34 022 Wijziging van diverse wetten op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in verband met het aanbrengen van enkele verbeteringen in de wetsbepalingen met betrekking tot passend onderwijs (Variawet passend onderwijs en kwaliteit (v)so)

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 januari 2015

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel, die omissies in eerdere wetgeving herstelt. Daarmee laat de regering zien oog te hebben voor de praktische uitwerking van wetgeving, en daarop regels aan te passen. Zij zien wel aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben de Variawet passend onderwijs en kwaliteit (v)so met interesse gelezen. Afgelopen augustus is passend onderwijs van start gegaan, waardoor kinderen van kwetsbaar tot hoogbegaafd op maat gesneden onderwijs kunnen volgen. Deze laatste technische wijzigingen om de uitvoering van passend onderwijs soepel te laten verlopen, heeft de steun van de leden.

De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat een aantal beleidsmatige en technische zaken regelt ten aanzien van passend onderwijs. Deze leden kunnen zich vinden in de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel ten aanzien van de Variawet passend onderwijs en kwaliteit (v)so. Zij hebben wel nog een enkele vraag over het wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Variawet passend onderwijs en kwaliteit (v)so.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben in aanvulling op de voorstellen nog een aantal vragen die met de invoering van passend onderwijs samenhangen.

Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor hun inbreng en voor de vragen die zij hebben gesteld. Op de gestelde vragen ga ik, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, hieronder in. Daarbij wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen. Waar dat de beantwoording ten goede komt, zijn gelijkluidende vragen samen genomen.

1. Voorgestelde wijzigingen

1.1. Onderwijstijd

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de gehele toelichting meerdere malen wordt verwezen naar (voortgezet) speciaal onderwijs (hierna: (v)so) scholen die met meerdere samenwerkingsverbanden moeten werken. Kan de regering een overzicht geven van hoeveel scholen in het (v)so met meer dan twee samenwerkingsverbanden werken? Ook vragen zij met hoeveel samenwerkingsverbanden deze scholen dan werken.

Voorgeschreven is dat (v)so scholen zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband waarin een of meer vestigingen van de school staan.

Aantal scholen

aantal SWV waarbij deze scholen zijn aangesloten

57

1

167

2

9

3

19

4

1

5

7

6

1

7

1

8

3

10

1

14

Uit bovenstaande tabel kan worden afgelezen dat 42 van de 266 scholen op grond van deze verplichting bij meer dan twee samenwerkingsverbanden zijn aangesloten.

Daarnaast kunnen de (v)so scholen zich ook vrijwillig aansluiten bij een samenwerkingsverband, bijvoorbeeld als dat samenwerkingsverband veel leerlingen naar de school verwijst. Als deze vrijwillige aansluiting ook wordt meegenomen, hebben bijna alle (v)so scholen een relatie met meer dan twee samenwerkingsverbanden.

De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens of de regering van mening is dat de scholen met de meeste samenwerkingsverbanden efficiënt om kunnen gaan met hun deelname aan zoveel verbanden?

De vier scholen die bij tien of meer samenwerkingsverbanden zijn aangesloten hebben zowel speciaal onderwijs als voortgezet speciaal onderwijs en hebben meerdere vestigingen met hun eigen contacten en contactpersonen. Hierdoor is het ook voor deze scholen mogelijk om efficiënt om te gaan met hun deelname aan meerdere verbanden.

Welke scholen hebben de meeste samenwerkingsverbanden, zo vragen dezelfde leden.

Het beeld is als volgt.

BRIN

Naam

Aantal vestigingen

aangesloten bij

PO SWV

VO SWV

00RL

Antoniusschool

10

5

5

14XF

de Ambelt

5

5

5

02YN

de Ambelt

10

5

5

01UC

Yulius Onderwijs

12

8

6

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het klopt dat bij gesplitste bekostiging deze scholen voor de aanvullende bekostiging per leerling bij al die verschillende samenwerkingsverbanden moeten aankloppen en of de regering dat, in de uitvoering, werkbaar acht.

In de Wet van 11 oktober 2012 tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met een herziening van de organisatie en financiering van de ondersteuning van leerlingen in het basisonderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs (Stb. 2012, 533) (hierna: Wet passend onderwijs) is geregeld dat de Minister zorgt voor de betaling aan de (v)so scholen van de ondersteuningsbekostiging en de verrekening daarvan met de samenwerkingsverbanden. De (v)so scholen hoeven dus voor de ondersteuningsbekostiging niet aan te kloppen bij de samenwerkingsverbanden.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie naar de reden waarom ook de middelen voor onderwijsondersteuning in het aanvullend budget komen.

Met de Wet passend onderwijs is de bekostiging van (v)so scholen gesplitst in een onderdeel basiskosten en een onderdeel ondersteuningskosten. De basiskosten zijn vergelijkbaar met kosten voor reguliere leerlingen. De onderbouwing van de basisbekostiging is dan ook geënt op het reguliere onderwijs. In het basisonderwijs vormt echter het onderwijsondersteunend personeel geen component voor de onderbouwing van de reguliere personele bekostiging. Daarom wordt, bij nader inzien, voorgesteld om de bekostiging voor het onderwijsondersteunend personeel niet in de basisbekostiging op te nemen. Omdat dit echter nu wel zo in de wet staat, wordt in onderhavig wetsvoorstel geregeld dat deze component voor de basisbekostiging vervalt en wordt opgenomen in de onderbouwing van de ondersteuningsbekostiging. Daarmee wordt deze bekostiging voor het onderwijsondersteunend personeel onderdeel van het aanvullende budget dat toegekend wordt aan de samenwerkingsverbanden en waarmee de ondersteuningskosten van leerlingen in het (v)so moeten worden betaald.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven of – vooruitlopend op de wetswijziging die het mogelijk maakt om in individuele gevallen af te wijken van het minimum aantal uren onderwijstijd in het vso – op dit moment al afgeweken kan worden van dat minimum aantal.

In artikel 12, tweede lid, van de Wet op de Expertisecentra (hierna: WEC) is geregeld dat de inspecteur van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) op verzoek van het bevoegd gezag kan instemmen met het afwijken van het minimum aantal uren onderwijs in het speciaal onderwijs. Voor deze bevoegdheid van de inspectie is een beleidsregel opgesteld (Stcrt. 2013, nr. 20387), die ook het verlenen van ontheffing voor afwijking van het minimum aantal uren onderwijstijd regelt.

Tot 1 augustus 2013 gold deze bevoegdheid van de inspecteur voor zowel het speciaal onderwijs als voor het voortgezet speciaal onderwijs. Met de inwerkingtreding van de Wet van 11 oktober 2012 tot wijziging van onder meer de Wet op de expertisecentra in verband met de kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (hierna: Wet Kwaliteit (v)so) op 1 augustus 2013, is artikel 12 van de WEC gewijzigd waardoor de inspecteur geen bevoegdheid meer heeft om deze ontheffing ook aan vso-leerlingen te verlenen. Ook de beleidsregel bevat daarom nog geen mogelijkheid om vso-leerlingen ontheffing te verlenen van het minimum aantal uren onderwijstijd. De bestaande bevoegdheid van de inspecteur om ontheffing te kunnen verlenen aan vso-leerlingen voor de urennorm is abusievelijk niet teruggekomen in de WEC. Dit is wel wenselijk en noodzakelijk in het belang van de vso-leerlingen.

In dit wetsvoorstel wordt deze onbedoelde beperking van de bevoegdheid van de inspectie gerepareerd. In het belang van de vso-leerling geldt in de periode totdat het onderhavige wetsvoorstel van kracht is een tijdelijke regeling, die gelijk is aan de regeling zoals deze gold ook voor de inwerkingtreding van de Wet Kwaliteit (v)so.

Bestaat er een mogelijkheid van een tijdelijke vrijstelling voor deze leerlingen en hoe kan dat worden vormgegeven, zo vragen dezelfde leden.

Voor een leerling kan tijdelijk een ontheffing van de onderwijstijd verkregen worden als de leerling bijvoorbeeld gedurende een bepaalde periode meer zorg, behandeling of therapie nodig heeft. Het bevoegd gezag vraagt hiervoor instemming van de inspectie.

Vindt de regering een dergelijke regeling wenselijk, zo vragen zij.

De regering vindt het wenselijk, omdat het voor leerlingen in het (v)so vanwege fysieke of psychische belemmeringen voor korte of langere tijd niet altijd mogelijk is om het volledige onderwijsprogramma te volgen.

De leden van de SP-fractie vragen voorts of dat ook kan gelden voor leerlingen, die tijdelijk onderwijs volgen op een andere school. Kunnen deze uren – vooruitlopend op het onderhavige wetsvoorstel – op dit moment al worden meegeteld voor het wettelijk verplichte aantal uren dat de leerling tenminste moet ontvangen, zo vragen zij vervolgens.

Uren die een leerling op een andere school doorbrengt, tellen op grond van artikel 26 van de WEC al mee voor het wettelijk verplichte aantal uren dat de leerling tenminste moet ontvangen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat het in het vso mogelijk wordt om voor individuele leerlingen af te wijken van de urennorm. Graag ontvangen zij een nadere toelichting voor welke leerlingen dit geldt en hoe de school dit moet motiveren richting ouders en de Inspectie van het Onderwijs.

Het afwijken van de urennorm is geen nieuwe mogelijkheid, maar een mogelijkheid die al bestond in de WEC tot de inwerkingtreding van de Wet Kwaliteit (v)so). In deze wet is abusievelijk verzuimd om deze mogelijkheid op te nemen voor leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs. Dit wordt nu in onderhavig wetsvoorstel gerepareerd.

In de eerder genoemde beleidsregel van de inspectie van 19 juli 2013 zijn de volgende situaties benoemd, waarin het kan voorkomen dat een individuele leerling structureel niet deelneemt aan het onderwijs van de groep waarin hij is geplaatst:

  • a. vanwege noodzakelijke behandeling ter ondersteuning van het onderwijs;

  • b. vanwege noodzakelijke medisch of paramedisch geïndiceerde behandeling of als gevolg van een ziekte die belet dat de leerling de volle schooltijd aanwezig blijft of blijft deelnemen aan het voor hem bestemde onderwijs;

  • c. vanwege noodzakelijke behandeling van een plaatsbekostigde leerling en

  • d. andere situatie dan onder a, b, c.

Het bevoegd gezag van de school moet kunnen aantonen dat uit een onderzoek van de commissie voor de begeleiding (voor scholen) dan wel de commissie van onderzoek (bij instellingen) blijkt dat deze afwijking noodzakelijk en verantwoord is. De inspectie zal bij de beoordeling of aan deze criteria is voldaan rekening houden met specifieke omstandigheden van de leerling en de kenmerken van de school. Het bevoegd gezag dient het ontwikkelingsperspectief met de aanvraag mee te zenden. Uit het verzoek moet in ieder geval blijken:

  • waarom de commissie voor de begeleiding (voor scholen) dan wel de commissie van onderzoek (bij instellingen) afwijking van het aantal uren onderwijstijd noodzakelijk en verantwoord acht;

  • om hoeveel uren onderwijstijd – over het gehele schooljaar – het gaat, en

  • voor welke periode het verzoek wordt gedaan.

Het bevoegd gezag moet kunnen aantonen dat er uitzicht is op groei naar het volledige aantal wettelijke uren onderwijs. Indien niet sprake is van een perspectief op volledige onderwijsdeelname, dan moet het bevoegd gezag kunnen aantonen waarom dit perspectief voor deze leerling ontbreekt en wat de school heeft gedaan om de tijd die de leerling niet in het onderwijs doorbrengt desondanks maximaal te benutten voor het bereiken van de onderwijsdoelen. Bovendien verwacht de inspectie bij verzoeken ten minste een evaluatie van eventueel al eerder toegestane afwijking van het minimum aantal uren.

1.2. Orthopedagogisch didactisch centrum

De leden van de SP-fractie vragen wat de reden is dat leerlingen, die zijn ingeschreven bij een school, «gedurende hoogstens twee jaar (een gedeelte) van het onderwijsprogramma mogen volgen bij een opdc». Het gaat tenslotte om leerlingen, die tijdelijk niet in staat zijn om onderwijs te volgen op de eigen reguliere school, ook niet met extra ondersteuning.

Een orthopedagogisch didactisch centrum (hierna: opdc) is inderdaad bedoeld voor leerlingen voor wie het, doorgaans vanwege een combinatie van problemen, tijdelijk niet mogelijk is om onderwijs te volgen op de eigen reguliere school, ook niet met extra ondersteuning. In het opdc worden onderwijs, zorg en begeleiding geboden, gericht op instroom in of terugkeer op de eigen reguliere school. In het Besluit passend onderwijs (Stb. 2014, 95) zijn de nadere voorwaarden voor het inrichten van een opdc voortgezet onderwijs vastgesteld. De leerling wordt of blijft ingeschreven op de reguliere school voor voortgezet onderwijs. Deze reguliere school stelt een ontwikkelingsperspectief op met daarin een gerichte ondersteuningsvraag waarbij het doel is om de leerling te laten terugkeren in het reguliere voortgezet onderwijs. Onderdeel van het ontwikkelingsperspectief is de verwachte verblijfsduur van de leerling op het opdc. Voor het opdc primair onderwijs moeten nog nadere voorwaarden worden gesteld. Gezien de leeftijd van het kind zal het maximale verblijf in een opdc primair onderwijs naar verwachting op een half jaar worden gesteld.

Wat gebeurt er als deze leerlingen daar na twee jaar nog steeds niet toe in staat zijn? Moeten zij dan verplicht worden uitgeschreven bij het opdc, zo vragen zij.

De leerlingen blijven gedurende de periode dat zij onderwijs volgen bij een opdc ingeschreven bij een reguliere school voor voortgezet onderwijs, dus van uitschrijving bij het opdc is geen sprake. Indien na twee jaar wordt geconstateerd dat de leerling nog steeds extra ondersteuning nodig heeft, is de school in het kader van passend onderwijs verplicht deze ondersteuning te bieden op de eigen school of eventueel op een andere school.

De leden van de CDA-fractie merken op dat er nadere regels worden gesteld ten aanzien van het tijdelijk verblijven van leerlingen in een orthopedagogisch didactisch centrum. Graag ontvangen deze leden een nadere toelichting in hoeverre deze aanpassing en de voorgaande aanpassing ook symbiose tussen het reguliere onderwijs en het speciale onderwijs makkelijker kunnen maken.

Dat gebeurt niet op basis van dit wetsvoorstel, maar is reeds opgenomen in het Besluit passend onderwijs. Met het Besluit passend onderwijs worden er reeds meer mogelijkheden geboden om maatwerkarrangementen met symbiose af te spreken. De minimale lengte van de periode van de symbioseovereenkomsten en het minimale aantal uren dat een leerling onderwijs moet volgen op de reguliere school of instelling, wordt ten gevolg van de in dit besluit opgenomen wijziging niet langer voorgeschreven. Deze flexibilisering maakt het voor scholen gemakkelijker om een onderwijsarrangement te bieden dat past bij de mogelijkheden van de leerling.

In hoeverre bieden deze aanpassingen ook oplossingen voor thuiszitters, zo vragen de genoemde leden.

Een opdc biedt juist een mogelijkheid voor leerlingen voor wie het tijdelijk niet mogelijk is om onderwijs te volgen op de eigen reguliere school, ook niet met extra ondersteuning. Onder het opdc kunnen ook de vroegere voorzieningen voor Herstart, Rebound en Op de Rails worden ondergebracht. Een opdc is daarom ook een mogelijke oplossing voor scholen voor het doen van een passend (tijdelijk) onderwijsaanbod aan thuiszittende leerlingen met als doel ze zo snel mogelijk terug te leiden naar school.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in het kader van bescherming van persoonsgegevens waarom persoonsspecifieke registratie van «zwaarwegend algemeen belang» is, terwijl juist bij de doelen van toezicht, monitoring en evaluatie de gegevens geanonimiseerd en geaggregeerd worden.

Er is sprake van een zwaarwegend algemeen belang, omdat de gegevens noodzakelijk zijn voor het toezicht op de kwaliteit van onderwijs en voor het monitoren en evalueren van de effecten van passend onderwijs. Voor de registratie wordt aangesloten bij het bestaande systeem van het basisregister onderwijs (hierna: BRON), waarin de bescherming van de persoonsgegevens al is gewaarborgd.

De school levert via de leerlingadministratie gegevens aan BRON. De Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) beheert de gegevens in BRON en nummert deze om. De gegevens zijn dan niet meer te herleiden tot een persoon. Op dat moment is er geen sprake meer van persoonsgegevens. De persoonsspecifieke registratie is noodzakelijk om de schoolloopbanen van leerlingen te kunnen volgen en om goed toezicht op het onderwijs mogelijk te maken. Zonder persoonsspecifieke registratie kunnen de gegevens van een inschrijving niet gekoppeld worden aan een leerling en blijft inzicht in de school-loopbaan van een leerling onmogelijk. Juist dit inzicht is nodig voor de evaluatie van passend onderwijs.

1.3. Leerlingenvervoer

De leden van de SP-fractie vragen in hoeveel gevallen gemeenten niet het leerlingenvervoer van leerlingen met een psychische handicap honoreren, omdat een dergelijke handicap niet uitdrukkelijk in de wet is genoemd.

Tot nu toe gaat het om incidenten. Om te voorkomen dat het in de toekomst vaker gebeurt, is in onderhavig wetsvoorstel toegevoegd dat ook leerlingen die vanwege een psychische handicap niet zelfstandig kunnen reizen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het leerlingenvervoer.

Wil de regering zich inspannen om ook nu al voor deze leerlingen het leerlingenvervoer te garanderen? Zo ja, op welke manier, zo vragen dezelfde leden.

Ook nu wordt in vrijwel alle gevallen leerlingenvervoer toegekend als een leerling vanwege zijn psychische handicap niet zelfstandig kan reizen. Door de voorgestelde aanpassing in onderhavig wetsvoorstel wordt leerlingenvervoer voor deze leerlingen in alle gevallen gegarandeerd.

De leden van de CDA-fractie zijn tevreden met de verduidelijking van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor door de gemeente bekostigd leerlingenvervoer. Wat gaat de regering doen om deze wijzingen goed te communiceren richting de gemeenten, zo vragen deze leden.

De regering zal aan de VNG vragen om dit naar de gemeenten te communiceren en het op de website van de VNG te plaatsen.

1.4. Technische wijzigingen in verband met bekostiging

De leden van de SP-fractie vragen of de regering een nadere toelichting kan geven hoe bij verschillende «peildata groeiregelingen» scholen te maken kunnen krijgen met een «nadelige bekostigingssituatie». Wat wordt bedoeld met mogelijk «strategisch gedrag van samenwerkingsverbanden», zo vragen de genoemde leden.

Vanaf het schooljaar 2014–2015 zijn de samenwerkingsverbanden verantwoordelijk voor de verdeling van de aanvullende bekostiging als gevolg van een sterke groei van het aantal leerlingen in het (v)so. Zij ontvangen hiervoor het budget dat voorheen door DUO werd gebruikt om de groeiregeling uit te voeren. Met onderhavig wetsvoorstel wordt voorkomen dat samenwerkingsverbanden onderling andere peildata gaan gebruiken. Dit voorkomt de situatie waarbij samenwerkingsverbanden een peildatum kunnen hanteren die voor hen goed zou uitkomen (bijvoorbeeld een datum kort na 1 oktober, omdat er dan nog weinig groei van het aantal leerlingen heeft plaatsgevonden). Ook zorgt het voor een meer werkbare situatie voor de (v)so scholen, omdat niet ieder samenwerkingsverband waar zij mee te maken hebben een ander peilmoment hanteert.

Voorts merken de leden van de SP-fractie op dat de regering voorstelt artikel 162 van de WPO1 aan te passen, die samenwerkingsverbanden in staat stelt te besluiten of een speciale school voor basisonderwijs al dan niet in stand wordt gehouden. Bestaat hiermee het risico dat er in een regio een gebrek aan dit soort scholen ontstaat?

Niet in onderhavige wetsvoorstel, maar in het wetsvoorstel Reparatiewet OCW 2015 wordt artikel 162 van de WPO aangepast.2 In dat artikel wordt verwezen naar artikel 18, zevende lid, van de WPO. Dat artikel is met de invoering van de Wet passend onderwijs vervallen. In het wetsvoorstel Reparatiewet OCW 2015 wordt daarom voorgesteld om de verwijzing naar artikel 18 en de daarbij behorende zinsnede te laten vervallen. De samenwerkingsverbanden zijn verantwoordelijk voor een dekkend aanbod, zodat voor alle leerlingen een passend onderwijsprogramma gerealiseerd kan worden. De samenwerkingsverbanden kunnen zelf beslissen hoe zij het passende aanbod realiseren en wat de plek van het speciaal basisonderwijs daarin is. De inspectie ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs. Ook voor de invoering van passend onderwijs was het mogelijk voor samenwerkingsverbanden weer samen naar school om te beslissen niet langer een speciale school voor basisonderwijs in stand te houden. Van de ruim 200 samenwerkingsverbanden was er slechts één die hiervoor heeft gekozen en dat vanwege de specifieke situatie (Waddeneilanden). Overigens, als samenwerkingsverbanden ervoor kiezen niet langer een speciale school voor basisonderwijs in stand te houden, dan blijven die middelen die daarmee waren gemoeid beschikbaar voor extra ondersteuning in de reguliere scholen

Kan het samenwerkingsverband om financiële redenen besluiten een school te sluiten, terwijl er wel leerlingen zijn die een plaats op deze school nodig hebben en vindt de regering dat wenselijk, zo vragen dezelfde leden.

Een samenwerkingsverband kan niet besluiten om een bepaalde school te sluiten, ook niet om financiële redenen. Dat kan alleen het bevoegd gezag van een school en in sommige gevallen de Minister.

1.5. Medezeggenschap

De leden van de PvdA-fractie hebben vragen over de uitvoering van motie Ypma, die de regering verzoekt een wetsvoorstel voor te bereiden om te regelen dat het handelingsdeel van het ontwikkelingsperspectief na overeenstemming met de ouders wordt vastgesteld.3 In de memorie van toelichting lezen de leden dat de motie Ypma in een ander wetsvoorstel uitgewerkt gaat worden. Wat is het tijdspad voor dit wetsvoorstel?

De internetconsultatie en de uitvoeringstoets met betrekking tot het wetsvoorstel waarin de instemming van ouders met het handelingsdeel van het ontwikkelingsperspectief wordt geregeld, zijn afgerond. Het wetsvoorstel wordt nu gereed gemaakt voor de gang naar de ministerraad. Gestreefd wordt naar inwerkingtreding per 1 januari 2016.

De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een nadere toelichting op de aanvullingen met betrekking tot de medezeggenschap over de faciliteitenregeling en de betrokkenheid van de ondersteuningsplanraad bij het samenwerkingsverband. Wat betekenen deze aanpassingen voor de huidige situatie en wat verandert er precies, zo vragen zij.

In onderhavig wetsvoorstel worden twee maatregelen voorgesteld om de positie van de medezeggenschap op het terrein van passend onderwijs te versterken. Dit heeft betrekking op de faciliteitenregeling voor de ondersteuningsplanraad en op het interne toezicht van het samenwerkingsverband.

In de eerste plaats wordt voorgesteld om de ondersteuningsplanraad van het samenwerkingsverband instemmingsbevoegdheid te geven op de faciliteitenregeling voor deze raad. De Wet passend onderwijs voorziet al in de mogelijkheid dat het bevoegd gezag van het samenwerkingsverband een faciliteitenregeling treft voor de ondersteuningsplanraad. Het is wenselijk om ouders, leerlingen en personeel inspraak te bieden op de invulling van de faciliteitenregeling. Daarom krijgt elke geleding van de ondersteuningsplanraad instemmingsrecht op de invulling van de redelijkerwijs noodzakelijke kosten van medezeggenschapsactiviteiten die door hen in de ondersteuningsplanraad worden verricht, waaronder bijvoorbeeld scholingskosten of kosten voor inhuur van deskundigen. Met deze bepaling wordt de positie van de ondersteuningsplanraad in overeenstemming gebracht met die van de medezeggenschapsraad.

In de tweede plaats wordt voorgesteld om de ondersteuningsplanraad adviesrecht te geven op de door het samenwerkingsverband vast te stellen competentieprofielen van de toezichthouders en het toezichthoudend orgaan. Deze aanvulling vloeit voort uit de positie van de medezeggenschapsraad bij het toezicht op schoolniveau, zoals geregeld in de Wet goed onderwijs, goed bestuur (Stb. 2010, 80). Met deze adviesbevoegdheid worden ouders, leraren en in het voortgezet (speciaal) onderwijs ook leerlingen in de gelegenheid gesteld om een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van het toezicht.

De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de wettelijke mogelijkheid van de medezeggenschapsraad om bevoegdheden om te zetten en de toepassing daarvan op de ondersteuningsplanraad. Zij constateren dat in artikel 29a van de Wet medezeggenschap op scholen wel artikel 29 van overeenkomstige toepassing is verklaard op de ondersteuningsplanraad, maar niet artikel 24, tweede lid. Zij vragen naar de logica achter deze keuze. Ook vragen zij of de regering bereid is de regeling consequent door te trekken.

Het reglement van de ondersteuningsplanraad betreft een dermate belangrijk document dat het niet wenselijk wordt geacht om het instemmingsrecht om te zetten in een adviesrecht.

1.6. Geschillenregeling

De leden van de CDA-fractie lezen met instemming dat bij geschillen in cluster 1 en 2, ouders nu ook de mogelijkheid krijgen om deze voor te leggen aan de tijdelijke landelijke geschillencommissie passend onderwijs. Kan al worden aangegeven wat de ervaringen op dit moment zijn met de werking van deze tijdelijke geschillencommissie voor de andere ouders? Ook vragen deze leden hoe vaak al een beroep op deze geschillencommissie is gedaan. Wat waren de uitspraken?

Bij de geschillencommissie passend onderwijs kunnen geschillen worden voorgelegd die betrekking hebben op de toelating van leerlingen met een extra ondersteuningsvraag, de verwijdering van leerlingen en op het ontwikkelingsperspectief. Op moment van schrijven zijn er door de commissie drie adviezen uitgebracht: één over de verwijdering van een leerling met extra ondersteuningsbehoefte en twee over de toelating van een leerling tot regulier voortgezet onderwijs, een vierde is in voorbereiding. Een tweetal andere geschillen over het ontwikkelingsperspectief zijn niet op zitting gekomen wegens moverende redenen van verzoekers. Verder heeft de geschillencommissie op dit moment nog vijf geschillen in behandeling: drie over toelating, één over verwijdering en één over het ontwikkelingsperspectief. Zie ook de zesde voortgangsrapportage passend onderwijs.4 De uitspraken worden ook gepubliceerd op: http://www.onderwijsgeschillen.nl/passend-onderwijs/geschillencommissie-passend-onderwijs/uitspraken/.

1.7. Lichamelijke opvoeding in voortgezet speciaal onderwijs

De leden van de VVD-fractie vragen waarom bij de invoering van de wet BIO5 de bepaling is geschrapt dat leraren lichamelijke opvoeding in het voortgezet speciaal onderwijs deze bevoegdheid moesten hebben.

In de Wet BIO wordt geen onderscheid gemaakt tussen leraren in het primair onderwijs en die in het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. Daardoor zijn de bekwaamheidseisen voor het voortgezet speciaal onderwijs gelijk aan die voor leraren basisonderwijs. Het gaat er dus niet om dat de bepaling is geschrapt, er is destijds verzuimd een duidelijk onderscheid te maken tussen speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.

Wat is de mening van het onderwijsveld over de toenmalige afschaffing en de huidige herinvoering, zo vragen de genoemde leden.

De bepaling zoals zij nu is geformuleerd, roept vragen op. Er was niet zozeer sprake van afschaffing dan wel van een onduidelijke op de WPO gebaseerde bepaling, waarin het vso niet werd genoemd. De praktijk is, zoals blijkt uit consultatie van de PO-Raad, dat scholen voor (v)so overwegend bevoegde vakleerkrachten inzetten voor het vak lichamelijke opvoeding. Het betrokken onderwijsveld had destijds geen mening over de afschaffing, omdat er geen sprake was van afschaffing en nu dus ook niet van herinvoering.

De leden van de SP-fractie vragen wat de concrete gevolgen (financieel of anderszins) zijn voor scholen in het voortgezet speciaal onderwijs van het voorstel om te regelen dat in het voortgezet speciaal onderwijs het vak lichamelijke opvoeding niet kan worden gegeven met het pabo6-getuigschrift, maar uitsluitend met een vo7-bevoegdheid voor dit vak.

In de praktijk wordt het vak lichamelijke opvoeding al door een bevoegde vakleerkracht gegeven. De eventuele extra kosten zijn verwaarloosbaar.

2. Uitvoerbaarheid

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is voortaan bij wijzigingen van de wetten die voortvloeien uit passend onderwijs een aparte alinea te maken waarin zij aangeeft wat de lasten betekenen voor scholen die met meer dan 10 samenwerkingsverbanden werken. Dit zijn immers, zo menen deze leden, vaak scholen met zeer specifieke zorgoplossingen voor leerlingen. Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.

Bij wetswijzigingen is altijd aandacht voor het zoveel mogelijk beperken van de administratieve lasten. Als het gaat om passend onderwijs is daarbij ook steeds aandacht voor het speciaal onderwijs en hun positie in de samenwerkingsverbanden. Er zijn drie scholen die met tien samenwerkingsverbanden werken en er is één school die met meer dan tien samenwerkingsverbanden werkt. Ik acht het niet nodig om voor deze zeer beperkte groep scholen een aparte alinea te maken over de eventuele extra lasten voor deze scholen.

3. Consultatie

De leden van de D66-fractie merken op dat het voor gemeenten moeilijk is om te bepalen wat een psychische handicap is en dat met de toevoeging «psychische handicap» de doelgroep wordt uitgebreid, maar dat daar geen verhoging van de middelen tegenover staat. De regering meent echter dat naar aanleiding van dit wetsvoorstel niet meer leerlingen een beroep doen op leerlingenvervoer. Kan de regering deze uitspraak nader toelichten, zo vragen zij.

De doelgroep wordt niet uitgebreid, omdat de leerlingen met een voormalige cluster 4 indicatie tot 1 augustus 2014 al recht op leerlingenvervoer hadden. In het (v)so gold dit sowieso en in het regulier onderwijs als deze leerlingen vanwege hun handicap niet zelfstandig konden reizen. Ook in de modelverordening van de VNG was dit opgenomen. Het voorstel om de wet op dit punt aan te passen is om te voorkomen dat gemeenten in incidentele gevallen leerlingenvervoer toch afwijzen. De wijziging is met de VNG besproken.

ARTIKELSGEWIJS

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de benaming Wet op de expertisecentra niet vervangen wordt door Wet op het speciaal onderwijs, aangezien met de invoering van passend onderwijs de expertisecentra zijn vervallen.

Ik acht de huidige citeertitel nog accuraat omdat deze nog de lading dekt van hetgeen de wet inhoudelijk regelt. Hoewel met de Wet passend onderwijs de regionale expertisecentra (rec’s) zijn opgeheven, bestaan de scholen die destijds onderdeel uitmaakten van deze rec’s en thans georganiseerd zijn in samenwerkingsverbanden, nog steeds.8 Deze scholen voor (v)so zijn sterk gespecialiseerd in leerlingen met een zeer specifieke ondersteuningsbehoefte en zijn derhalve ook als expertisecentra te beschouwen. In die zin is er geen reden om de citeertitel van de wet aan te passen.

Overigens is de citeertitel Wet op de expertisecentra vier jaar eerder in de wet geïntroduceerd dan de term regionale expertisecentra.9 De citeertitel van de interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (Wet ISOVSO) werd in 1998 gewijzigd in verband met de ontwikkelingen rond de leerlinggebonden financiering. Ook al waren deze ontwikkelingen aanleiding om de citeertitel aan te passen, de toenmalige Staatssecretaris Netelenbos gaf aan dat de nieuwe citeertitel ook zonder leerlinggebonden financiering gerechtvaardigd was.10 De scholen die na de wetswijziging onder de Wet op de expertisecentra vielen, waren immers instituten met een specifieke expertise. Dit geldt mijns inziens dus nog steeds.

Artikel I, onderdeel D

De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de regeling dat bij de toelating van leerlingen de zorgplicht buiten werking wordt gesteld wegens gebrek aan plaatsruimte. Deze leden vragen de regering welke garanties ouders hebben dat hun kind tijdig op een school geplaatst kan worden wanneer zij bij diverse scholen te horen krijgen dat plaatsing wegens gebrek aan plaatsruimte niet mogelijk is.

De zorgplicht treedt niet in werking als de school geen plaatsingsruimte heeft omdat het niet redelijk wordt geacht dat kinderen die extra ondersteuning nodig hebben voorrang krijgen op de andere kinderen die ook op de wachtlijst staan. Bovendien zou het een onevenredige belasting betekenen voor scholen met een wachtlijst (denk aan populaire scholen in de grote steden). Voor ouders betekent het dat het in het geval van een wachtlijst verstandig is om hun kind bij een andere school zonder wachtlijst aan te melden. Indien het een kind betreft dat extra ondersteuning nodig heeft, krijgt deze andere school de zorgplicht om zelf een passende plek te bieden of, indien dat niet mogelijk blijkt, een ander passend aanbod te doen.

Onderschrijft de regering dat de grondwettelijke verplichting van gemeenten om voldoende openbaar onderwijs te bieden door verzelfstandiging van het openbaar onderwijs niet ongedaan kan worden gemaakt en dat gemeenten de bevoegdheid hebben om voorwaarden te stellen aan het beleid van het openbaar onderwijs inzake de toelating van leerlingen, zo vragen dezelfde leden.

De regering onderschrijft dit. Ook verzelfstandigde openbare scholen zijn openbare scholen. De grondwettelijke verplichting houdt niet in dat aan die verplichting uitsluitend voldaan zou kunnen worden met scholen waarvan het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn.

De rechtspersoon die de verzelfstandigde openbare school in stand houdt, oefent alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit. Het is de rechtspersoon die het toelatingsbeleid voert, met inachtneming van het openbare karakter van de school.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering ook of zij de mening van deze leden deelt dat het wenselijk zou zijn de grondwettelijke verplichting van gemeenten concreet uitwerking te geven in de onderwijswetgeving, zodat ouders naast hun verantwoordelijkheid op grond van de Leerplichtwet ook de garantie hebben dat zij hun verantwoordelijkheid kunnen waarmaken.

Deze mening deelt de regering niet. De spreiding van scholen in Nederland is zodanig dat voor elke leerling op redelijke afstand van de woning een school beschikbaar is. Ouders kunnen dan ook voldoen aan hun verplichtingen voortvloeiend uit de Leerplichtwet 1969. Openbare scholen zijn toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienst of levensovertuiging. Indien binnen redelijke afstand van de woning van een leerling geen gelegenheid bestaat tot het volgen van openbaar onderwijs, mag een bijzondere school de toelating niet weigeren op grond van godsdienstige gezindheid of levensovertuiging.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker


X Noot
1

WPO: Wet op het primair onderwijs.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2014/15, 34 060, nr. 2.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2014/15, 31 497, nr. 95.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2014/15, 31 497, nr. 141.

X Noot
5

Wet BIO: Wet op de beroepen in het onderwijs.

X Noot
6

pabo: pedagogische academie basisonderwijs.

X Noot
7

vo: voortgezet onderwijs.

X Noot
8

Stb. 2012, 533.

X Noot
9

De introductie van de citeertitel Wet op de expertisecentra is te vinden in de Wet van 2 april 1998 tot wijziging van enkele onderwijswetten en technische wijziging van enkele andere wetten in verband met het tot stand brengen van onder meer een Wet op het primair onderwijs en een Wet op de expertisecentra (Stb. 1998, 228). De bepalingen over de regionale expertisecentra in de WEC zijn voor het eerst opgenomen in de Wet van 28 november 2002 tot wijziging van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van een leerlinggebonden financiering en de vorming van regionale expertisecentra (regeling leerlinggebonden financiering) (Stb. 2002, 631).

X Noot
10

Kamerstukken II 1997/98, 25 409, nr. 6.

Naar boven