34 091 Voorstel van wet van de leden Segers, Kuiken, Van Nispen en Kuik tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES, houdende de invoering van de strafbaarstelling van misbruik van prostitué(e)s die slachtoffer van mensenhandel zijn (Wet strafbaarstelling misbruik prostituees die slachtoffer zijn van mensenhandel)

J VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID 1

Vastgesteld 5 februari 2021

De nadere memorie van antwoord en de reactie van de regering op het nader voorlopig verslag hebben de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording door de initiatiefnemers en de regering. Zij hebben nog enkele vragen.

De D66-fractieleden hebben kennisgenomen van de beantwoording in de nadere memorie van antwoord. Het valt hen op dat de initiatiefnemers een aantal vragen niet of nauwelijks heeft beantwoord in de nadere memorie van antwoord. Zij hebben daarom nog een aantal vragen. De fractieleden van 50PLUS sluiten zich graag bij deze vragen aan.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de beantwoording. Zij hebben nog een enkele vraag over de schuldvariant, en dan met name over de kenbaarheid. Zij kijken uit naar de beantwoording van de vragen. De fractieleden van 50PLUS sluiten zich graag bij deze vragen aan.

De PVV-fractieleden hebben kennisgenomen van de nadere memorie van antwoord en de beantwoording door de regering en hebben nog een nadere vraag.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie constateren dat het initiatiefvoorstel een grote verantwoordelijkheid bij de prostituant legt. De toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie gaf in het Tweede Kamerdebat van 25 mei 2016 aan dat volgens de Afdeling advisering van de Raad van State en de Raad voor de rechtspraak het risico op strafrechtelijke aansprakelijkheid van de klant onvoldoende voorzienbaar is, omdat het moeilijk is om te bepalen wanneer signalen van mensenhandel zo duidelijk en kenbaar zijn voor de klant, dat hij redelijkerwijs moet vermoeden dat hij te maken heeft met een slachtoffer van mensenhandel.2

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers dan ook om verduidelijking aangaande de in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde omstandigheden, de toegenomen verantwoordelijkheid van de prostituant in acht nemend.

Voorts vragen deze leden naar de onduidelijkheid over de bedoelde omstandigheden in het initiatiefvoorstel. Zij vragen toelichting vanuit het oogpunt van te verwachten rechtspraak op welke wijze de aanscherping van de bewijslast door het wijzigen van het oorspronkelijk redelijke vermoeden van schuld tot een ernstig vermoeden van schuld, bij de uitvoering meer houvast zou kunnen bieden.

Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie de regering om bovenstaande vragen nader te beschouwen en te beantwoorden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

Voor het bewijs dat het gepleegde misdrijf van seks hebben met iemand van wie men weet of het ernstig vermoeden moet hebben dat zij slachtoffer is van mensenhandel, zijn meestal getuigen nodig. In het geval van een prostituant en het slachtoffer met wie hij seks heeft, zal die getuige logischerwijze vaak de prostituant moeten zijn, aldus de leden van de D66-fractie. Kunnen de initiatiefnemers gedetailleerd uiteenzetten waarom zij menen dat deze prostituanten zich tot de politie of Meld Misdaad Anoniem zullen gaan wenden als zij denken zelf een strafbaar feit te hebben gepleegd? Als de prostituant als getuige wordt gehoord, behoeft hij niet aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Als hij als verdachte wordt verhoord, hoeft hij geen antwoord op vragen te geven. Hoe zien de initiatiefnemers in dit kader de bewijspositie van de door hen voorgestelde strafbaarstelling?

Op pagina 12 van de memorie van antwoord noemen de initiatiefnemers de prostituanten die een melding overwegen van het misdrijf dat zij zelf gepleegd hebben, bondgenoten. De initiatiefnemers «gaan ervan uit» dat hun voorgestelde strafbaarstelling de prostituant meer doet stilstaan bij de noodzaak om een melding te doen.3 Kunnen de initiatiefnemers aangeven op grond van welke feiten en omstandigheden zij deze aanname doen?

In de tekst van de voorgestelde strafbaarstelling wordt expliciet naar de omstandigheden vermeld in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht verwezen. Op pagina 7 van de memorie van antwoord merken de initiatiefnemers op dat voor een bewezenverklaring van hun voorgestelde strafbaarstelling geen bewezenverklaring van alle bestanddelen van art. 273f, eerste lid, onder 1, is vereist: «Dwang hoeft niet bewezen te worden. Wel moet komen vast te staan dat er sprake is van een uitbuitingssituatie. Hiervan is sprake als een prostituee zich bevindt in een kwetsbare situatie die de gelegenheid tot uitbuiting geeft.»4 De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemers nog eens uitgebreid uiteen te zetten waarom zij seks met een slachtoffer van mensenhandel strafbaar stellen, terwijl zij vervolgens stellen dat niet bewezen hoeft te worden dat de prostituee slachtoffer van mensenhandel is. Is dat niet innerlijk tegenstrijdig? Stel dat het delict van artikel 273f, eerste lid, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht niet bewezen kan worden (omdat de vereiste omstandigheden niet bewezen kunnen worden geacht), zijn er dan situaties denkbaar dat de prostituant op basis van de voorgestelde strafbaarstelling wel wordt veroordeeld?

Uit de praktijk zijn situaties bekend dat iemand het slachtoffer van mensenhandel is (bijvoorbeeld in het land van herkomst wordt voorgespiegeld in Nederland gewoon in de horeca te komen werken), maar eenmaal hier wordt de persoon in kwestie vreselijk uitgebuit. Zij onttrekt zich hieraan, en kiest er vervolgens voor om in de prostitutie te gaan werken om geld aan de familie in het land van herkomst over te kunnen maken. Het staat vast dat de vrouw in dit voorbeeld slachtoffer is van mensenhandel. Stel dat zij deze achtergrond aan de prostituant vertelt. Volgens de strafbaarstelling is de prostituant dan strafbaar, want hij wist dat hij te maken heeft met een slachtoffer van mensenhandel. Maar het sekswerk in dit voorbeeld is (min of meer) vrijwillig. Waarom wordt de prostituant in de ogen van de initiatiefnemers dan toch strafbaar geacht? De leden van de D66-fractie stellen toch dat zij niet het Zweedse model (een prostituant is sowieso strafbaar) willen invoeren?

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

De fractieleden van de PvdA hebben nog een enkele vraag over de schuldvariant, en dan met name over de kenbaarheid. Het legaliteitsbeginsel brengt met zich dat in zekere mate duidelijk moet zijn welk gedrag strafbaar is en welk gedrag niet. Wanneer is sprake van ernstig vermoeden van slachtofferschap van mensenhandel? Deze vraag is al uitgebreid aan de orde gekomen in de behandeling van het wetsvoorstel tot op heden. Toch is het antwoord op deze vraag naar de mening van deze leden nog onvoldoende bevredigend. Zij vragen de initiatiefnemers daarom nog nieuwe voorbeelden te geven van een ernstig vermoeden als hier bedoeld. Het is niet ondenkbaar dat de branche een keurmerk introduceert. Vooropgesteld dat dit keurmerk serieus is opgezet wat betreft voorwaarden en controle, ontneemt dan een dergelijk keurmerk het ernstige vermoeden van slachtofferschap van mensenhandel in het geval een klant gebruikmaakt van de diensten van een prostituée die is aangesloten bij zo’n keurmerk? Zo niet, hoe moet een keurmerk dan worden beoordeeld en gewogen in het kader van de kenbaarheid? Is de regering voornemens een dergelijk keurmerk te stimuleren, of juist niet, en waarom?

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

de leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 1 van het gewijzigde initiatiefvoorstel het volgende artikel:

«Artikel 273g

1. Hij die seksuele handelingen verricht met een ander, terwijl hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die ander zich onder de in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, bedoelde omstandigheden beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.»

Op bladzijde 2 lezen deze leden het volgende:

«Artikel 286g

1. Hij die seksuele handelingen verricht met een ander, terwijl hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die ander zich onder de in artikel 286f, eerste lid, onder 1°, bedoelde omstandigheden beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.»

De leden van de PVV-fractie vragen of er, zowel nationaal als internationaal, duidelijke voorbeelden (onderzoeken, evaluaties, jurisprudentie et cetera) kunnen worden gegeven die de meerwaarde van de schuldvariant – «bij ernstige reden heeft om te vermoeden» – aangeven?

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien met belangstelling uit naar de nota naar aanleiding van het verslag en het antwoord van de regering en ontvangen deze graag uiterlijk vrijdag 5 maart 2021. Onder voorbehoud dat de beantwoording tijdig wordt toegezonden, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet – voorzien voor 9 maart 2021 – genoegzaam voorbereid.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, De Boer

De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Backer (D66), De Boer (GL), (voorzitter), Van Dijk (SGP), Van Hattem (PVV), Nooren (PvdA), Rombouts (CDA), Bikker (CU), Baay-Timmerman (50PLUS), Adriaansens (VVD), Arbouw (VVD), Bezaan (PVV), De Blécourt-Wouterse (VVD), Dittrich (D66), Doornhof (CDA), Janssen (SP), Karimi (GL), Meijer (VVD), Nicolaï (PvdD), Otten (Fractie-Otten), (ondervoorzitter), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Veldhoen (GL), Van Wely (Fractie-Van Pareren) en Raven (OSF).

X Noot
2

Handelingen II 2015/16, nr. 87, item 7, p. 18.

X Noot
3

Kamerstukken I 2020/21, 34 091, E, p. 12.

X Noot
4

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 091, E, p. 7.

Naar boven