34 036 Wijziging van enkele belastingwetten en enkele andere wetten ten behoeve van het afschaffen van de Verklaring arbeidsrelatie (Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties)

E VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN1

Vastgesteld 12 oktober 2015

De nadere procedure heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord. Naar aanleiding daarvan wensen zij de regering nog een aantal aanvullende vragen te stellen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de uitvoerige reactie op de eerder door hen en vanuit andere fracties gestelde vragen. Deze leden worden gesterkt in hun opvatting dat een fundamenteler herbezinning op de positie van de zzp'er aan de orde is dan alleen op het fiscale arrangement en betreuren het dat de regering blijkens de recente beleidsreactie2 op het interdepartementale beleidsonderzoek inzake zzp'ers (IBO zzp) daar vooralsnog maar beperkte mogelijkheden toe ziet. Het achterliggende arbeidsrechtelijke kader is dringend aan herziening toe. Dat zou eigenlijk het startpunt voor deze discussie hebben moeten opleveren.

Thans resteren nog enige onduidelijkheden. De leden van de D66-fractie zien met belangstelling uit naar de beantwoording van onderstaande vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de antwoorden van de regering. Zij hebben nog een aantal aanvullende vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord bij het voorliggende wetsvoorstel. Graag maken zij gebruik van de gelegenheid de regering hierover enkele nadere vragen te stellen. Zij kijken uit naar de antwoorden van de regering.

2. Voorstel voor alternatief voor de BGL en de VAR

Op dit moment heeft de belastingdienst een handhavingsprobleem bij zzp'ers die een zogenaamde VAR-WUO of VAR-DGA hebben. Volgens de regering «kan met het wetsvoorstel − zonder extra maatschappelijke kosten − niet-handhaafbare wetgeving handhaafbaar worden gemaakt».3 Het voorstel beoogt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling of er sprake is van ondernemerschap of een (fictieve) dienstbetrekking, te verdelen over opdrachtgever en opdrachtnemer. De prealabele vraag is echter nog steeds niet duidelijk beantwoord. Hoe groot is het probleem echt, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Het enige kwantitatieve onderzoek waaraan wordt gerefereerd, is een controle onder 1688 zzp'ers met een VAR-WUO. Dat betrof een aselecte en risicogerichte controle. De VAR-WUO moest in 10% tot 20% van de gevallen worden herzien. Aan deze cijfers mogen geen «harde» conclusies worden verbonden, aldus de memorie van antwoord. De stelling dat er sprake van een groot probleem zou zijn, is dan ook volgens de aan het woord zijnde leden in kwantitatieve zin onvoldoende onderbouwd. Is de regering van plan om nog met aanvullende kwantitatieve gegevens te komen om de eigen stelling beter te onderbouwen? Deze leden zijn het met de regering eens dat misbruik aangepakt moet worden en situaties van schijnzelfstandigheid bestreden. Dan moet echter wel duidelijk zijn waar het misbruik zich afspeelt. Dat kan met een risicogerichte benadering. De vraag is of dat met de huidige handhavingsmogelijkheden niet kan. De aan het woord zijnde leden zijn er dan ook niet van overtuigd geraakt dat de voorgestelde regeling tot betere handhaving zal leiden. Zou de regering nog eens kunnen aangeven wat de controledichtheid is bij belastingplichtigen en onder welke omstandigheden zij in aanmerking komen voor controles? Waarom wordt er niet gekozen voor de inzet van meer capaciteit om gerichte controles bij schijnzelfstandigen mogelijk te maken? De stelling dat de opdrachtgevers dan direct het contract zouden opzeggen en met een nieuwe zzp'er een schijncontract aangaan, is wat kort door de bocht. Dan wordt onderschat hoe groot het effect van naming and shaming kan zijn. Bovendien beschikt de Belastingdienst over vele middelen om te zorgen dat heffing ook daadwerkelijk plaatsheeft, inclusief derdenonderzoek. Wanneer eenmaal vaststaat in welke sectoren zich de echte problemen qua schijnzelfstandigheid voordoen, kan er gericht worden gecontroleerd en beter worden gecommuniceerd, zowel bij en met opdrachtgevers als bij en met opdrachtnemers waar dat echt nodig is. Uiteraard moet er dan wel voldoende menskracht worden vrijgemaakt.

Met betrekking tot de voorgestelde oplossing verzoeken de leden van de CDA-fractie of de regering alsnog antwoord wil geven op de in het voorlopig verslag gestelde vraag van de leden van de VVD-fractie om in situaties van een VAR-WUO of VAR-DGA een 30% gematigd loonheffingstarief van toepassing te laten zijn. Zou dit niet een heel praktische oplossing kunnen zijn, waarbij de opdrachtgevers altijd moeten inhouden en de individuele zzp'er via zijn inkomstenbelastingbiljet in voorkomende situaties de onterecht ingehouden loonheffing kan terugvragen?

Wanneer uit de feiten en omstandigheden blijkt dat er sprake is van een dienstbetrekking, dan wordt er een correctieverplichting of een naheffingsaanslag voor de loonheffingen opgelegd. Wanneer sprake is van een dienstbetrekking, valt de opdrachtnemer (feitelijk werknemer) automatisch onder de wettelijke bescherming van de werknemersverzekeringen, zo lezen de leden van de PvdA-fractie in de memorie van antwoord. Mogen deze leden hieruit concluderen dat ook het ontslagrecht onverkort van toepassing is? Graag ontvangen zij een toelichting van de regering.

De aan het woord zijnde leden hebben in het voorbereidend onderzoek aandacht gevraagd voor de positie van de zzp'er in relatie tot de door hen te betalen belasting of de (al dan niet door de werkgever/opdrachtgever) te betalen premies voor de collectieve verzekeringen. Immers, de prikkel tot ontduiking van de belastingen en premies wordt met het voorliggende wetsvoorstel niet structureel weggenomen. De regering schrijft in de memorie van antwoord dat de kabinetsreactie op het IBO zzp op korte termijn aan de Tweede Kamer zal worden gezonden. Dat is onlangs gebeurd, bij brief van 2 oktober 2015.4 Graag verzoeken deze leden om de kabinetsreactie ook naar de Eerste Kamer te sturen voorafgaand aan de plenaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel.

Graag vragen de leden van de PvdA-fractie ook aandacht voor de gevolgen van deze wet op leden van raden van toezicht/raden van commissarissen. Begrijpen zij het goed dat het als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel voor organisaties waarop wordt toegezien, vereist wordt om voor leden van dergelijke raden loonheffing en de werkgeversbijdrage Zorgverzekeringswet af te dragen? Zo ja, acht de regering het wenselijk dat de kosten voor het toezicht als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel toenemen? En welke consequenties verbindt zij daaraan?

3. Beoordeling overeenkomsten

De regering geeft in de memorie van antwoord op meerdere plekken aan dat zij er vertrouwen in heeft dat het nieuwe systeem van vooraf voorgelegde en goedgekeurde modelovereenkomsten en individuele overeenkomsten op een goede manier kan worden afgerond. De leden van de CDA-fractie maken zich daar echter in toenemende mate bezorgd over. Kan de regering aangeven hoeveel modelovereenkomsten met welke sectoren er op 27 oktober 2015, als de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel is voorzien, op de website van de Belastingdienst staan? Kan zij toezeggen dat zij op die datum alle pijnpunten opgelost heeft? En welke garantie kan zij geven dat haar voorgestane systeem daadwerkelijk op 1 januari 2016 uitvoeringstechnisch probleemloos ingevoerd kan worden?

De door de aan het woord zijnde leden aangedragen oplossing om in een concept-beleidsbesluit van te voren schriftelijk vast te leggen onder welke voorwaarden een modelovereenkomst wel voldoet en niet voldoet, is kennelijk niet helemaal goed begrepen. Voor alle duidelijkheid: deze leden hebben niet gevraagd om het fiscale en sociaalverzekeringsrechtelijke verschil tussen ondernemerschap en (fictieve) dienstbetrekking nog eens in een beleidsbesluit vast te leggen. De inhoudelijke toets die in de toelichting op de nota van wijziging is gegeven, zou naar hun mening uitstekend kunnen dienen als basis voor zo'n beleidsbesluit. Zou de regering de door de deze leden gestelde vraag alsnog kunnen beantwoorden?

De leden van de CDA-fractie zijn zich voorts bewust van het onderscheid bij de intermediairs tussen het bemiddelingsmodel en het tussenkomstmodel. Kan de regering voorafgaand aan de plenaire behandeling van het wetsvoorstel zekerheid geven dat zij met de sector van intermediairs de uitstaande kwesties inzake het bemiddelingsmodel heeft opgelost?

Een van de door de leden van de D66-fractie gestelde vragen betrof de consequenties van een geconstateerde afwijking van een modelovereenkomst. Het antwoord van de regering is hen niet geheel helder. Zou de regering nog eens willen toelichten wat een relevante afwijking zou inhouden en welke bewijslast daarvoor zou gelden? Leidt afwijking automatisch tot naheffing en geldt die (wellicht zelfs met terugwerkende kracht?) voor al degenen die onder de desbetreffende modelovereenkomst functioneren? Welke mogelijkheden van verweer zullen er bestaan voor de opdrachtgever?

Het VAR-regime beoogt twee ingrediënten te combineren: de algemene ondernemerschapspositie van de opdrachtnemer en de specifieke contractsrelatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Als de indruk juist is dat de Belastingdienst voorgestelde (model)contracten vooral gaat beoordelen vanuit laatstgenoemd perspectief, valt dan niet te verwachten dat het nieuwe regime een fundamentele verschuiving teweeg zal brengen ten nadele van vele zpp'ers van nu, bijvoorbeeld doordat a priori gepoogd zal worden te toetsen op fictieve dienstverbanden zonder dat het achterliggende zelfstandig ondernemerschap als invalshoek daartegenover wordt geplaatst? De aan het woord zijnde leden stellen voorts de vraag hoe de regering binnen deze verschuiving kan garanderen dat wat nu wel respectievelijk niet mag, ook in de toekomst wel respectievelijk niet zal mogen. Zal in het bijzonder het gebruik van de onder zzp'ers populaire overeenkomst van opdracht niet onder druk komen staan, haaks op de uitspraak van de regering bij monde van Minister Kamp op 9 december 2011 dat zulks hoogst onwenselijk zou zijn?

Het is hier dat de inherente ingewikkeldheid van het voorliggende afbakeningsprobleem tussen werknemer en zelfstandige zichtbaar wordt. Het zou opdrachtnemers en opdrachtgevers helpen, indien de regering alsnog de beslisboom die het toetsingskader definieert, openbaar zou willen maken. Is zij daartoe bereid? En heeft zij een overgangsregeling van het huidige naar het beoogde nieuwe regime in gedachten om bijvoorbeeld doorlopende contracten te accommoderen?

De leden van de D66-fractie houden daarnaast grote twijfels of het vele werk dat voor invoering van het nieuwe regime nog verzet moet worden, gerealiseerd zou kunnen worden in de beperkte tijd die daarvoor beschikbaar is. Zou de regering deze leden in dat kader kunnen informeren welke voortgang er geboekt is in de bespreking van een mogelijk modelovereenkomst voor de tussenkomstrelatie? De tijdelijke onduidelijkheid rond het tussenkomstmodel voor de thuiszorg was een eerdere voorbode van de onrust die zzp'ers vrezen dat hen te wachten staat en staat haaks op het stabiele vijfjaars perspectief dat de regering zei te willen bieden. Zzp'ers en hun opdrachtgevers verdienen zicht op meer zekerheid dan zich nu lijkt aan te dienen. Wat is inmiddels de stand van zaken rond het aantal door de Belastingdienst gefinaliseerde modelovereenkomsten? Welke toezeggingen kan de regering ter zake doen? Deelt de regering de indruk van deze leden, gebaseerd op diverse tot hen gekomen praktijkervaringen van de laatste maanden, dat de Belastingdienst in haar beoordeling van ingediende voorstellen veel meer detaillistisch te werk gaat in haar exclusieve focus op de aard van de onderhavige arbeidsrelaties dan mogelijk en wenselijk is? Hoe verhoudt die insteek zich tot de eerder geuite wens te komen tot maximaal één modelcontract per sector? Is dat ambitieniveau niet langer van kracht en zo ja, wat is er voor in de plaats gekomen?

De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is om de Belastingdienst op zelfstandig verzoek van de werkende, dus zonder opdrachtgever, zijn feitelijke werksituatie, zelfstandige of werknemer, bij aanvang of tijdens de looptijd van de arbeidsrelatie te laten beoordelen.

In de memorie van antwoord stelt de regering dat in sectoren waar de CAO een modelovereenkomst bevat, deze niet leidend is voor de beoordeling door de Belastingdienst, maar dat deze dienst «uitsluitend [toetst] aan de geldende wet- en regelgeving en jurisprudentie»5. Rekent de regering een algemeen verbindend verklaarde CAO in dit verband wel of niet tot de geldende wet- en regelgeving?

De regering schrijft in de memorie van antwoord over samenwerkingsverbanden waarin de Belastingdienst en marktpartijen samen zoeken naar een goede manier om de voorliggende wetgeving toe te passen. Is dit niet prematuur, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Hoe kan de Belastingdienst al enkele maanden actief zijn met het geven van voorlichting als het voorliggende wetsvoorstel nog niet met meerderheid van stemmen is aangenomen door de Eerste Kamer? Zou dat een verklaring kunnen vormen voor de schijnbaar trage voortgang van de diverse overleggen? En is dit geen verklaring voor het feit dat de Belastingdienst van veel sectorale koepels en brancheorganisaties nog geen voorstellen voor voorbeeldovereenkomsten heeft ontvangen, zoals de memorie van antwoord aangeeft? Welke consequenties verbindt de regering daaraan?

De regering geeft meerdere malen in de memorie van antwoord aan er alle vertrouwen in te hebben dat er adequate voortgang zal worden geboekt met het publiceren van (voorbeeld)overeenkomsten zodat de nieuwe systematiek op 1 januari 2016 kan draaien. Waarop baseert de regering dat vertrouwen, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Wat is de stand van zaken betreffende het streven van de Belastingdienst om nog in september de eerste (voorbeeld)overeenkomsten op zijn website te publiceren? En wat is de verwachting betreffende het streven om op basis van daadwerkelijk voorgelegde (sectorale) overeenkomsten in oktober een flink aantal (voorbeeld)overeenkomsten op de website van de Belastingdienst te plaatsen?

Op 4 december 2014 heeft het Hof van Justitie van de EU (Hof) een arrest gewezen over de positie van de zelfstandige in de cao: een positie die problematisch is omdat het maken van prijsafspraken voor zelfstandigen is verboden op grond van de Mededingingswet6 Het ging hier om een Nederlandse zaak waarin in de cao voor remplaçanten de volgende bepaling was opgenomen: «Aan de zelfstandige remplaçant, d.w.z. remplaçanten waarmee een overeenkomst van opdracht en geen arbeidsovereenkomst wordt aangegaan, wordt tenminste het in bijlage 2 genoemde repetitie- en concerttarief betaald plus 16%. Bedoelde zelfstandige remplaçant is geen werknemer in de zin van artikel 1 c van deze CAO.» De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) achtte deze bepaling in strijd met de Mededingingswet. Het Hof overwoog: «Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen dus worden geantwoord dat het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat de bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst zoals die in het hoofdgeding, die minimumtarieven vastlegt voor zelfstandigen – leden van een van de aangesloten werknemersorganisaties – die voor een werkgever op basis van een overeenkomst van opdracht hetzelfde werk verrichten als werknemers in loondienst van die werkgever, slechts buiten de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU valt indien die dienstverleners «schijnzelfstandigen» zijn, dat wil zeggen dienstverleners die zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van die werknemers. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of dit het geval is.» Het Hof heeft kort gezegd overwogen dat prijsafspraken voor een zelfstandige niet in strijd met de Mededingingswet (en art. 101 VWEU) zijn als die zelfstandige een «schijnzelfstandige» is. Wat een schijnzelfstandige is, moet naar nationaal recht worden beoordeeld. Het gerechtshof te Den Haag heeft op 1 september jl. overwogen dat een remplaçant als schijnzelfstandige is aan te merken.7 Tussen de regels door blijkt dat het gerechtshof de remplaçant als werknemer in de zin van het Burgerlijk Wetboek beschouwt.

In dit kader roept het bestaan van een cao waarin een modelovereenkomst is vastgelegd zoals beschreven op pagina 13 van de memorie van antwoord, de volgende vraag op bij de leden van de PvdA-fractie. Als het uitgangspunt geldt dat een cao alleen maar de positie van werknemers en (naar Europees recht beoordeeld) «schijnzelfstandigen» kan reguleren, hoe kan een cao dan een opdrachtovereenkomst van een (in ieder geval «fiscaal echte») zelfstandige regelen? In dit kader roept ook het bestaan van de reeds beoordeelde overeenkomst voor de thuiszorg in natura zoals beschreven op pagina 14 van de memorie van antwoord, de volgende vragen op bij deze leden. Is de regering het met hen eens dat iemand die op grond van die overeenkomst werkt, zal worden beoordeeld als «schijnzelfstandige» in Europese zin? En is de regering het met deze leden eens dat die persoon wellicht ook zal worden beoordeeld als werknemer in de zin van het Burgerlijk Wetboek? Maar hoe kan er dan toch sprake zijn van fiscale zelfstandigheid? Of werkt de regering met drie verschillende begrippen van zelfstandigheid? Kortom, is de regering het met de aan het woord zijnde leden eens dat het voorliggende wetsvoorstel niet zonder meer aansluit bij het Europese recht? En deelt de regering de zorg van deze leden dat meerdere begrippen zelfstandige worden geïntroduceerd en dat de samenhang met andere maatschappelijke gebieden zoals cao-recht, stakingsrecht, sociale zekerheid en het civiele recht niet duidelijk wordt gemaakt?

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van antwoord dat de Belastingdienst in overleg is met de intermediaire sector. Graag vernemen zij van de regering wat de stand van zaken betreffende dit overleg is. Voorts leggen deze leden het volgende voorbeeld voor aan de regering. Als een consument een zelfstandig werkend loodgieter belt om een wc te repareren, wordt deze niet zijn werkgever. Als die consument een loodgietersbedrijf belt en dat bedrijf stuurt een loodgieter naar de consument om de wc te repareren, is dat bedrijf al snel de werkgever. Stel dat het bedrijf zelf geen verstand heeft van loodgieten, wordt dan de relatie tussen dat bedrijf en de loodgieter daardoor alleen anders? De aan het woord zijnde leden menen dat dat naar Europees recht niet het geval is, zodat die loodgieter ook in het geval hij door een intermediair die geen loodgietersbedrijf uitoefent, wordt uitgezonden, in die zin als schijnzelfstandige wordt beschouwd. Is de regering het met deze leden eens? Waarom wordt deze situatie dan wel fiscaal anders beoordeeld? Dat geldt des te sterker voor de thuiszorgmedewerker. Waarom zou er dan geen sprake zijn van «schijnzelfstandigheid»? Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat hier civielrechtelijk gewoon sprake is van een arbeidsovereenkomst? En welke consequenties verbindt de regering daaraan? Hoe meent de regering, ten slotte, schijnzelfstandigheid terug te kunnen dringen, indien er toch een mogelijkheid wordt geboden om intermediairs door middel van een tussenkomstmodel als gevolmachtigden te laten optreden?

4. Handhaving

De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat nu precies wordt bedoeld met de volgende passage in de memorie van antwoord: «In de nieuwe systematiek heeft het voor de opdrachtgever geen zin om een nieuwe opdrachtnemer in te huren met het oog op het ontlopen van het betalen van loonheffingen. De opgelegde naheffingsaanslag moet worden betaald en ook voor een nieuwe opdrachtnemers zullen loonheffingen moeten worden betaald, indien de arbeidsrelatie op dezelfde wijze vorm wordt gegeven er is dus feitelijk sprake is van dienstbetrekking. Zou de opdrachtgever de opdrachtnemer desondanks ontslaan, dan kan hij vanwege zijn status als werknemer aanspraak maken op een werkloosheidsuitkering. De opdrachtnemer loopt in de nieuwe systematiek dus minder risico's dan in de huidige.»8 Wordt hier toch via een verandering van handhavingsmethodiek geprobeerd om de rechtspositie van een bepaald soort zzp'ers (VAR-WUO of VAR-DGA) te regelen? Hoort dit niet thuis in de sociaalverzekeringswetten en het arbeidsrecht? Eerder wordt immers in de memorie van antwoord beweerd dat het aan de werknemer zelf is «om te beslissen of hij aanspraak wil maken op de privaatrechtelijke rechten die uit zijn arbeidsovereenkomst voortvloeien en of hij bereid is om hierover desnoods de gang naar de rechter te maken. Dit geldt voor elke werknemer en staat los van het standpunt, een correctieve verplichting of een naheffingsaanslag van de Belastingdienst. (...) Dit is een verschil ten opzichte van de huidige situatie. Door in de huidige situatie een VAR-WUO of een VAR-DGA te gebruiken, ziet een opdrachtnemer af van de bescherming van de wettelijke werknemersverzekeringen.»9 Hier lijkt sprake te zijn van tegenspraak. In dit verband vragen de leden van de CDA-fractie ook in te gaan op de inhoud van de brief van de FNV aan de Eerste Kamer d.d. 5 oktober 2015.10 Ten slotte stellen deze leden de vraag welk tarief een opdrachtgever voor de loonbelasting zal moeten inhouden, wanneer er toch sprake is van een dienstbetrekking. Zou het anoniementarief van toepassing kunnen zijn, omdat een opdrachtgever op basis van de privacywetgeving niet zomaar de identiteitspapieren van een opdrachtnemer mag opvragen? Wat gebeurt er in fiscale zin met de kosten die de opdrachtnemer heeft gemaakt, ervan uitgaande dat die bij de winst uit onderneming aftrekbaar zouden zijn, indien achteraf sprake is van een dienstbetrekking?

In de memorie van antwoord brengt de regering als haar opvatting naar voren dat als de Belastingdienst constateert dat er feitelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst, geen sprake is van een transitie van een opdrachtovereenkomst, omdat vanaf aanvang sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. De leden van de SP-fractie stellen de vraag of de regering kan bevestigen dat dit standpunt een rechtsgevolg is van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties.

5. Overige

De leden van de CDA-fractie vernemen graag wat de gevolgen van één of twee jaar uitstel van een nieuwe regeling zouden zijn. Met andere woorden: wat gebeurt er in de uitvoeringspraktijk precies wanneer de huidige wetgeving in stand blijft en er veel beter en gerichter wordt gecontroleerd en gecommuniceerd? De brief van de regering van 28 september jl.11 geeft wat deze leden betreft geen enkele duidelijkheid en detaillering.

De leden van de D66-fractie stellen de vraag of, in geval dat het wetsvoorstel niet of niet tijdig kracht van wet zou krijgen, het dan praktisch mogelijk zou zijn om het VAR-systeem voorlopig intact te laten en de afgifte van de VAR te hervatten. Zo nee, waarom niet?

De commissie ziet met belangstelling uit naar de antwoorden van de regering. Onder voorbehoud van tijdige ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag, te weten uiterlijk vrijdag 16 oktober 2015, acht de commissie het wetsvoorstel gereed voor plenaire behandeling op 27 oktober 2015.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, De Grave

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Elzinga (SP), Ten Hoeve (OSF), Knip (VVD), Backer (D66), Ester (CU), De Grave (VVD) (voorzitter), Hoekstra (CDA) (vice-voorzitter), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Apeldoorn (SP), Dercksen (PVV), Van Kesteren (CDA), Knapen (CDA), Köhler (SP), Prast (D66), Van Rij (CDA), Rinnooy Kan (D66), Van Rooijen (50PLUS), Schalk (SGP), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), Vreeman (PvdA)

X Noot
2

Kamerstukken II 2015–2016, 31 311, nr. 154.

X Noot
3

Kamerstukken I 2015–2016, 34 036, C, p. 7.

X Noot
4

Kamerstukken II 2015–2016, 31 311, nr. 154.

X Noot
5

Kamerstukken I 2015–2016, 34 036, C, p. 13.

X Noot
6

Zaak C-413/13, FNV Kunsten Informatie en Media.

X Noot
7

Hof Den Haag 1 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2305.

X Noot
8

Kamerstukken I 2015–2016, 34 036, C, p. 21.

X Noot
9

Kamerstukken I 2015–2016,. 34 036, C, p. 17.

X Noot
10

Ter inzage gelegd op de Afdeling inhoudelijke ondersteuning onder griffiernummer 157783.08.

X Noot
11

Kamerstukken I 2014–2015, 34 036, D.

Naar boven