34 138 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie

Nr. 5 HERDRUK1 VERSLAG

Vastgesteld 21 april 2015

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

       

I.

ALGEMEEN

1

 

1.

Inleiding

1

 

2.

Wijzigingen in civielrechtelijke appelrechtspraak

3

 

3.

Digitalisering van appel- en cassatierechtspraak

5

 

4.

Adviezen

5

 

5.

Financiële gevolgen en administratieve lasten wetsvoorstel

7

II.

ARTIKELEN

10

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (hierna: het wetsvoorstel). Zij constateren dat dit wetsvoorstel voortbouwt op het wetsvoorstel dat enkele maanden geleden naar de Tweede Kamer is gezonden, te weten het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Kamerstuk 34 059). Zij hebben nog enkele aanvullende vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van het regeerakkoord en is een vervolg op het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht. Het wetsvoorstel kan in grote lijnen de goedkeuring van voornoemde leden wegdragen. Desondanks hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen ter verduidelijking van het wetsvoorstel.

Dit voorstel van wet digitaliseert en vereenvoudigt het burgerlijk procesrecht met dien verstande dat de wijziging van de procedure in cassatie is beperkt, gelet op de wens om de eigen aard van die procedure te behouden. Kan de regering nader ingaan op die wens? Wie heeft deze wens uitgesproken en op welke gronden is ingegaan op die wens om de eigen aard van die procedure te behouden?

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij begrijpen dat partijen drie maanden de tijd hebben om hoger beroep in te stellen. Hoe staat deze termijn in verhouding tot bijvoorbeeld de initiatiefwetsvoorstellen met betrekking tot het bevorderen van mediation (Kamerstukken 33 722, 33 723, 33 727)? Is drie maanden lang genoeg om te bekijken of mediation dan wel schikken niet alsnog zinvol is om te voorkomen dat er griffierechten moeten worden betaald? Dit sluit ook aan bij de vraag van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), die pleit voor teruggave van griffierechten of het verlengen van de termijn om hoger beroep in te dienen. Teruggave twee derde van de griffierechten wordt mogelijk. Deze leden vragen echter of drie maanden lang genoeg is om te bekijken of ook voorkomen kan worden dat er griffierecht betaalt dient te worden. Het treffen van een schikking of het volgen van een mediationtraject kan meer tijd kosten. Partijen worden dan genoodzaakt voor de zekerheid alvast hoger beroep aan te tekenen. Dit kan niet alleen partijen onnodig geld kosten, maar ook de rechtspraak aangezien er wel de nodige administratiekosten aan vast zitten. Graag ontvangen zij hierop een reactie.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat digitalisering en modernisering in de rechtspraak geen doel op zich zou moeten zijn maar beoordelen onderhavig wetsvoorstel op haar concrete bijdrage om de rechtspraak efficiënter, dat wil zeggen sneller, duidelijker en goedkoper, te organiseren. Ten aanzien van onderhavig wetsvoorstel en daarmee samenhangend ook ten aanzien van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht hebben deze leden wel hun vraagtekens bij de totstandkoming van het KEI-project, de financiering daarvan in combinatie met de opgelegde taakstellingen bij de rechtspraak en de (on)voorziene gevolgen van de implementatie van KEI op de werkdruk en prestatieafspraken van en met de gerechten. Naar aanleiding van de opmerkingen daaromtrent in onderhavig wetsvoorstel, alsmede naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, hebben deze leden nog enkele vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel dat voortbouwt op het eerder ingediende voorstel dat betrekking heeft op procedures in eerste aanleg, het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht.Zij hebben hierbij nog enkele vragen.

Voornoemde leden lezen dat na de start van KEI vijf bijeenkomsten met deskundigen zijn georganiseerd. Is er voor bovengenoemd wetsvoorstel in het bijzonder samengewerkt met onafhankelijke professionals in de ICT-sector? Zo nee, waarom niet?

2. Wijzigingen in civielrechtelijke appelrechtspraak

De procesinleiding in hoger beroep

De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel enkel betrekking heeft op de civiele procedure in hoger beroep en cassatie. Het vorige wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht ging over de civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedure in eerste aanleg. Dat voorstel is enkele maanden geleden naar de Kamer gestuurd. Waarom is er niet voor gekozen alles in één groot wetsvoorstel te behandelen? Deze leden begrijpen dat er nog enkele kleine aanpassingen nodig zijn voor de procedure in cassatie, maar die worden in de invoeringswet meegenomen. Mogen de aan het woord zijnde leden alvast een overzicht welke aanpassingen dit zullen zijn? Waarom zijn die niet in het onderhavige wetsvoorstel meegenomen?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat op de comparitiezitting ruimte is om nadere afspraken te maken tussen partijen, de rechter kan verwijzen naar mediation en is er ruimte voor het (alsnog) aangaan van een schikking. Op deze manier kan mogelijk tijdig, in ieder geval nog voor de zaak naar de rol wordt verwezen het geschil worden opgelost. Hoe groot acht de regering de kans dat door middel van mediation de zaak alsnog wordt geschikt of opgelost? Op basis waarvan wordt deze inschatting gemaakt?

De leden van de CDA-fractie hebben nog enkele vragen aan de regering ten aanzien van haar keuze om de comparitiemogelijkheden te behouden en (dientengevolge) niet te verplichten dat alle gronden onmiddellijk in de procesinleiding opgenomen dienen te worden. Door de Adviescommissie voor Burgerlijk Procesrecht is aangegeven dat er signalen zijn die inhouden dat de kans op een schikking bij een comparitie na aanbrengen kleiner is als de grieven in de dagvaarding zijn opgenomen. Deze leden vragen de regering hier nader op in te gaan. (Her)kent zij deze signalen en deelt zij deze analyse? Betekent de comparitie altijd een versnelling en optimalisering van de procedure in hoger beroep of kan zij ook als vertragingstechniek door partijen worden gebruikt en zou het opnemen van gronden in de procesinleiding in dat kader geen uitkomst bieden? De aan het woord zijnde leden merkten echter ook op dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) heeft aangegeven dat het houden van comparities bij een aantal hoven leidt in een beduidend aantal gevallen tot beëindigen van het geschil. Herkent de regering ook dit signaal en kan zij dit nader (cijfermatig) onderbouwen?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering heeft overwogen de oproepingstermijn te verkorten, in plaats van deze evenals in eerste aanleg, te stellen op maximaal zes maanden in plaats van de eerder voorgestelde zes weken. Hoe verhoudt de deze langere ruimte voor schikkingsonderhandelingen zich tot de beoogde versnelling in het proces? Voornoemde leden vragen ook of deze langere termijn niet als vertragingstechniek door partijen zal worden gebruikt. Zij vragen ook in hoeverre andere partijen dan de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), zoals de rechtspraak zelf, voorstander zijn van deze voorgestelde oproepingstermijn. Ook vragen zij hoe deze termijn tot stand is gekomen en waarom bijvoorbeeld niet is gekozen voor bijvoorbeeld drie maanden of korter.

Mondelinge behandeling

De leden van de SP-fractie constateren dat er een mondelinge behandeling wordt gehouden indien de rechter daartoe aanleiding ziet. Betekent dit dat er in principe geen mondelinge behandeling plaatsvindt, behalve als de rechter daartoe aanleiding ziet of partijen hierom vragen? Wanneer kan er aanleiding zijn voor een rechter om hiertoe over te gaan?

Mondelinge uitspraak

De leden van de PvdA-fractie merken op dat enkele adviesorganen de aandacht hebben gevestigd op de noodzaak om toch een uitgeschreven arrest op te stellen in die gevallen dat hoger beroep openstaat. De regering houdt vast aan het uitgangspunt dat bij tussenvonnissen en bij eenvoudige zaken een mondelinge uitspraak kan volstaan. Deze leden begrijpen dat in het kader van dit wetsvoorstel een mondelinge uitspraak de eenvoud van het procesrecht ten goede komt, maar kunnen zich ook vinden in de zorgen die de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht, de NOvA en de Rvdr uiten. Volgens de regering zal prudent om worden gegaan met de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen. Welke richtlijn geeft de regering de rechtspraak mee om inderdaad prudent om te gaan met de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen? Kunnen partijen een uitgeschreven arrest verzoeken als zij daar behoefte aan hebben? Zo ja, op basis waarvan kan dat? Zo nee, waarom wordt die mogelijkheid niet opgehouden? Graag ontvangen zij hierop een nadere uitleg.

De leden van de SP-fractie vragen een duidelijke uiteenzetting waarin wordt aangegeven of en wat onderhavig wetsvoorstel wijzigt aan de huidige praktijk van de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen. Begrijpen deze leden nu goed dat er in principe geen mondelinge uitspraak plaatsvindt, behalve als de zaak zich ervoor leent en in het belang van partijen is? Zo nee, waarom niet? Wat kan een reden zijn voor een rechter om wel tot mondelinge uitspraak over te gaan? Hoe lang duurt het voordat deze uitspraak in een proces-verbaal is vastgelegd? Voornoemde leden wijzen hierbij op de kritiek van de NOvA, namelijk dat deze vreest dat de tekst van de mondelinge uitspraak te laat wordt aangeleverd, zodat cassatie niet meer mogelijk is. Kan de regering daarop reageren?

Regievoering door de rechter

De leden van de CDA-fractie zijn content met de voorgestelde regierol voor de rechter. Zij vragen wel of het optreden van de rechter hem niet vatbaarder zal maken voor een toenemend beklag door de procespartijen over deze gewijzigde rol.

Termijnen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat evenals in eerste aanleg de eiser griffierecht is verschuldigd bij het aanhangig maken van een zaak. Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat de regering overweegt in de invoeringswet een terugbetalingsregeling in te voeren waardoor het mogelijk is de griffierechten deels terug te krijgen. Dit zou voor zowel voor zaken in eerste aanleg als de hoge beroepzaken zijn. Het criterium dat de regering hanteert is dat terugbetaling mogelijk is als de wederpartij nog niet in de procedure is verschenen. Voornoemde leden vragen of het niet meer voor de hand ligt om de terugbetalingsregeling te koppelen aan de welwillendheid van de partijen om er gezamenlijk uit te komen. Deze leden denken dan aan het moment dat tijdens de comparitiezitting de rechter verwijst naar mediation. Als mediation een schikking of een oplossing van het geschil tot gevolg heeft kan men stellen dat een volgende zitting niet meer nodig is en daardoor het terugbetalen van een deel van de griffierechten gerechtvaardigd is. Kan de regering hierop reageren? Kan de regering tevens aangeven in hoeverre het terugbetalen van (een deel van) de griffierechten een gunstig effect zullen hebben op de partijen om er gezamenlijk uit te komen? Kan de regering het antwoord toelichten?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nog mogelijkheden ziet om bepaalde termijnen verder te verkorten, gelet op de beoogde versnelling van de procedures. In het bijzonder vragen zij of de termijn waarbinnen proceshandelingen moeten worden verricht voordat tot verval instantie kan worden overgaan (53 weken), niet beperkt kan worden teneinde procespartijen (meer dan thans het geval is) aan te sporen de zaak sneller af te ronden.

3. Digitalisering van appel- en cassatierechtspraak

De leden van de PVV-fractie merken op dat digitalisering van het procesrecht aanpassing van de ICT-systemen binnen de rechterlijke macht betekent. Welke maatregelen zijn met betrekking tot bovengenoemd wetsvoorstel genomen om mogelijke schendingen en of problemen met de privacy te voorkomen? Welke maatregelen zijn genomen om mogelijke fraude te voorkomen?

Is bij dit wetsvoorstel ook rekening gehouden met partijen die in eerste aanleg niet digitaal (dus niet via een zogenoemde «procesinleiding») hebben geprocedeerd? Zo ja, op welke wijze?

Waarom is er in het wetsvoorstel geen aparte regeling opgenomen voor deze groep om het oproepingsbericht op een andere wijze kenbaar te maken?

Is ook rekening gehouden met partijen die niet alleen nu, maar ook in de toekomst uitsluitend via papieren stukken willen blijven procederen? Zo nee, waarom niet?

4. Adviezen

De leden van de VVD-fractie merken op dat de NOvA voorstander is van KEI, maar wel voor een pas op de plaats pleit. De tijdsplanning zou te krap zijn, het budget te conservatief en de gebruikers worden te beperkt betrokken bij het project. Vooral voor dit laatste punt hebben deze leden eerder aandacht gevraagd. Tevens verwijst de NOvA naar de uitkomsten van de commissie-Elias naar ICT-projecten bij de overheid. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat het draagvlak van de advocatuur van groot belang is voor het welslagen van de digitaliseringsslag. Zou de regering daarom uitgebreid kunnen ingaan op deze oproepen en waarschuwingen van de NOvA?

De leden van de PvdA-fractie hebben zorgen over de uitwerking van dit wetsvoorstel in de praktijk. Enkele organisaties hebben aandacht gevraagd voor het moment van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en andere wetsvoorstellen die de digitalisering van de rechtspraak regelen. Zowel de Hoge Raad als de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht merken op dat de inwerkingtreding van de wet niet kan plaatsvinden voordat de benodigde techniek gereed en operationeel is. Dit lijkt evident, maar de regering reageert niet op deze opmerkingen. Zou de regering nu alsnog in willen gaan op het moment van inwerkingtreding van deze wet, wat dat in het kader van dit wetsvoorstel betekent voor de gerechtshoven en in hoeverre zij ook daadwerkelijk digitaal zullen gaan werken en niet overgaan tot het uitprinten van de digitaal aangeleverde documenten, zoals de aan het woord zijnde leden hebben vernomen.

De leden van de SP-fractie hebben een vraag over de kritiek van de NOvA op de herijking van de termijnen in hoger beroep en in civiele zaken. Volgens de NOvA bestaat hier in de praktijk namelijk geen behoefte aan. Kan de regering daarop reageren?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering heeft aangegeven onderhavig wetsvoorstel niet te benutten om onderwerpen als het bewijsrecht, de devolutieve werking en het appelprocesrecht en het grievenstelsel aan te passen, echter dat zij wel het standpunt van de NOvA deelt dat het bewijsrecht moet worden bezien. Deze leden vragen of de regering dit laatste kan toelichten.

Voornoemde leden vragen of de regering nog enige helderheid kan verschaffen over de hoogte van het omzetverlies dat de gerechtsdeurwaardersbranche verwacht te lijden als gevolg van onderhavig wetsvoorstel en het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht. De regering bestrijdt in de nota naar aanleiding van het verslag bij dat wetsvoorstel de verwachting van de KBvG dat dit circa 9 miljoen euro zal bedragen en geeft aan dat naar verwachting in ongeveer 10 procent van de gevallen geen betekening meer zal plaatsvinden. Op die laatste verwachting voortbordurend vragen deze leden hoeveel de geschatte omzetdaling dan wel zal bedragen voor de gerechtsdeurwaardersbranche.

De regering geeft aan niet te willen overgaan tot het instelling van een oproepingsbericht in hoger beroep via de digitale omgeving «MijnZaak». De leden van de CDA-fractie vragen wat er op tegen zou zijn om dit niet als uitgangspunt te hanteren maar deze mogelijkheid te benutten, naast de bezorging via een informele bezorging of formele betekening. Immers hebben betrokkenen via «MijnZaak» toegang tot alle stukken in het dossier en wordt bijvoorbeeld ook het doen van afstand van instantie opgenomen in deze omgeving. Graag vernemen deze leden waarom een oproepingsbericht niet ook via «MijnZaak» kan verschijnen aan de betrokkene, zeker niet wanneer middels een e-mailnotificatie in deze omgeving betrokkene (direct) op de hoogte zou kunnen worden gesteld van de ontvangst van een oproepingsbericht. Deze leden vernemen overigens graag of deze laatste technische voorziening al is – of nog zal worden – ingebouwd in «MijnZaak».

De leden van de CDA-fractie vragen of de reactie van de regering op de opmerking van de NVvR over de inzending van het gehele procesdossier, anders is indien (bepaald is dat) niet digitaal geprocedeerd wordt in het hoger beroep of cassatie.

De aan het woord zijnde leden vragen de regering inhoudelijk te reageren op het opgeworpen punt in de consultatie ten aanzien van het voorkomen dat een verweerder in hoger beroep verstek kan laten gaan om vervolgens na de inhoudelijke behandeling van de zaak alsnog in verzet te komen, zodat een tweede behandeling nodig is. Is de regering van mening dat, ook al is niet gebleken dat dit zich op grote schaal voordoet, wel problematisch is en kan zij aangeven hoe dit in de huidige praktijk alsmede in de toekomst kan worden voorkomen? Wil zij ook bij de ketenpartners inventariseren of deze signalen herkend worden? Graag vernemen deze leden hierop een reactie.

5. Financiële gevolgen en administratieve lasten wetsvoorstel

Zoals de leden van de VVD-fractie al eerder hebben aangegeven, zijn zij groot voorstander van een digitaliseringsslag bij de rechtspraak. De Rvdr investeert in de ICT van de gerechten, zodat iedereen voorbereid is op de komende veranderingen. De Rvdr rapporteert halfjaarlijks over deze investeringen. In de meest recente rapportage staat een bedrag van 29 miljoen euro vermeld. Eind 2014 volgt een validatie hiervan. Begrijpen voornoemde leden het goed dat uit deze validatie is gebleken dat de kosten zijn gestegen tot 79 mln. euro? Begrijpen zij het voorts goed dat de geschatte kosten al eerder zijn gestegen, namelijk van 7 miljoen euro in juli 2012 tot 29 miljoen euro in maart 2013? Hoe is dit mogelijk? Waarom is dit niet vermeld in de memorie van toelichting, terwijl deze op 22 januari 2015 (dus later dan eind 2014) naar de Kamer is gestuurd?

Recent is tijdens het algemeen overleg in de Tweede Kamer over de rechtspraak op 1 april 2015 door de Minister van Veiligheid en Justitie een nadere uitleg gegeven over de kosten van het KEI-project.Kan de regering ten behoeve van de behandeling van onderhavig wetsvoorstel ook in dit kader een nadere duiding geven van de kosten en de externe berichten dat het zelfs 140 miljoen euro duurder zal uitvallen dan verwacht? Hoe ziet de regering deze overschrijding in relatie tot de aanbevelingen van de commissie-Elias?

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat inmiddels bekend is geworden dat er meer geld nodig is om KEI te realiseren. Op dit moment staat op het ICT Dashboard een bedrag van 79 miljoen euro vermeld, in plaats van de in de memorie van toelichting genoemde 29 miljoen euro. Ook klopt het niet dat de efficiencyvoordelen vanaf 2016 worden verwacht, maar pas vanaf 2018, zoals aangegeven in de business case van KEI (https://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Raad-Voor-De-Rechtspraak/Nieuws/Pages/Kosten-en-baten-van-modernisering-rechtspraak-becijferd.aspx). Graag ontvangen deze leden hierop een reactie van de regering met daarbij de verwachte gevolgen voor de begroting van de Rvdr, de rijksbegroting en de gevolgen voor de (kwaliteit van de) rechtspraak en de uitvoering van het project KEI.

Voornoemde leden lezen dat over de prijzen voor de periode 2017–2019 begin 2016 een nieuwe afspraak wordt gemaakt met de Rvdr. Wordt hierbij de kostenstijging van KEI meegenomen en dus bekeken in hoeverre de rechtspraak hierin gecompenseerd kan worden, zodat de digitalisering goed kan worden doorgezet?

De aan het woord zijnde leden hebben vernomen dat er op dit moment geen geld meer is voor digitale zittingszalen. Klopt dit? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom niet? Klopt het ook dat het geld dat daarvoor gereserveerd was gebruikt moet worden om tekorten op de begroting van de rechtspraak aan te vullen? Zo nee, waarom niet? Kan er een stand van zaken worden gegeven over de voortgang van de digitalisering?

De leden van de CDA-fractie merken op dat door de regering is aangegeven dat ten aanzien van het digitale systeem voor gegevensverwerking veel aandacht is voor de beveiliging. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht geeft de regering aan dat downloads van stukken door medewerkers van een gerecht worden gelogd. Deze leden vragen door wie dat loggen plaatsvindt en wat de frequentie daarvan is. Ook vragen zij welke onafhankelijke derde partij audits en beveiligingstesten zal uitvoeren ten aanzien van het digitale systeem en of deze externe partij ook over voldoende ervaring en expertise beschikt met betrekking tot het testen van digitale overheidssystemen.

Voornoemde leden merken op dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht geeft aangegeven dat het oorspronkelijk lastig was om vertegenwoordigers van alle ketenpartijen te vinden die bereid waren tijd te steken in de ontwikkeling van het digitale systeem. Voornoemde leden vragen naar de achtergrond hiervan en meer specifiek bij welke ketenpartijen hiertoe problemen bestonden.

Deze leden constateren dat de regering stelt dat zzp’ers alsnog op papier mogen procederen maar dat deze uitzondering niet geldt voor «kleine» rechtspersonen. Kan de regering aangeven of zij deze duiding van de grootte van een rechtspersoon nader kan specificeren naar onder meer de balanstotaal, netto-omzet en het (maximaal) aantal werkzame personen binnen deze rechtspersoon?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering heeft aangegeven dat als de financiële staat van het programma KEI-Rechtspraak daartoe aanleiding zou geven daartoe vanzelfsprekend informatie over wordt verstrekt. In oktober is de eerste voortgangsrapportage verzonden aan de Tweede Kamer en in april 2015 wordt de tweede rapportage verwacht. Deze leden vragen of de regering de Kamer uitsluitend informeert over de financiële staat middels deze voortgangsrapportages of ook op andere momenten indien daar aanleiding toe bestaat. Concreet vragen zij de regering in dat kader te betrekken de herijking van de business case van het KEI-project in december 2014 door The Boston Consulting Group. Daaruit blijkt dat de investeringen voor het KEI-project 140 miljoen euro hoger zijn dan in de oorspronkelijke business case waren begroot. Dit rapport werd echter pas op 24 maart 2015 aan de Kamer gezonden. Is de regering van mening dat dit een wijziging van de financiële staat is van het KEI-project waarover de Kamer eerder geïnformeerd zou moeten zijn dan thans het geval is geweest? Zo niet, waarom niet?

Voornoemde leden merken voorts op dat de regering heeft aangegeven jaarlijks 26,5 miljoen euro extra toe te kennen aan de rechtspraak in het kader van frictiekosten en investeringen in automatisering maar gegeven het karakter van een afgesproken integrale kostprijs is geen specifieke onderverdeling gemaakt van dit bedrag. Betekent dit laatste dat dit bedrag vrij te besteden is door de rechtspraak, ook aan andere onderdelen dan automatisering? Als dat het geval is, kan de regering dan aangeven hoe het bedrag dan (vermoedelijk) zal worden ingevuld door de rechtspraak?

De leden van de CDA-fractie merken voorts op dat de regering ook aangeeft dat de verantwoordelijkheid voor het beheer en een doelmatige bedrijfsvoering van de rechtspraak bij de rechtspraak zelf ligt en niet bij de Minister van Veiligheid en Justitie. Bedoelt de regering hiermee te zeggen dat de Minister van Veiligheid en Justitie niet direct zelf verantwoording aan de Kamer zou moeten afleggen voor de overschrijding van het budget, specifiek ten aanzien van het KEI-project? Graag vernemen deze leden hierop een reactie. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om de bevestiging dat klaarblijkelijk geen starttoets is uitgevoerd, niet in opdracht van de Minister van Veiligheid en Justitie dan wel op initiatief van de rechtspraak zelf, terwijl het KEI-project een ICT-project betreft van meer dan 5 miljoen euro. Deze leden vragen de regering de risico’s van deze beslissing weer te geven en ook of zij een verband kan aantonen met de overschrijding van het KEI-budget met 140 miljoen euro.

Een belangrijk doel, hetgeen de leden van de CDA-fractie ook van harte ondersteunen, van de voorgestelde wijzigingen is om de regierol van de rechter te versterken en zodoende meer maatwerk te realiseren. Deze leden vragen of het in dat kader niet opmerkelijk is dat de regering geen onderzoek na verloop van tijd wil doen of dit doel ook daadwerkelijk gerealiseerd is. Voornoemde leden vragen de regering deze keuze nogmaals toe te lichten. Dit vragen zij los van het gegeven dat evaluatiebepalingen in de beide wetsvoorstellen ontbreken, waarop zij ook een reactie van de regering vragen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts in hoeverre voor zowel de digitalisering in eerste aanleg, alsmede hoger beroep en cassatie, een noodkanaal aanwezig zal zijn. De regering heeft in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht aangegeven het belang hiervan te onderschrijven maar dat dit nog voorwerp van onderzoek is. Deze leden vernemen graag de stand van zaken op dit punt, ook gelet op de geplande inwerkingtreding van het KEI-project op 1 januari 2016. Deze aan het woord zijnde leden vragen zekerheidshalve ook of de helpdesk die wordt ingericht voor procesdeelnemers om bij storingen een melding te kunnen doen, (uiteraard) niet digitaal vorm wordt aangeboden maar telefonisch van aard zal zijn.

Voornoemde leden lezen in de de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht dat de vraag of de huidige bezetting binnen de Rechtspraak voldoende is voor het aantal zaken dat behandeld moet worden, de reikwijdte te buiten gaat. Deze leden vragen de regering dit nader toe te lichten, juist omdat de zaaksbehandeling en daaraan verbonden bezetting nauw verband lijkt te houden met de voorgestelde termijn van zes weken waarbinnen uitspraak gedaan moet worden. De regering heeft in hierboven genoemde nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht ook aangeven dat het wetsvoorstel een reductie van 43 procent van de administratieve functies op de griffies van de gerechten betekent. De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe dit proces verloopt. Wanneer is deze ontslagronde begonnen, hoe worden medewerkers naar ander werk begeleid en zo mogelijk behouden binnen de rechtspraak?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of de gevolgen voor de werklast van de rechterlijke macht al inzichtelijk zijn gemaakt en wat de tijdsplan voor deze inventarisatie is, gelet ook op de geplande inwerkingtreding van het KEI-project op 1 januari 2016, dit naar aanleiding van de opmerkingen hierover in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht.

De leden van de PVV-fractie merken op dat inmiddels de business case voor KEI naar de Tweede Kamer is gezonden. Hieruit is gebleken dat de investering om het programma KEI te realiseren 140 miljoen euro hoger is uitgevallen dan aanvankelijk voorzien was. Op welke manier is dit terug te vinden in bovengenoemd wetsvoorstel? Kan dit nader onderbouwd worden?

Deze leden vragen voorts op welke manieren de regierol van de raadsheer zal worden versterkt, naast het vroegtijdig overleggen met partijen.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel C (artikel 332)

De leden van de CDA-fractie vragen om een inhoudelijk beoordeling van de aanbeveling in de Agenda voor de Appelrechtspraak 2020 om het bedrag dat bepaalt of hoger beroep van een vonnis openstaat te indexeren.

Onderdeel J (artikel 343)

De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten waarom de termijn voor zes weken voor het opnemen van grieven nu verlengd is naar tien weken. Zij vragen dit ook met het oog op de pilots bij de gerechtshoven Amsterdam en ’s-Hertogenbosch waarin gewerkt werd en wordt met een verkorte termijn. Ziet de regering deze ervaringen niet als een impuls om nogmaals de voorgestelde termijn te bezien? Graag vernemen deze leden hierop een reactie.

Onderdeel J (artikel 344)

De leden van de SP-fractie willen weten wat de ervaring is met het meer enkelvoudig behandelen van kantonzaken in hoger beroep, naar aanleiding van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de enkelvoudige behandeling van het hoger beroep in kantonzaken (Kamerstuk 33 316). Is op dit moment al te zeggen of er knelpunten zijn of dat het doel van de wet, namelijk het sneller en eenvoudiger afdoen van zaken, wordt behaald? Zo nee, komt er nog een evaluatie waar de Kamer over wordt geïnformeerd?

De leden van de CDA-fractie vragen om een reactie op de opmerking van de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht over het zogeheten «observeren» door een advocaat van verweerder als een verweerder niet verschijnt. De Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht geeft aan dat sinds het verdwijnen van de rolzitting de griffies zouden worden overspoeld met informatieverzoeken van advocaten in lopende zaken als observeren niet mogelijk was. Herkent de regering deze signalen en wil zij indien nodig inventariseren bij de ketenpartners of zij dit herkennen? Kan de regering ook aangeven hoe onderhavig wetsvoorstel dit veronderstelde ongewenste effect kan tegengaan en/of in de huidige praktijk al een oplossing gevonden kan worden hiervoor?

Onderdeel M (artikel 349)

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering tegelijkertijd met het schrappen van dit artikel wel expliciet de mogelijkheid uitsluit dat conclusies niet met redenen omkleed zouden kunnen zijn.

Onderdeel Q (artikel 354)

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoe geïntervenieerd kan worden door de rechter indien hij de mening is toegedaan dat door een partij enkel om een mondelinge behandeling wordt verzocht met als doel het proces te vertragen.

De Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht heeft aangegeven dat het aanbeveling verdient te verduidelijken of partijen het processuele debat bij de mondelinge behandeling in hoger beroep verder zullen kunnen uitbreiden dan naar huidig recht mogelijk is. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij hier gevolg aan heeft gegeven en vragen of hier geen risico’s aan verbonden zijn met betrekking tot de gewenste voorspoedige behandeling.

Onderdeel CC (artikel 377)

De leden van de CDA-fractie vragen of de filterfunctie van de deurwaarder ex art. 113 niet ook van nut kan zijn bij de procedure in hoger beroep omdat de situatie van de betrokkene ten opzichte van de eerste aanleg inmiddels substantieel gewijzigd kan zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van schuldhulpverlening.

Onderdeel ZZ (artikel 411)

De leden van de SP-fractie constateren dat een verweerder vier in plaats van drie weken de tijd krijgt om een verweerschrift in te dienen. De NOvA heeft aangegeven dat in de praktijk vaker voorkomt dat langer dan drie weken nodig is om een verweerschrift in te dienen. Waarom heeft de regering gekozen voor vier weken en niet de zes weken die verweerders op dit moment krijgen na verlenging?

Artikel III (Inwerkingtreding)

De leden van de SP-fractie lezen dat onderhavige wet in twee fasen wordt ingevoerd, waarvan de laatste fase overeenkomt met de laatste fase in eerste aanleg. De gefaseerde inwerkingtreding staat nu echter al onder druk. De eerste pilot kon niet van start gaan zoals beoogt, waardoor nog maar twee advocaten zijn aangesloten. Komt hiermee de planning in gevaar? Welke consequenties heeft dit voor het project en de kosten daarvan? In hoeverre wordt met de volgende fase aangevangen indien blijkt dat de eerdere fase nog niet volledig of naar tevredenheid is voltooid?

De voorzitter van de commissie, Ypma

De griffier van de commissie, Hessing-Puts


X Noot
1

Eerder abusievelijk gedrukt onder Kamerstuk 34 138, nr. 6 wat hiermee komt te vervallen.

Naar boven