning». In de Invoeringswet is artikel 115 zodanig aangepast dat de termijn van verschijnen ingaat op de dag na de dag waarop het oproepingsbericht in persoon bij de verweerder is betekend, gelet op de tijd die gemoeid is met de werkelijke uitreiking van het oproepingsbericht aan de verweerder in het buitenland. Echter, uit reacties (onder meer vanuit de KBvG en de NOvA) op laatstbedoelde voorstel is gebleken dat betekening in persoon niet altijd mogelijk is. Verder is erop gewezen dat waar verordening (EG) nr. 1393/2007 van 13 november 2007, inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (PbEU L 324/79), van toepassing is, voor wat betreft het moment van betekenen zou moeten worden aangesloten bij artikel 7 van die verordening. Dit betekent dat de verzendende instantie de ontvangende instantie het oproepingsbericht toezendt. Op grond van artikel 2 van de Uitvoeringswet betekeningsverordening zijn de gerechtsdeurwaarders aangewezen als de verzendende instantie voor Nederland voor gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken. De gerechten zijn dit mede voor gerechtelijke stukken. De ontvangende instantie in de staat waar de verweerder woonachtig is of zijn verblijfplaats heeft, draagt zorg voor de betekening of de kennisgeving overeenkomstig het recht van die staat. Dat kan ingevolge artikel 7, eerste lid, van de verordening ook een betekening of kennisgeving in een specifieke, door de verzendende instantie gewenste vorm zijn, mits deze met het recht van de aangezochte lidstaat verenigbaar is. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de verordening heeft de ontvangende instantie maximaal een maand om na ontvangst van het oproepingsbericht de betekening of kennisgeving te laten plaatsvinden. Omdat de eiser niet kan voorzien wanneer in het buitenland zal worden betekend of kennisgegeven, wordt nu in het eerste lid voorgesteld dat de termijn van verschijning in geval van in het buitenland woonachtige verweerders begint te lopen op de dag na de dag van betekening of kennisgeving van het oproepingsbericht volgens het recht van dat land. In de procesinleiding wordt de termijn van verschijning opgenomen en dus niet de uiterlijke datum van verschijning (in afwijking van artikel 30a, derde lid, onder c). Hetzelfde geldt voor de kennisgeving op grond van artikel 14 van de Verordening, waarmee een informele oproeping mogelijk is. De verweerder die woonachtig is of verblijft in het buitenland weet zo binnen welke termijn hij in de procedure moet verschijnen. De eiser moet het bewijs van de betekening of de kennisgeving in het buitenland onverwijld bij de rechter indienen, zodra hij dit ontvangt. Hij ontvangt dit van de ontvangende instantie in de staat waar de betekening of kennisgeving aan de verweerder heeft plaatsgevonden. Zodra dit bewijs is ingediend, weet zowel de eiser als de rechter vanaf welke dag de verschijningstermijn is gaan lopen. De huidige termijn van vier weken in artikel 115 (voorheen de dagvaardingstermijn) blijft gelden als minimumtermijn om te verschijnen. De maximale termijn is overeenkomstig de termijn in artikel 30a, derde lid, onder c, zes maanden.

In het tweede lid wordt allereerst de betekening geregeld in landen die zijn aangesloten bij het Haags Betekeningsverdrag. Daarbij wordt voorgesteld om geen onderscheid meer te maken tussen enerzijds staten die partij zijn bij dat verdrag en die in Europa zijn gelegen en anderzijds verdragsstaten buiten Europa. Ingevolge artikel 20 van de EU-betekeningsverordening heeft de verordening voorrang boven het verdrag, zodat de oproeping van verweerders in verdragsstaten die tevens EU-lidstaat zijn, onder de toepassing van het eerste lid valt. Het tweede lid is daarnaast van toepassing indien de verweerder woonachtig is of verblijft in een land dat niet is aangesloten bij de verordening uit het eerste lid noch partij is bij het Haags Betekeningsverdrag. Indien het Haags Betekeningsverdrag van toepassing is of in geval het verdrag noch de verordening van toepassing is, vindt de betekening of de kennisgeving plaats bij het parket van het Openbaar Ministerie in Nederland (op grond van artikel 55, eerste en tweede lid). Als de eiser de procedure aanhangig maakt op de voet van artikel 112, gaat de verschijningstermijn van verweerder in na de dag van indiening van de procesinleiding. Indien de betekening plaatsvindt op grond van artikel 113 alvorens de procedure te starten, start de termijn van verschijnen na de dag van betekening bij het parket. Overeenkomstig artikel 113 vindt de indiening van de procesinleiding onverwijld na de betekening plaats. Zowel voor de eiser als voor de deurwaarder geldt dat oproeping op grond van het internationale recht moet geschieden. Indien het tweede lid van toepassing is, kan de oproeping alleen door de gerechtsdeurwaarder plaatsvinden, omdat ingevolge artikel 54 aan het parket moet worden betekend. Op grond van artikel 10, onder a en c, van het Haags Betekeningsverdrag kan een eiser wel zelf het oproepingsbericht naar de verweerder sturen die buiten Nederland woonachtig is of daar zijn verblijfplaats heeft.

Voor alle gevallen waarin het tweede lid van toepassing is, geldt een langere, van artikel 30c, derde lid, onder c, afwijkende verschijningstermijn. Gelet op de ervaringen in de praktijk met betekeningen en kennisgevingen in staten die niet zijn aangesloten bij de verordening als bedoeld in het eerste lid, wordt voorgesteld een minimum verschijningstermijn van drie maanden en een maximale verschijningstermijn van twaalf maanden te hanteren. Dit hangt samen met het tijdigheidsvereiste op grond waarvan is vereist dat een verweerder voldoende tijd moet krijgen om kennis te nemen van het oproepingsbericht en de bijbehorende stukken, alvorens te kunnen beslissen of hij wil verschijnen in de procedure. Aangezien het betekenen of kennisgeven in het buitenland zeer tijdrovend kan zijn, moet hiervoor voldoende tijd worden geboden. Juist omdat de Nederlandse eiser en de deurwaarder afhankelijk zijn van de instanties in het buitenland, kunnen in deze situaties geen kortere termijnen worden gesteld. Het belang van een realistische termijn, zowel voor de eiser als voor de verweerder, is hier zwaarwegend.

Voor zowel het eerste als het tweede lid geldt vanzelfsprekend dat als de verweerder in Nederland (tijdelijk) verblijft of in Nederland zijn woonplaats/vestiging heeft gekozen (bijvoorbeeld bij zijn advocaat), dat hij in Nederland kan worden opgeroepen, op grond van de regels die in Nederland gelden. Dit artikel ziet (net als het huidige artikel 115) alleen op die situatie waarin het oproepingsbericht niet in Nederland aan de verweerder in persoon of aan de door hem gekozen woonplaats is bezorgd of betekend.

Artikel 115, derde lid, komt te vervallen. Een verweerder die noch in Nederland noch in het buitenland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, kan overeenkomstig de hoofdregel van de artikelen 30a, derde lid, onder a, 112 en 113 door de eiser worden opgeroepen. Ingevolge artikel 54 kan een oproeping worden betekend bij het parket van het Openbaar Ministerie in Nederland, waarna een oproeping in de Staatscourant plaatsvindt. Indien aan een dergelijke verweerder in persoon kan worden betekend of aan een door hem voor deze zaak gekozen woonplaats (bijvoorbeeld bij zijn advocaat), dan zijn eveneens de voormelde artikelen van toepassing. Een aparte regeling voor deze gevallen met afwijkende termijnen wordt niet meer noodzakelijk geacht.

IV.3. Artikel 119

Artikel 119 wordt geschrapt. De reikwijdte van dit in het eerste wetsvoorstel KEI aangepaste artikel is beperkt tot procedures waarin de EU-Betekeningsverordening van toepassing is en de verweerder overeenkomstig artikel 56 moet worden opgeroepen. Het aangepaste artikel 119 regelt voor die gevallen dat de termijn van verschijning aanvangt op de dag na de dag van verzending van het oproepingsbericht door de deurwaarder als verzendende instantie en dat bij het bepalen van de verschijningstermijn de datum van verschijning niet wordt meegerekend. Nu in het voorgestelde artikel 115, eerste lid, wordt geregeld wanneer de termijn van verschijning aanvangt in gevallen waarin de Betekeningsverordening van toepassing is, is een afwijkend aanvangsmoment in artikel 119 niet meer nodig. Het niet meerekenen van de datum van verschijnen – het huidige tweede lid van artikel 115 – ziet op de terugrekentermijn en is ook niet meer relevant. De algemene dag van verschijning wordt immers berekend vanaf de dag na de dag van indiening van de procesinleiding of betekening of kennisgeving aan het parket van het Openbaar Ministerie. Of, in gevallen waarin de verweerder in een EU-lidstaat woont, na de dag van betekening of kennisgeving in die staat.

IV.4. Artikel 120

Artikel 120 bepaalt in het eerste lid dat al hetgeen in de vierde afdeling van de tweede titel van het Eerste Boek (de artikelen 111 tot en met 124) is voorgeschreven, op straffe van nietigheid in acht moet worden genomen. Op grond van het thans luidende vierde lid is artikel 111, derde lid, van die nietigheidssanctie uitgezonderd. In het eerste wetsvoorstel KEI zijn delen van artikel 111 verplaatst naar het derde lid van artikel 30a. Artikel 111, derde lid, is daarbij opgenomen in de onderdelen f en g van artikel 30a, derde lid. Het vierde lid van artikel 120 is hieraan aangepast, maar het eerste lid van artikel 120 is daarbij niet gewijzigd. Hierdoor zouden delen van artikel 30a, derde lid, die thans nog in artikel 111 staan, niet op straffe van nietigheid in acht hoeven te worden genomen. Nu dit niet is beoogd, wordt in het eerste lid van artikel 120 alsnog toegevoegd dat ook al hetgeen in artikel 30a, derde lid, is voorgeschreven op straffe van nietigheid in acht moet worden genomen. Daarbij wordt tevens de ondertekening van de procesinleiding in het vierde lid van artikel 30a onder de nietigheidssanctie van artikel 120, eerste lid, gebracht.

IV.5. Artikelen 143, 210, 220, 221, 247, 279 en 290

In dit onderdeel worden zeven onderdelen van het eerste wetsvoorstel in technische zin aangepast.

Artikel 143

Onderdeel Ca betreft het doen van verzet als bedoeld in artikel 143. Ingevolge het eerste wetsvoorstel KEI wordt verzet gedaan door het indienen van een procesinleiding (artikel 143, eerste lid) en moet het oproepingsbericht als bedoeld in artikel 111 vervolgens binnen vier weken, nadat de bij verstek veroordeelde verweerder op enigerlei wijze bekend is geraakt met het verstekvonnis, bij exploot worden betekend (artikel 143, tweede lid). Door de formulering van het eerste en tweede lid is niet duidelijk of de tijdigheid van het instellen van het rechtsmiddel van verzet is gekoppeld aan de indiening van de procesinleiding dan wel aan de betekening van het oproepingsbericht. Deze onduidelijkheid heeft aanleiding gegeven tot het schrappen van de bepaling dat verzet wordt ingesteld door het indienen van een procesinleiding. Door het instellen van verzet wordt eigenlijk ook geen nieuwe procedure ingeleid, maar wordt de instantie waarin de verweerder bij verstek is veroordeeld hervat (zie artikel 147, eerste lid). In plaats van het indienen van een procesinleiding zal de bij verstek veroordeelde verweerder daarom binnen de door het tweede lid van artikel 143 genoemde termijn het oproepingsbericht bij exploot moeten laten betekenen aan de (oorspronkelijk) eiser. De betekening van dit oproepingsbericht dient te geschieden overeenkomstig artikel 113. Het tweede lid van artikel 113 is buiten toepassing gelaten, omdat de in het oproepingsbericht op te nemen gegevens voor het verzet in artikel 146 zijn opgenomen. Wanneer de verweerder verzet instelt, zal de deurwaarder het oproepingsbericht opstellen en eerst betekenen aan de eiser alvorens het wordt ingediend bij het gerecht. De voorgeschreven toepassing van artikel 113 is zowel in het belang van de bij verstek veroordeelde verweerder als in het belang van de eiser. De verweerder die in verzet wenst te komen, kan volstaan met het binnen de verzettermijn laten betekenen van een oproepingsbericht door de deurwaarder. Hij is niet gehouden om binnen de termijn van vier weken eerst een procesinleiding of verweerschrift in te dienen om een oproepingsbericht te verkrijgen dat hij binnen diezelfde termijn aan de eiser moet bezorgen of laten betekenen. Voor de eiser in de procedure heeft de voorgeschreven weg van artikel 113 als belangrijk voordeel dat hij direct op de hoogte is van het ingestelde verzet en een eventueel in gang gezette executie van het verstekvonnis onmiddellijk kan staken, hetgeen ook weer in het voordeel van de verweerder is. Na de indiening van het exploot van het oproepingsbericht – dat op grond van artikel 147, eerste lid, als verweerschrift in de procedure geldt – zal de eiser een bericht van het gerecht ontvangen dat de procedure door het ingestelde verzet is heropend.

Artikel 210

In het vierde lid van artikel 210 (onderdeel Cb) was nog niet voorzien in de mogelijkheid om de procesinleiding in vrijwaring aan de waarborg informeel te bezorgen. De keuze om de procesinleiding bij exploot te betekenen of op andere wijze te bezorgen wordt daarom alsnog bij de oproeping in vrijwaring doorgevoerd. Een wettelijk vereiste is dat bij die procesinleiding de procesinleiding in de hoofdzaak in afschrift wordt bijgevoegd. De laatstbedoelde procesinleiding wordt hierbij vervangen door het oproepingsbericht in de hoofdzaak, zodat de in vrijwaring opgeroepen waarborg het van het gerecht afkomstige oproepingsbericht ontvangt, waarin de procesinleiding in de hoofdzaak is opgenomen.

Artikel 220

In artikel 220, tweede lid, (onderdeel Cc) spreekt de huidige wettekst van «inleidende dagvaarding». In het eerste wetsvoorstel is per abuis alleen het woord «dagvaarding» vervangen door «procesinleiding». In de voorgestelde wijziging vervalt het woord «inleidende».

Artikel 221

In de wijziging in onderdeel YYY wordt een verschrijving in de wijzigingsbepaling gecorrigeerd (onderdeel Cd).

Artikelen 247 en 290

Een wijziging van artikel 290 die in onderdeel KKKKK moet staan, maar per abuis terecht is gekomen in onderdeel KKKK, dat over artikel 247 gaat, wordt in de onderdelen Ce en Cg op de juiste plaats gezet. Het gaat om een verwijzing in artikel 290 naar artikel 28, dat is vernummerd tot artikel 29.

Artikel 279

Artikel 279, dat ingevolge het eerste wetsvoorstel KEI zal vervallen, wordt opnieuw ingevuld door een bepaling over de mogelijkheid voor verzoeker en belanghebbende om in kantonzaken en in zaken waarin dit bij wet is bepaald, in persoon te procederen (onderdeel Cf). Voor vorderingszaken is dit geregeld in artikel 79, eerste lid, en blijft dit ongewijzigd. Voor verzoekprocedures is dit tot nu toe geregeld in artikel 278, derde lid, en 282, eerste lid (juncto artikel 278). De desbetreffende onderdelen van de artikelen 278 en 282 komen in het eerste wetsvoorstel KEI te vervallen en worden vervangen door artikel 30a, vierde lid, en artikel 30i, zevende lid. Laatstgenoemde twee artikelen bevatten echter niet een algemene rechtsgrondslag voor de bevoegdheid om voor de kantonrechter en in andere zaken als een bijzondere wettelijke bepaling daarin voorziet, zonder advocaat stukken in te dienen en zonder advocaat te verschijnen. Voorgesteld wordt dit alsnog voor verzoekprocedures in artikel 279 te regelen. Artikel 279 sluit daarbij aan op de nieuwe artikelen 30a, vierde lid, en 30i, zevende lid, die uitgaan van «het in persoon kunnen procederen», hetgeen ook overeenkomt met de formulering van het parallelle artikel 79 voor vorderingsprocedures. In verzoekzaken betekent het «in persoon (kunnen) procederen» dat de verzoeker zelf de procesinleiding kan ondertekenen en indienen en voor de belanghebbende dat hij zijn verweerschrift kan ondertekenen en indienen. Wanneer de verzoeker niet in persoon kan procederen, geschiedt de indiening en ondertekening door een advocaat. Het uitgangspunt in artikel 30k, vierde lid, dat partijen in zaken waarin zij niet in persoon kunnen procederen, bij advocaat moeten verschijnen, geldt niet voor belanghebbenden. Dit wordt in deze nota van wijziging hersteld in artikel 30k, vierde lid (zie hiervoor in artikel IV, onderdeel 1, A0).

Onderdeel V (het tweede wetsvoorstel KEI)

In artikel 343, zesde lid, wordt een wijziging voorgesteld die samenhangt met de wijzigingen in de verzetregeling van artikel 143, zie hierboven bij onderdeel IV.5. Daar is voorgesteld verzet enkel te laten instellen volgens de procedure van artikel 113, waarbij de deurwaarder eerst het oproepingsbericht bij exploot betekent bij de oorspronkelijke eiser en daarna onverwijld het gerecht in kennis stelt van de heropende procedure. Artikel 113 is niet van toepassing in hoger beroep (zie het voorgestelde artikel 343, zesde lid, in het wetsvoorstel over vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Kamerstukken II/I 2014/15, 34 138). Daarom wordt hier voorgesteld om artikel 343, zesde lid, zo aan te passen dat artikel 113 wel van toepassing is op de verzetprocedure in hoger beroep.

Onderdeel VI (Wetsvoorstel bevordering van mediation in het burgerlijk recht)

Met dit onderdeel worden de samenloopbepalingen met de Wet bevordering van mediation in het burgerlijk recht (33 723) ingetrokken. Nu het desbetreffende initiatiefwetsvoorstel is ingetrokken1, bestaat er geen behoefte meer aan een samenloopbepaling.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Kamerstukken II, 2014/15, 33 723, nr. 14.

Naar boven