34 035 Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs)

Y VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG

Vastgesteld 21 maart 2017

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft op 21 februari 2017 overleg gevoerd met Minister Bussemaker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over geneeskundestudenten en coschappen.

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Vries-Leggedoor

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Boer

Voorzitter: De Vries-Leggedoor

Griffier: De Boer

Aanwezig zijn twaalf leden der Kamer, te weten: Bruijn, Ganzevoort, Gerkens, Martens, Nooren, Pijlman, Rinnooy Kan, Schalk, Schnabel, Sent, Sini en De Vries-Leggedoor,

en Minister Bussemaker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die vergezeld is van enkele ambtenaren van haar ministerie.

Aanvang 13.59 uur.

De voorzitter: Welkom. We hebben ongeveer twee jaar geleden een debat gevoerd over met name geneeskundestudenten en hun coschappen. Dat was in het kader van de Wet studievoorschot hoger onderwijs. Daarbij is de toezegging gedaan dat de Minister in overleg met haar collega's van VWS nog eens zou bekijken of er aanleiding is om extra aandacht te besteden aan de specifieke situatie van de coschappen van geneeskundestudenten. Zij zou de Eerste Kamer daarover informeren. Vanaf dat moment is er een briefwisseling op gang gekomen die ons drie weken geleden aanleiding gaf om te zeggen: misschien is het toch goed om in ieder geval elkaar even in de ogen te kijken om te bekijken of wij misschien een verkeerde beleving hebben van de werkelijkheid, van wat we bedoelen en van elkaar verwachten, en om te bekijken of we dat op een geschikt moment – vandaag moet de Minister toch in de Kamer zijn – mondeling even op kunnen lossen. Nou ja, «even». Zo simpel bedoel ik het niet. Maar het gaat erom dat we weer dezelfde beleving hebben van de werkelijkheid, van wat wordt bedoeld. Zover zijn we nu gekomen. Dank voor uw komst, zo zeg ik tegen de Minister en haar ambtelijke ondersteuning.

Ik geef als eerste het woord aan de heer Ganzevoort.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Ik zal beginnen. Ik denk dat de heer Rinnooy Kan, die ook veel vragen heeft gesteld, daarop zeker een aanvulling kan geven. De discussie is ontstaan in het kader van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, omdat daarbij een van de redeneringen inzake de financiële situatie van studenten was dat ze door bij te verdienen kunnen compenseren wat met afschaffing van de basisbeurs verdween. Een van groepen waarvoor dat problematisch is, is die van de geneeskundestudenten die coschappen lopen. Dat is de aanleiding van de discussie. Toen ontstond de vraag: moet je niet op de een of andere manier compenseren? Dat kan niet via alsnog een basisbeurs, want die hebben we nu net afgeschaft. Dan is de vraag of je dat niet op een andere manier zou moeten doen, bijvoorbeeld door te kijken naar de enorme werkbelasting, waarover iedereen het eens is dat die heel hoog is. Toen is gevraagd: kan niet samen met VWS worden bekeken of het past binnen een stagemodel, zoals ook bij bijvoorbeeld verpleegkundigen gebeurt? Daar ging de hele briefwisseling over. Nu is het lastige dat, als je de voor een stage geldende criteria langsloopt, je eigenlijk moet zeggen dat het wel degelijk binnen het begrip «stage» valt, althans dat is het gevoelen dat bij de vraagstellers steeds opkomt. De indruk ontstaat dat, doordat VWS er geen zin in heeft, vervolgens wordt gedacht: dan moet het maar niet. We constateren vervolgens dat het op allerlei plekken wel degelijk als arbeid wordt ingezet en ook een doel heeft binnen de ziekenhuizen. Dus zou je het dan niet via de arbeidskant moeten benaderen? Het is van drieën één: of het is deel van een opleiding die zo zwaar is dat je je moet afvragen of het überhaupt wel kan op deze manier en of het niet onrechtvaardig is in de uitwerking van het studievoorschot, of het is een stage maar dan moet je het ook als zodanig regelen, of het is arbeid maar dan moet je dat ook als zodanig regelen. Nu valt het iedere keer tussen wal en schip. Wat langzamerhand een beetje ergernis oproept is waarom we dit niet gewoon kunnen regelen.

De heer Rinnooy Kan (D66): Ik wil hier nog wat aan toevoegen. Ik ben het met iedereen eens die zegt: we moeten nu maar eens een punt zetten achter deze discussie, want deze gedachtewisseling duurt al zolang. De kernkwestie is precies wat zojuist werd gezegd. Er is nog steeds verwarring over de vraag of het een coschap of een stage is en over de relatie tussen beide. Die verwarring wordt breed gedeeld. Minister Schippers heeft op een gegeven moment gezegd: studenten geneeskunde, artsen in opleiding krijgen gewoon een vergoeding voor hun coschap. Dat was in ieder geval niet waar, maar het feit dat op dat niveau dat misverstand bestaat, illustreert volgens mij wel dat er in ieder geval aanleiding toe is. Ik denk dat de redenering als volgt zou moeten zijn. Als er aantoonbaar sprake is van significante stage-ingrediënten binnen een coschap, dan moet dat ook het daarbij passende vervolg krijgen in de richting die de vorige spreker aanduidde. Als dat niet zo is, dan zou ik wel behoefte hebben aan overtuigender bewijsmateriaal dan er is van het kritisch volgen daarvan. In mijn beleving wordt de zaak ook gecompliceerd doordat een aantal van ons die met enige regelmaat verkeren in al dan niet academische ziekenhuizen, stuiten op sporen die erop wijzen dat er wel degelijk een heel actieve betrokkenheid van coassistenten is bij de feitelijke werkzaamheden binnen het ziekenhuis. Dat kan dan wel niet de bedoeling zijn, maar het gebeurt, ook in mijn beleving, in ieder geval met grote regelmaat. Op zijn minst zou de Minister de toezegging moeten doen dat dat zeer onwenselijk en zeer niet de bedoeling is en dat het strenger gecontroleerd zal worden dan nu gebeurt. Dat zou ik nog als een andere route zien om deze discussie te beëindigen, maar het moet, denk ik, wel een van de twee worden. Daarom is het heel plezierig dat de Minister bereid was om nog één keer in ons midden te verkeren.

De voorzitter: We gaan nog even door, eerst met de heer Bruijn.

De heer Bruijn (VVD): Ik kom vanuit mijn fractie ook nog even met een geluid. We hebben er goed over nagedacht. Ik verkeer iedere dag tussen de coassistenten. Als je bij ons in het academisch ziekenhuis het raadseltje «het is wit en het loopt in de weg» opgeeft, dan krijg je van iedereen meteen het antwoord: de coassistent. Dat geeft eigenlijk al aan waarover we het hebben. We hebben het niet over iemand die bijdraagt aan de productie. De productie wordt door zo iemand juist geremd, dagelijks ook mijn productie. Daar staat echter tegenover dat we voor zo iemand een onderwijstaak vervullen. Ik heb mijn fractie daarvan kunnen overtuigen. Dat neemt niet weg dat het goed is dat we hier zitten en dat we het eens en voor altijd in hetzelfde spoor trekken. Mijn fractie gaat ervan uit dat het gaat om een onderwijssituatie en niet iets anders, alsook dat het heel onwenselijk zou zijn om er bijvoorbeeld een arbeidsrelatie van te maken, juist ook vanuit het oogpunt van patiëntveiligheid. De coassistent kan nooit aan een patiënt zitten buiten de verantwoordelijkheid en betrokkenheid van een dokter of specialist. Dat moeten we vooral ook zo houden. Het moet ook strikt onderwijs blijven, zeker geredeneerd vanuit de patiënt. Ik kan dus niet helemaal beamen dat dit gevoel zo breed gedragen wordt. In mijn fractie wordt deze zorg echt niet gedeeld. Het is eerder andersom: alles wat ertoe zou leiden dat er een formele of informele werkgever-werknemerrelatie zou ontstaan, zouden we zeer onwenselijk vinden. Wat ons betreft is het nu dus goed geregeld, afgezien van het feit dat er kennelijk onder ons nog wat onduidelijkheid is.

Mevrouw Nooren (PvdA): Ik sluit me aan bij wat is gezegd: het gaat om het duidelijk krijgen van de feiten. Je kunt normatieve opvattingen hebben over of het een arbeidsrelatie is of niet, maar het gaat erom hoe het er feitelijk uitziet. Welke variant we ook kiezen, laten we ervoor zorgen dat er wordt gehandhaafd op wat daarvoor staat. Ik denk dat het arbeidsrecht er wel degelijk bij aan de orde is, want dan moet het er in de praktijk ook zo uitzien als beoogd is. Overigens zijn er in een zorginstelling heel veel mensen die een arbeidsrelatie hebben en ook onder verantwoordelijkheid van de artsen handelen. Dat betreft meestal de medische eindverantwoordelijkheid.

Mevrouw Martens (CDA): Ik kan heel kort zijn. We hebben in de schriftelijke vragenronde geen bijdrage geleverd, maar we hebben ons wel aangesloten bij de opvatting dat het wenselijk is dat er helderheid ontstaat. Daar is deze bijeenkomst ook voor bedoeld. Als daaruit die helderheid kan komen, dan is onze fractie ook tevreden.

Mevrouw Gerkens (SP): Gemakshalve sluit ik me daarbij aan, en met name bij wat de heer Ganzevoort zei.

De voorzitter: Volgens mij heb ik nu alle woordvoerders gehad. Minister, als u enige duidelijkheid kunt verschaffen: be my guest!

Minister Bussemaker: Voorzitter. Het is goed om even buiten de reguliere vergaderorde publiekelijk hierover met elkaar van gedachten te wisselen. Je kunt het met elkaar oneens zijn, maar het is heel vervelend als je niet goed weet waarover je het met elkaar oneens bent en als je het gevoel hebt dat er ook begripsverwarring is. Misschien komt dat ook wel doordat we best wel een lange schriftelijke gedachtewisseling hierover hebben gevoerd. Wij proberen daarbij zo goed en zo eerlijk mogelijk vragen te beantwoorden, maar dat levert dan weer vragen op, waarop we nog meer de diepte ingaan. Misschien heeft die correspondentie, doordat ze wat gefragmenteerd was, niet bijgedragen aan het verkrijgen van helderheid.

Er zijn twee hoofdvragen. De eerste betreft de relatie met het studievoorschot: is dit nu een bijzondere categorie studenten, die anders dan alle andere studenten niet kunnen bijverdienen en voor wie een speciale behandeling nodig is? Dat was ooit het beginpunt van deze discussie, die was gerelateerd aan het studievoorschot. De tweede hoofdvraag is: is het nu gekoppeld aan de opleiding, is het een stage of is het een arbeidsrelatie?

Ik begin met die eerste hoofdvraag. Ik snap dat coassistenten het heel zwaar en druk hebben en dat ze wellicht, of zeker, minder dan de gemiddelde student tijd hebben om bij te verdienen. Alleen, ik zeg er gelijk achteraan: er zijn ook andere studenten die minder dan de gemiddelde student tijd hebben om bij te verdienen, bijvoorbeeld doordat ze extra hard moeten werken om hun studie met goed gevolg af te ronden of doordat ze tijd moeten besteden aan extracurriculaire activiteiten. Voor al deze studenten geldt dat het verdienvermogen geen uitzonderingsgrond in het stelsel is. We hebben daarvoor de generieke voorziening binnen de studiefinanciering: de leenmogelijkheid bij DUO. Dus ook de coschappers kunnen daarvan gebruikmaken. Als ik flauw ben, dan zeg ik zelfs: ze kunnen er langer gebruik van maken dan andere studenten, omdat ze langer over hun studie doen. Ze krijgen ook langer dan andere studenten een ov-kaart. In voorkomende gevallen kunnen ze ook langer een beroep doen op de aanvullende beurs. Ook met de invoering van het studievoorschot is dat allemaal geregeld. Ik snap dus dat het lastig kan zijn dat ze niet bij kunnen verdienen, maar ik zie niet waarom deze categorie studenten anders zou zijn dan andere categorieën die misschien moeite hebben om bij te verdienen. Uit het onderzoek dat we destijds door SEO hebben laten doen, blijkt ook niet dat de extra kosten die zij in hun opleiding investeren, hun tot last zijn. Volgens SEO verdienen ze die later terug. De loonontwikkeling en het arbeidsmarktperspectief voor deze studenten zijn echt goed, zo blijkt ook steeds uit onderzoek.

Kortom, ik denk dat we dit met het studievoorschot goed hebben geborgd. Ik heb ook, ook in gesprekken die ik met coassistenten heb gehad, het volgende gezegd. In de Tweede Kamer is de motie-Slob aangenomen om alles over het studievoorschot te monitoren. Mocht dit op een of andere manier voor welke categorie ook, misschien wel een bredere categorie, een probleem zijn, dan moet dat uit die monitor komen en dan moet dat aanleiding zijn om het bespreekbaar te maken. Vooralsnog zien we daar nu geen gronden voor. Dat is mijn antwoord op de eerste hoofdvraag, die over de relatie met de studiefinanciering.

De tweede hoofdvraag is misschien nog wel belangrijker, gehoord de inbrengen hier: hebben we het hier nu over een opleiding, over een stage of over een arbeidsrelatie? Mijn korte antwoord daarop is: we hebben het over een opleiding. De coschappen zijn een inherent onderdeel van de opleiding van artsen. Mensen hier zeggen: wij lopen ook weleens in ziekenhuizen rond en als je het dan van een afstandje bekijkt of als je als argeloze of misschien ook nog wel als minder argeloze bezoeker ernaar kijkt, dan is het af en toe best lastig om van de buitenkant het verschil te zien tussen iemand die een stage loopt en iemand die met een onderwijsconcept bezig is. Maar bij coschappen gaat het van begin tot eind om onderwijs en competentieontwikkeling, waarbij aan het eind van de studie meer wordt gevraagd van de eigen competenties dan in het begin. Anders dan bij stages, waarbij je het geleerde in praktijk moet brengen, is er bij de coschappen vanaf begin tot eind sprake van onderwijs en competentieontwikkeling. Daarmee is een werkgever-werknemerrelatie niet aan de orde en ook niet wenselijk. Het sluiten van overeenkomsten met studenten over vergoedingen, zoals dat bij betaalde of onbetaalde stages het geval is, past daar eigenlijk ook niet in. Ik begrijp dat het in de praktijk voor coassistenten lastig is om te zien dat zij geen vergoeding krijgen, maar bijvoorbeeld een stagiair verpleegkunde wel, terwijl ze zich allebei heel erg inzetten. Dit is mijn feitelijke reactie, maar ik snap best het ongenoegen van de coassistenten. Ik heb hun ook gevraagd, toen ze bij mij waren, om mee te denken en om te bekijken hoe ze kunnen helpen bij eventuele problemen die we met een monitor studievoorschot kunnen meenemen. Misschien kunnen mijn medewerkers straks nog iets meer zeggen over de details.

Ik ben niet de enige die dit vindt. Ik heb er natuurlijk ook over overlegd, ook met VWS, met de onderwijsdirecteuren van de academische ziekenhuizen en met de NFU (Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra). Ik citeer de NFU: «De kwaliteit van het onderwijs en de veiligheid van de leeromgeving bij coschappen staan voorop en moeten geborgd blijven. Hier passen een stagevergoeding en een werkgever-werknemerrelatie tussen opleider en student niet in. Het coschap is een onderwijswerkvorm. Een wijziging van de inrichting van coschappen en een werkgever-werknemerrelatie is bij coschappen niet aan de orde en niet wenselijk.» Ik kan daaraan geen andere conclusie verbinden dan dat ook de NFU de coschappen echt alleen als onderwijsvorm ziet. Als we dat anders willen, dan kan dat misschien, maar dat is wat anders dan dat ik het beleid nu niet goed zou uitvoeren. Dan gaan we een inhoudelijke koerswijziging inzetten. Ik kan u vertellen dat ik denk dat daarover dan nog met de ziekenhuizen een heel robbertje gevochten zal moeten worden. Zij geven namelijk zelf aan dat het gaat om competentieontwikkeling. De arts is uiteindelijk verantwoordelijk. Het moet een leerdoel zijn. Het is dus geen productieve arbeid.

Ik kan dit allemaal nog in detail toelichten, maar laat ik nog maar even naar de hoofdvraag gaan. Moeten we dan helemaal niks doen? Ik snap wel goed dat de wens er is om dan in ieder geval meer zicht te krijgen op de praktijk: wordt het ook echt als onderwijs gebruikt? Ik hoor verschillende leden die vraag stellen. De vraag is hoe dat dan zou moeten. Ik constateer is dat het geen werkrelatie is. Dat moet het ook niet zijn. Het is dus niet logisch om de Arbeidsinspectie erbij te betrekken. Als het gaat om de checks-and-balances bij de vraag of het opleidingsgerichte karakter voldoende wordt benadrukt, denk ik dat vooral de universiteiten en de geneeskundefaculteiten zelf daarin een belangrijke rol spelen, bijvoorbeeld door te zorgen voor voldoende begeleiding van de studenten en door adequaat om te gaan met signalen van studenten die masterdirecteuren en mastercoördinatoren krijgen.

We kunnen ook kijken naar de NVAO (Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie), die de onderwijsleeromgeving beoordeelt. Die kan echt goed bekijken of het echt een onderwijsleeromgeving is, of het onderwijskwaliteit is, of er kwaliteitszorg is en of daarmee het opleidingsgerichte karakter van coschappen goed is geborgd. Ik kan u vertellen dat dit jaar alle geneeskundeopleidingen weer worden gevisiteerd. Als daaruit signalen naar voren komen die duiden op knelpunten in de studeerbaarheid of op het niet goed toepassen van het opleidingsconcept, dan moet dat terugkomen in de rapportage van de NVAO. Ik heb, indachtig deze discussie, ook met de NVAO afgesproken dat ik daar dan van op de hoogte word gebracht.

Als blijkt dat coschappen meer gericht zijn op patiëntenzorg en dat het niet alleen onderwijs is, dan komt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) om de hoek kijken. Daar hebben we nagevraagd of ze daarvan signalen heeft ontvangen. De IGZ ontvangt geen signalen dat de activiteiten van coassistenten een risico vormen voor de patiëntveiligheid of dat er extra toezicht nodig zou zijn. Ik citeer de IGZ: «De verantwoordelijkheid voor de professionele organisatie waarbinnen de coassistentschappen worden gevolgd, berust bij de instelling. Waar nodig zal de IGZ haar toezicht hierop richten. De IGZ heeft geen indicaties die erop wijzen dat de werkzaamheden van coassistenten in zijn algemeenheid een bijzonder risico vormen voor de patiëntveiligheid.» Daarmee zegt men eigenlijk ook: het is een onderwijstaak. De IGZ ziet geen signalen dat het verwordt tot een arbeidsrelatie.

Ik sluit dit alles samenvattend af met het volgende. Het antwoord op de eerste vraag is dat ik vooralsnog geen redenen zie om specifiek voor deze groep binnen het studievoorschotsysteem iets anders te doen dan we in zijn algemeenheid doen. We hebben indertijd met de Tweede Kamer ook de discussie gehad over meerjarige masters et cetera. We hebben wel gezegd: we gaan het meenemen. We gaan ook met de coassistenten bekijken of er redenen zijn om signalen die zij hebben, mee te nemen in de monitor. De tweede vraag was: wat is het nu, opleiding, stage of arbeid? Het is opleiding. Daarover is iedereen, ook de NFU, het voor 100% met ons eens. Het moet ook onderwijs zijn. De vraag is dan: is er een onkostenvergoeding nodig? Ik zeg dan ook maar: ik kan niet treden in wat collega Schippers heeft gezegd. Ik kan alleen zeggen dat dit volgens mij niet aan de orde is, gelet op alles wat ik net heb gezegd. Ik heb geen signalen dat het wenselijk zou zijn. Kijk ook naar de signalen die ik tot nu toe heb ontvangen en die ik de Kamer ook heb aangegeven.

Ik wil wel bekijken wat er uit de NVAO-rapportage komt, omdat die dit jaar toch de geneeskundeopleidingen gaat visiteren en dan dit punt kan meenemen. Als daaruit blijkt dat er meer geïnspecteerd moet worden of dat er aanleiding is om de uitvoering – dus niet de uitgangspunten, maar de praktische toepassing daarvan – te bespreken, dan kan ik altijd op grond daarvan het gesprek met de NFU voeren. Ik concludeer nogmaals dat de NFU en ik het niet met elkaar oneens zijn. Het citaat dat ik net gaf, herken ik heel goed. Maar de vraag is dan wel: houdt iedereen zich er in voldoende mate aan? In de tussentijd staat het studenten, ook coschappers, vrij om bij hun eigen instellingen, opleidingsmanagers, decanen, faculteitsdirecteuren, CvB en wat dies meer zij aan de bel te trekken. Dan nemen we dat natuurlijk ook mee.

De voorzitter: Is er nog aanvulling nodig? We doen een korte tweede ronde.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Het is helder, tot op één bepaald punt. Ik kan me er wel iets bij voorstellen dat er geen uitzondering hoeft te worden gemaakt op het punt van het studievoorschot. Alleen, er is één verschil: de zware belasting van de student is ingebouwd in de opleiding zelf. Bij de andere voorbeelden die de Minister noemt, gaat het om persoonlijke omstandigheden en dergelijke. Dat is van een andere categorie. Wij hebben in het debat destijds niet gezegd: er moet een uitzondering komen in de studievoorschotregeling. Wel zeiden we: gegeven de situatie komt op zijn minst de vraag op of er niet via een andere route een oplossing zou moeten komen.

En nu komt het stageaspect. Het valt mij op dat de Minister een wat kunstmatig onderscheid maakt tussen een opleiding en een stage, terwijl een stage onderdeel is van een opleiding, volgens mij per definitie. Na de opleiding mag je het niet eens meer «stage» noemen. In ieder geval ontstaan daar allerlei discussies over. Als een stage onderdeel is van een opleiding, dan is het weliswaar een andere werkvorm dan een college of wat dan ook, maar dan gaat het nog steeds om competentieontwikkeling. De essentie van stages is volgens mij dat daarin die competentieontwikkeling gestalte krijgt. Je hebt daar allerlei varianten en vormen van. Het kan zijn dat het meer inductief is, van ervaring naar leren, of dat het meer is gericht op het toepassen van wat je daarvoor hebt geleerd, maar het zijn allemaal vormen van competentieontwikkeling. Ik vind dat de Minister niet helder is over dat onderscheid tussen stage en opleiding.

Ik kom ten slotte nog op een verwarrend moment. De Minister citeerde de IGZ, die een uitspraak heeft gedaan over het risico van de aanwezigheid van coassistenten. Dat valt gelukkig mee. Laten we daar blij mee zijn. Maar het zegt helemaal niks over de vraag of het een opleiding, een stage of een werkvorm is. Volgens mij wil niemand hier de kant op van werknemerschap. De vraag is echter of de Minister wel gelijk heeft met haar redenering dat het hier niet om een stage gaat. Dat lijkt toch wel een heel gekunstelde redenering.

Mevrouw Nooren (PvdA): In aanvulling hierop zeg ik nog het volgende. Ik vind het heel fijn dat de NVAO gaat bekijken of eraan wordt voldaan. De signalen die weergeven hoe het zou zijn, komen namelijk of van de toezichthouder of van de werkgever. Het zou heel raar zijn als een werkgever hier tegen ons zou zeggen: wat ik doe, is geen opleiding. In het mbo kennen we opleidingen waarvoor wel wordt betaald. «Opleiden» en «niet betalen» is niet gelijk aan elkaar, want in het mbo worden mensen betaald terwijl ze hun opleiding doen. «Opleiden» en «niet betalen» zijn dus niet onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld. Volgens mij zou je daar ook naar moeten kijken. Misschien zijn er eisen – ik weet dat niet uit mijn hoofd – waarin staat dat je bij een opleiding dit en dit niet doet, en bij een stage dat en dat wel. Een arbeidsrelatie is natuurlijk weer een andere situatie. Het zit op het grensvlak. De essentie is: is de productiviteit zodanig dat daar iets tegenover moet staan? Volgens mij is dat de kern van de discussie die speelt. Tegelijk weet ik ook dat, als je coassistenten zelf spreekt, ze zeggen wat de heer Bruijn ook aangaf: bij het eerste coschap staan ze ernaast, bij het tweede doen ze wat mee en bij het derde willen ze zelf ook. Bij het derde coschap doen ze meer en zijn opleiders vaak ook veel tevredener.

De voorzitter: Zijn deze twee vervolgvragen voldoende? De heer Bruijn wil ook nog, en hij had er niet eens problemen mee.

De heer Bruijn (VVD): Ik ben heel blij met de toezegging dat de NVAO het gaat bekijken en monitoren. Ik hoop dat wij er dan ook bij betrokken blijven als Eerste Kamer. Als we zouden vergoeden op productiviteit, dan zouden ze bij moeten betalen, want ze remmen de productiviteit. Die kant zou ik dus niet op willen. Daar maak ik vanuit mijn fractie bezwaar tegen. Dit is ook echt op praktijkervaring gestoeld. Ik zou zeker niet de kant van de stage op willen. Misschien komt het misverstand voort uit hoe het vroeger was. Vroeger vormden de coschappen een afgebakende fase en ging je plotseling 100% patiëntenzorg doen, zij het onder een ander zijn verantwoordelijkheid. Tegenwoordig zijn de curricula veel meer fluïde. Je hebt al vroeger praktijkcontacten en patiëntcontacten en verder heb je ook tijdens hetgeen we vroeger «coschappen» noemden nog steeds echte onderwijsmomenten, in een werkgroep of in een collegezaal. Daarom wil ik dus in ieder geval niet de kant op van een stage. Ik hoop dat de Minister dat ook niet wil. Dan zouden we namelijk terug in de tijd gaan, naar een afgebakend iets, terwijl tegenwoordig het onderwijs en het onderwijs aan het bed van de patiënt helemaal met elkaar vermengd zijn.

De voorzitter: Dan zou ik nu ...

De heer Rinnooy Kan (D66): Ik wil toch nog even het volgende zeggen. De kern is, denk ik, dat we opheldering krijgen over de relatie tussen onderwijs en stage, die elders heel gebruikelijk is maar hier in ieder geval ongewenst of niet aanwezig wordt geacht. In het verlengde daarvan is er dan de vraag van mevrouw Nooren.

De voorzitter: De vraag is nu echt kleiner geworden. Het gaat om het verschil tussen een stage voor coassistenten en een stage voor mbo-leerlingen. Ik chargeer even. Je hebt twee uitersten.

Minister Bussemaker: Het verschil is – de heer Bruijn zei dat al terecht – dat het hier niet gaat om het in praktijk brengen van het geleerde. Je hebt onderwijs gekregen en vervolgens breng je dat in praktijk. Dat kan ook productief zijn. Hier gaat het er echter in de kern om dat het is gericht op het toewerken naar het eindstadium van competentieontwikkelingen. Niet alleen ik zeg dat, ook de NFU zegt het. Ik herhaal wat de NFU zegt: de kwaliteit van het onderwijs en de veiligheid van de leeromgeving bij coschappen staan voorop en moeten geborgd blijven, en daar past een stagevergoeding niet bij. Coassistenten worden dus ook niet in ziekenhuizen ingezet met het doel om waarde toe te voegen aan hun werkzaamheden. Ik laat de opmerking van de heer Bruijn dat de coassistenten misschien zelfs nog zouden moeten bijbetalen, maar even voor zijn eigen rekening. Het gaat dus bij alle coschappen om onderwijs, om het ontwikkelen van de klinische vaardigheden, het klinisch redeneren, het leren omgaan met de verantwoordelijkheid voor patiënten en het voeren van moeilijke gesprekken. Ik snap, zoals ik net volgens mij ook al zei, dat er een toenemende mate van zelfstandigheid in zit. Dat is echter nooit in zo'n mate dat er productieve arbeid tegenover staat. Immers, pas op het eind, wanneer je examen hebt gedaan, ben je voldoende voorbereid om alle handelingen ook zelfstandig te kunnen verrichten. Theoretisch zou je kunnen bedenken dat er helemaal op de allerlaatste momenten misschien sprake zou kunnen zijn van productieve arbeid, maar als je het allemaal op die manier zou beredeneren, dan zouden – ik kijk even naar de heer Bruijn – met alle eraan voorafgaande momenten misschien de begeleiding en de productiviteit tegen elkaar wegvallen of zou het misschien zelfs naar de andere kant doorslaan. Dat is dus echt anders dan in bijvoorbeeld mbo- of sommige hbo-opleidingen, waarbij datgene wat in praktijk wordt gebracht het gevolg is van wat eerst geleerd is. Daar leer je en vervolgens breng je dat in de praktijk.

Mevrouw Gerkens kan nu tussendoor zeggen «dat klopt niet», maar ik probeer hier ook aan te geven wat anderen erover zeggen, zodat dit niet alleen een discussie tussen de Kamer en mij wordt. Ik probeer aan te geven wat de partijen die hiervoor verantwoordelijkheid dragen, namelijk de academische ziekenhuizen, er in gezamenlijkheid over zeggen. Daar moeten we ook van uitgaan.

Moeten betaling en opleiding niet gekoppeld worden? Wat moet ertegenover staan? Ik zou zeggen: het in ruime mate gebruikmaken van het studievoorschot, extra lang kunnen lenen, een aanvullende beurs, de ov-kaart kunnen gebruiken. Het vooruitzicht is – zie het SEO-onderzoek – dat deze groep over het algemeen daarna heel goed in staat is om de extra lening die ze moeten aangaan, weer terug te betalen. Mocht de Kamer een vergoeding willen, een vergoeding van pakweg € 300 per maand voor de hele coassistentperiode, dan hangt daar een prijskaartje aan van 23 miljoen. Dat zeg ik er maar bij. Los van het feit dat ik dat niet wenselijk vind, zou ik ook niet weten hoe ik dat moet oplossen. Ik kan wel zeggen dat de academische ziekenhuizen dat bedrag ook niet zomaar zullen neerleggen.

De voorzitter: Dat is een helder antwoord. Je hoeft het er niet mee eens te zijn. Uit de lichaamstaal van sommigen krijg ik dat gevoel ook. Het is echter al 14.30 uur. Ik zou dus willen stoppen. Of er moet nog één heel dringende vraag zijn. Ik kijk nu met name naar mevrouw Nooren, mijnheer Ganzevoort en mijnheer Rinnooy Kan. Nee, dus.

Mevrouw Gerkens (SP): Het werd al even tussen neus en lippen gezegd, maar we krijgen dus de uitkomsten van het onderzoek van de NVAO toegestuurd? Wat kunnen we eventueel nog verwachten?

Minister Bussemaker: Misschien kan een van de medewerkers aangeven wanneer we dat verwachten?

De heer Van der Meer (ondersteunend ambtenaar): Tussen nu en volgend jaar lopen eigenlijk alle accreditaties. Dat zijn er best wel veel. Het gebeurt niet allemaal tegelijkertijd, maar na elkaar. Dus wanneer het precies is ... Ik weet het niet zeker. Ik kijk even naar Margo. Volgend jaar?

Mevrouw Van Oosterhout (ondersteunend ambtenaar): Dat durf ik nu nog niet te zeggen.

De heer Van der Meer (ondersteunend ambtenaar): Zullen we dat dan nog even melden?

Minister Bussemaker: Ik zal niet met een lange brief maar wel informeel nog even aangeven wanneer we verwachten dat het naar de Kamer kan. Ik weet niet of er nog een bewerking moet plaatsvinden nadat wij het hebben ontvangen.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Heel kort. Ik snap heel goed dat de Minister geen 23 miljoen wil uitgeven en dat de NFU daar ook geen zin in heeft. Hun argumenten begrijp ik wel. Onbevredigend is echter niet het geld en onbevredigend is ook niet dat het hier gaat om een groep die extra moet lenen, want daarover maak ik me niet zo heel veel zorgen. Onbevredigend is wel dat in mijn beleving gekunsteld wordt gehandeld met het begrip «stage» in relatie tot «opleiding», en wel met de bedoeling om een bepaalde redenering kloppend te krijgen. Dat blijft gewoon wringen.

De voorzitter: Ik denk dat we de bijeenkomst nu kunnen beëindigen. Ontzettend bedankt voor uw komst hiernaartoe, Minister. De volgende keer zullen we de toezeggingen op de agenda hebben staan, om te bezien of die afgedaan kunnen worden. Dank u wel.

Sluiting 14.32 uur.


X Noot
1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS), Ten Hoeve (OSF), Koffeman (PvdD), De Vries-Leggedoor (CDA) (voorzitter), Ganzevoort (GL), Martens (CDA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Bruijn (VVD), Gerkens (SP), Kops (PVV), Van Apeldoorn (SP), Atsma (CDA), Bikker (CU), Van Hattem (PVV), Köhler (SP), vac. (VVD), Nooren (PvdA), Pijlman (D66), Rinnooy Kan (D66), Schalk (SGP), Schnabel (D66) (vice-voorzitter), Jorritsma-Lebbink (VVD), Klip-Martin (VVD), Sini (PvdA)

Naar boven