34 126 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regeling inzake de meerdaadse samenloop in strafzaken (herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken)

D NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID1

Vastgesteld 6 november 2018

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De fractieleden van de VVD en het CDA danken de regering voor de beantwoording van de aan haar gestelde vragen. Zij willen graag gezamenlijk enkele aanvullende vragen stellen ter verduidelijking.

2. Cumulatie

Zuivere cumulatie wordt afgewezen. Zien de fractieleden van de VVD en het CDA het goed, dan berust deze afwijzing op de argumenten dat andere Europese landen een soortgelijke regeling kennen, dat de politieke wil om voor zuivere cumulatie te kiezen thans ontbreekt, en dat deze keuze historisch bepaald is sinds 1886. De voornoemde leden achten deze argumenten niet erg overtuigend. Aan zuivere cumulatie zijn immers ook positieve aspecten verbonden: eenvoud van cumulatie en daardoor minder juridische vraagpunten en méér ruimte voor straftoemeting en maatwerk voor de rechter. Een nadere onderbouwing van de keuze voor beperkte cumulatie zouden de voornoemde leden zeer op prijs stellen.

3. Recidive

De memorie van antwoord noemt als wezenlijk verschil tussen enerzijds recidive en anderzijds meerdaadse samenloop dat bij recidive een vonnis is gewezen, waaruit de recidivist lering had kunnen trekken.2 Bij meerdaadse samenloop is er nog geen vonnis ter zake van het oudere feit gewezen. De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen of dit verschil – wel of geen voorafgaand strafvonnis – zo zwaar weegt, dat het de divergentie tussen een «toeslag»3 en een «korting»4 kan rechtvaardigen. Immers, de verdachte bij meerdaadse samenloop heeft geen strafvonnis nodig om te weten dat hij een strafbaar feit pleegt. Dat wist hij al van tevoren. Van de overgrote meerderheid van strafbare feiten is algemeen bekend dat zij verboden en strafbaar zijn. Beiden – de recidivist en de verdachte – onttrekken zich aan rechterlijke beoordeling. De recidivist door het vonnis te negeren, de verdachte van meerdaadse samenloop door het oudste en nog niet berechte feit te verzwijgen. Weliswaar kan tegenover schoon schip maken het adagium worden gesteld dat niemand verplicht is aan zijn eigen veroordeling mee te werken, maar het gaat hier niet om een veroordeling. Het gaat om de toekenning en berekening van een «korting» van het wettelijk strafmaximum. Wil de regering verduidelijken welke afweging op dit punt heeft plaatsgevonden en welke argumenten zij daarbij hanteert. En wil zij per argument aangeven welk gewicht zij daaraan toekent?

4. Artikel 63 van het wetsvoorstel

De fractieleden van de VVD en het CDA merken op dat in artikel 63, eerste lid, van het wetsvoorstel wordt gesproken van onherroepelijke veroordeling. Artikel 63, tweede lid, van het wetsvoorstel spreekt alleen van veroordeling. Welke betekenis moet aan dit verschil worden toegekend?

Artikel 63, tweede lid, van het wetsvoorstel spreekt van de hoogste straf. Wordt hiermee gevangenisstraf bedoeld, zo vragen de fractieleden van de VVD en het CDA. Wat is de hoogste straf wanneer een combinatie van straffen wordt opgelegd? Artikel 63, tweede lid, van het wetsvoorstel schrijft voor dat enkel in aanmerking wordt genomen de veroordeling waarbij de hoogste straf is opgelegd. Wat betekent «in aanmerking genomen»? Moet de rechter die hoogste straf meewegen of mag hij dat? Is deze bepaling imperatief of facultatief?

De fractieleden van de VVD en het CDA merken op dat artikel 63, derde lid, van het wetsvoorstel spreekt van «een op het eerste lid aanvullende gevangenisstraf». Moet deze extra straf apart worden genoemd? Of wordt deze opgeteld bij de straf die wordt opgelegd? Indien de aanvullende straf apart wordt genoemd, acht de regering dat dan in overeenstemming met artikel 57, eerste lid, van het wetsvoorstel, waar gesproken wordt van één straf?

Het derde lid van artikel 63 noemt alleen het eerste lid. Waarom niet ook het tweede lid? Betekent dit dat het tweede lid hier niet van toepassing is? En wat geldt als 1/3 van een levenslange gevangenisstraf? Kan een aanvullende straf op grond van artikel 63, derde lid, van het wetsvoorstel worden opgelegd aan een verdachte die een levenslange gevangenisstraf ondergaat? Stemt dit overeen met artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht?

5. Onderzoek draagkrachtbeginsel

De opmerking van de Raad voor de rechtspraak dateert van april 2014.5 Uit het antwoord van de regering begrijpen de PvdA-fractieleden dat er nog steeds geen gesprekken worden gevoerd over de opzet en uitvoering van dit onderzoek. Gezien de onrechtvaardigheid van de huidige werkwijze, willen zij de regering vragen om haast te maken met het opstarten van het onderzoek. Is zij bereid om dit onderzoek met prioriteit op te pakken? Zo ja, kan zij een planning geven van de doorlooptijd van het onderzoek? Zo nee, waarom niet? Is de regering bereid de resultaten van dit onderzoek met de Eerste Kamer te delen?

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien de reactie van de regering – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Duthler

De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Engels (D66), Kox (SP), Van Bijsterveld (CDA) (vicevoorzitter), Duthler (VVD) (voorzitter), Ten Hoeve (OSF), Koffeman (PvdD), Strik (GL), Knip (VVD), Backer (D66), Schouwenaar (VVD), Van Strien (PVV), Kok (PVV), Gerkens (SP), Vlietstra (PvdA), Lokin-Sassen (CDA), Dercksen (PVV), D.J.H. van Dijk (SGP), Van Rij (CDA), Rombouts (CDA), Van de Ven (VVD), Wezel (SP), Bikker (CU), Baay-Timmerman (50PLUS) Van Zandbrink (PvdA), vac. (PVV), Fiers (PvdA), Andriessen (D66), Vink (D66)

X Noot
2

Kamerstukken I 2017/18, 34 126, C, p. 6.

X Noot
3

Artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht.

X Noot
4

Artikelen 57 en 63 van het wetsvoorstel.

X Noot
5

Kamerstukken II 2014/15, 34 126, nr. 3, bijlage Advies Raad voor de rechtspraak.

Naar boven