34 200 V Jaarverslag en slotwet Ministerie van Buitenlandse Zaken 2014

Nr. 6 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 9 juni 2015

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 28 mei 2015 voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Bij brief van 5 juni 2015 zijn ze door de Minister van Buitenlandse Zaken beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Eijsink

De adjunct-griffier van de commissie, Wiskerke

Vraag 1

Kunt u aangeven wat nu de precieze reden is voor de wijziging in de afdracht aan de Europese Unie, nu de toelichting fout bleek te zijn?

Vraag 2

Hoe groot zijn de totale extra afdrachten aan de EU geweest in 2014 en hoe is dat bedrag precies samengesteld?

Antwoord 1 en 2

Tijdens het Verantwoordingsdebat van dinsdag 26 mei jl. (Handelingen II 2014/15, nr. 87) heeft de Minister van Financiën een brief gestuurd over deze fout in de toelichting (Kamerstuk 34 200 V, nr. 5). Ook heeft de Minister-President een mondelinge reactie gegeven.

De oorspronkelijk gegeven toelichting informeert alleen over de naheffing uit oktober 2014 en legt ten onrechte een relatie tussen de naheffing en de andere mutaties die in de raming van de Nederlandse afdrachten in 2014 hebben plaatsgevonden, waaronder de mutaties van 133 miljoen euro. De toelichting heeft daarmee gezorgd voor onduidelijkheid over de oorzaken van de omvang van de Nederlandse afdrachten.

Er zijn meerdere oorzaken voor de wijziging in de EU-afdrachten in 2014. In de eerste plaats is in 2014 reeds een aantal mutaties verwerkt in de raming van de Nederlandse afdrachten aan de Europese Unie. Het betreft met name de vertraging van de ratificatie van het Eigen Middelenbesluit en de naheffing uit oktober 2014. Deze mutaties zijn respectievelijk in de eerste en in de tweede suppletoire begroting verwerkt.

Hiernaast is in december 2014 een akkoord bereikt over de aanvullende begrotingen over 2014.1 De uitkomsten van dit akkoord zijn opgenomen in het verslag van de Eurogroep/Ecofin van 8 december 2014. Het akkoord leidde tot een netto tegenvaller van 55 miljoen euro, tegenover hogere inkomsten van 95 miljoen euro. De budgettaire effecten van dit akkoord zijn doorgeschoven naar het jaar 2015, omdat de Raad en het Europees parlement pas begin december een akkoord bereikten. De lagere afdrachten als gevolg van de hogere inkomsten waren reeds verwerkt in de raming van de Nederlandse afdrachten voor 2014 en zijn dus eveneens doorgeschoven naar 2015. Tot slot is sprake van een aantal aanpassingen in de realisaties van o.a. de douaneheffingen. Hieruit volgt de tegenvaller van 133 miljoen euro in de Slotwet.

Vraag 3

Kunt u nader toelichten waar de fors lagere realisatie op niet-beleidsartikel 7 als gevolg van een lager saldo voor personele en materiële uitgaven zijn oorsprong vindt en waar die lagere realisatie precies terechtgekomen is in de organisatie?

Vraag 4

Op welke wijze rijmt de lagere realisatie op niet-beleidsartikel 7 met de veel gehoorde uitdaging dat er geen middelen zijn om meer en gespecialiseerd personeel aan te nemen op bijvoorbeeld posten en in Den Haag.

Antwoord 3 en 4

De maatregelen ter uitvoering van de taakstellingen van de kabinetten Rutte/Verhagen en Rutte/Asscher (2013–2018) hebben op bepaalde onderdelen eerder effect gesorteerd dan het moment waarop de taakstelling formeel is ingeboekt. Een belangrijk voorbeeld is de maatregel om de bedrijfsvoering op de posten meer te centraliseren. Hierdoor daalde het personeelsbestand (en daarmee de personeelsuitgaven) op de posten. Voorts werd in 2014 een reservering opgenomen voor de werkkostenregeling die uiteindelijk niet is aangesproken en is het aantal wachtgeldgerechtigden afgenomen. De uitgaven op de beschikbare investeringsmiddelen ter realisatie van de kwaliteitsdoelen uit het Regeerakkoord zijn later op gang gekomen dan gepland. De materiële uitgaven daalden voornamelijk omdat er ten aanzien van de vastgoedportefeuille buitenland minder investeringen en uitgaven voor onderhoud plaatsvonden dan geraamd.

Vanwege de oploop van de bezuinigingsopdracht is hier sprake van een incidenteel verschijnsel en niet van een structurele tendens.


X Noot
1

Nederland heeft aangegeven in dit pakket niet in te kunnen stemmen met de derde aanvullende begroting; Nederland heeft ingestemd met de overige aanvullende begrotingen.

Naar boven