34 016 (R2036) Wijziging van de rijkswet op het Nederlanderschap ter verruiming van de mogelijkheden voor het ontnemen van het Nederlanderschap bij terroristische misdrijven

Nr. 4 VERSLAG

Vastgesteld 31 oktober 2014

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

I.

Algemeen

1

 

1.

Staatloosheid en verhouding met het Europees Verdrag inzake Nationaliteit

6

 

2.

Consultatie

7

II.

Artikelen

8

I. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en kijken uit naar de inwerkingtreding van deze wet. Zij zijn tevreden over de nieuwe mogelijkheid tot ontneming van het Nederlanderschap ter invulling van de motie-Dijkhoff c.s. (Kamerstuk 29 754, nr. 224). Daarnaast zijn deze leden tevreden met de mogelijkheid om het Nederlanderschap te ontnemen naar aanleiding van een veroordeling op grond van artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht (Sr.). Zij steunen de integrale aanpak van de regering en onderkennen de urgentie en ernst van bestrijding van jihadisme. De dreiging omvat mede het oprichten van een Islamitisch Kalifaat, invoering van sharia-wetgeving, het zaaien van dood en verderf voor on- en andersgelovigen en het ontplooien van terroristische activiteiten en aanslagen in en tegen het Westen. Het is tevens een onderstreping van de veranderde aard en samenstelling van dreigingen voor de Nederlandse nationale veiligheid. Niet langer spelen statelijke actoren met statelijke legers de hoofdrol op dat toneel. Waar de wet al decennia de mogelijkheid tot ontneming van het Nederlanderschap kent van zij die zich aansluiten bij een vijandige statelijke strijdgroep, achten de leden van de VVD-fractie het hoog tijd dat het achterhaalde onderscheid met aansluiting bij een vijandige niet-statelijke strijdgroep wordt opgeheven. Tot slot zijn deze leden van mening dat het wetsvoorstel past binnen onze democratische rechtsstaat en dat voldoende rechtsmiddelen en rechtsbescherming openstaan. Over het wetsvoorstel hebben zij nog enkele vragen.

De aan het woord zijnde leden willen weten welke werking de wet in het Koninkrijk krijgt. Zij lezen dat het Nederlanderschap in de Caribische landen van het Koninkrijk kan worden ingetrokken na veroordeling in de Caribische landen voor equivalente misdrijven. Geldt deze werking op de Caribische landen van het Koninkrijk ook ten opzichte van eenzelfde veroordeling in Nederland?

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Artikel 134a Sr. wordt gebracht onder artikel 14, tweede lid, onderdeel b, van de rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Deze leden begrijpen de noodzaak om in te grijpen nu de samenleving regelmatig te maken krijgt met dreigingen van terrorisme en radicalisering. Zij zijn er echter niet op voorhand van overtuigd dat deze maatregel het verschil zal maken dat er toe leidt dat Nederland veiliger wordt.

Voornoemde leden begrijpen uit de memorie van toelichting dat rechtszaken met betrekking tot Syriëgangers recentelijk niet tot veroordelingen op grond artikel 134a Sr. hebben geleid. Een strafrechtelijke veroordeling op grond van artikel 134 Sr. is noodzakelijk om op grond van artikel 14, tweede lid, onderdeel b, RWN het Nederlanderschap van iemand in te trekken. Hoe vaak is het gekomen tot een veroordeling sinds de invoering van artikel 134a Sr.? Als op grond van dit artikel zelden of nooit een veroordeling is uitgesproken, wat is dan de meerwaarde van dit wetsvoorstel?

Dit wetsvoorstel steunt op de hierboven genoemde motie-Dijkhof c.s. waarin de regering wordt verzocht een wetsvoorstel in consultatie te laten gaan strekkende tot wijziging van in elk geval artikel 15 van de RWN om te verzekeren dat deelname aan een terroristische organisatie leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit. De motie vraagt om een wijziging van artikel 15 RWN. Uiteindelijk is de regering gekomen met voorstellen om artikel 14 RWN te wijzigen. Waarin zit het verschil tussen beide artikelen en voldoet de wijziging zoals die nu voorligt aan het verzoek in voornoemde motie? In artikel 15 RWN wordt een grens gelegd bij de meerderjarigheid. Dit is niet het geval bij artikel 14 RWN. Betekent dit dat het intrekken van het Nederlanderschap in principe niet gebonden is aan leeftijd mits voldaan is aan een veroordeling op basis van 134a Sr.?

De aan het woord zijnde leden merken op dat als er sprake is van een onherroepelijke veroordeling op grond van artikel 134a Sr., de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) kan bekijken op basis van deze veroordeling het Nederlanderschap ingetrokken dient te worden. Uit de memorie van toelichting blijkt niet duidelijk op basis van welke criteria de Minister zal overwegen om het Nederlanderschap in te trekken. Kan de regering dit onderdeel van de toelichting nader invullen? Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat als er sprake is van een onherroepelijke veroordeling op basis van 134a Sr., het toch niet altijd opportuun hoeft te zijn om het Nederlanderschap in te trekken. Deelt de regering de mening dat het intrekken van het Nederlanderschap niet altijd proportioneel is en dat als het Nederlanderschap ingetrokken wordt altijd sprake moet zijn van proportionaliteit? Zo ja, kunnen daar voorbeelden van worden geven? Zo nee, waarom niet? Voorts vragen deze leden of het intrekken van het Nederlanderschap in voornoemde gevallen altijd effectief is in de zin van dat het zal bijdragen aan de veiligheid in Nederland of de bescherming van de Nederlandse belangen. Zij kunnen zich voorstellen dat het ook voor de Nederlandse veiligheid en belangen beter kan zijn dat bijvoorbeeld een terugkerende jihadist, ook na veroordeling op grond van 134a Sr., wel zijn Nederlanderschap behoudt om de reden dat deze persoon dan beter in de gaten kan worden gehouden, gecorrigeerd kan worden of zelfs weer gederadicaliseerd kan worden dan wanneer hij gedenaturaliseerd naar een ander land moet. Kan de regering hier nader op ingaan?

De leden van de PvdA-fractie nemen aan dat ook tegen de beslissing om op grond van het voorliggende wetsvoorstel het Nederlanderschap te ontnemen bezwaar en daarna beroep bij de rechter mogelijk is. Zo nee, waarom niet?

Voornoemde leden vragen welke maatregelen of wetswijzigingen nog naar de Kamer worden gestuurd met betrekking tot de plannen van de regering die gericht zijn op de aanpak van jihadisme. Wanneer zal de Kamer deze ontvangen en waarom worden deze plannen niet in een keer naar de Kamer gestuurd ter behandeling?

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben daarover enkele vragen en opmerkingen.

Allereerst merken zij op dat een veroordeling op grond van artikel 134a Sr. op dit moment nog geen zelfstandige grond is voor het ontnemen van het Nederlanderschap. Het gaat dan grofweg om het opzettelijk mogelijk maken van een terroristisch misdrijf of daaraan opzettelijk medewerking verlenen. In het commentaar van de Raad voor de rechtspraak op het wetsvoorstel wordt echter toegelicht dat artikel 140a Sr. reeds een breed scala aan gedragingen dekt, met verschillende mate van ernst. Het kan bijvoorbeeld ook gaan om deelneming aan leden- of fondsenwerving, het witwassen van gelden van de organisatie en het inwinnen van inlichtingen. Kan de regering toelichten wat de meerwaarde is van het introduceren van de mogelijkheid tot ontneming van het Nederlanderschap bij veroordeling op grond van artikel 134a Sr. ten opzichte van de reeds bestaande mogelijkheid tot ontneming van het Nederlanderschap bij veroordeling op grond van artikel 140a Sr.? In de memorie van toelichting wordt weliswaar aangegeven dat 134a Sr. betrekking kan hebben op bijvoorbeeld het opleiden van jongeren tot het plegen van een terroristisch misdrijf, maar als een dergelijke situatie zich daadwerkelijk voordoet, zal dan doorgaans niet ook een veroordeling volgen op grond van artikel 140a Sr.? Als dat niet het geval is en de regering van mening is dat 134a Sr. een aanzienlijk lichtere toets met zich meebrengt dan 140 Sr., kan zij dan toelichten waarom ontneming van het Nederlanderschap in zo’n geval desondanks proportioneel moet worden geacht?

De aan het woord zijnde leden merken op dat in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat verlies of intrekking van het Nederlanderschap ook na de uitbreiding alleen zal plaatsvinden als er ten gevolge daarvan geen staatloosheid optreedt. Deze leden willen echter graag benadrukt zien dat in alle gevallen alle relevante omstandigheden van het geval worden meegewogen in de beslissing om al dan niet tot ontneming over te gaan. Deze leden vragen de regering nadrukkelijk te beamen dat dit altijd zal (blijven) gebeuren en dat het niet de bedoeling is om slechts te toetsen of iemand staatloos wordt, maar bij de beslissing rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het specifieke geval.

Eveneens vragen deze leden of de regering de mening deelt dat ontneming van het Nederlanderschap alleen kan in gevallen waar sprake is van «conduct, seriously prejudicial to the vital interests of the State Party», zoals in het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN) is vermeld. Daarbij moet dus per geval strikt worden getoetst of de essentiële belangen van de Nederlandse staat daadwerkelijk ernstig zijn geschaad. Als dat bijvoorbeeld slechts had kunnen gebeuren ten gevolge van een dergelijke gedraging, maar de schade zich niet daadwerkelijk heeft voorgedaan, kan niet tot ontneming worden overgegaan. Graag zien deze leden een bevestiging van de regering dat zij deze lezing deelt.

De leden van de SP-fractie zijn verheugd dat de regering de kritiek van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) en van de Raad voor de rechtspraak, met betrekking tot het van rechtswege verliezen van het Nederlanderschap, ter harte heeft genomen. Zij waren net als deze organisaties niet overtuigd van nut en noodzaak van deze vergaande uitbreiding en maakten zicht zorgen over de proportionaliteit van een dergelijke maatregel in individuele gevallen, nu daarbij van maatwerk geen sprake meer zou zijn geweest. Deze leden zijn blij met het feit dat de regering zich hierin praktisch en realistisch toont en alsnog van deze wijziging heeft afgezien.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij hebben daarover nog enkele vragen.

Deze leden vragen in hoeverre nog van uitvoering van de eerder genoemde motie-Dijkhoff c.s. gesproken kan worden, nu de regering blijkens onderhavig wetsvoorstel besloten heeft om artikel 140a Sr. niet als nieuwe verliesgrond op te nemen in artikel 15 RWN, zoals in de motie werd verzocht. De regering heeft vervolgens in reactie op deze aangenomen motie aangegeven een wetsvoorstel op stellen dat het mogelijk maakt het Nederlanderschap in te trekken bij deelname aan een terroristische organisatie en daartoe artikel 15 RWN uit te breiden met een nieuwe verliesgrond, te weten een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling op basis van artikel 140a Sr. Voornoemde leden vragen hoe onderhavig wetsvoorstel zich dan verhoudt tot deze wens van een meerderheid van de Kamer.

Voornoemde leden constateren dat de regering aangeeft aan dat een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie aanleiding heeft gegeven om de mogelijkheid dat de Nederlandse nationaliteit van rechtswege komt te vervallen bij deelname aan een terroristische organisatie (HvJEU Rottmann tegen Freistaat Bayern, 2 maart 2010 (C-135/08)) niet in onderhavig wetsvoorstel op te nemen. De leden van de CDA-fractie vragen of dit de enige reden is dat genoemde motie niet is uitgevoerd en of zij hiermee niet een te beperkte interpretatie heeft gegeven van dit arrest. Door het Hof wordt aangegeven dat een individuele belangenafweging moet plaatsvinden alvorens de nationaliteit verloren kan gaan. Deze leden lezen dat de regering meent dat dit op gespannen voet staat met het verlies van de nationaliteit van rechtswege, maar vragen of dat terecht is. Immers, deze individuele belangenafweging zal aan de orde komen in de strafzaak waarin artikel 140a Sr. ten laste kan worden gelegd. Zowel het Openbaar Ministerie (OM) als de rechterlijke macht dienen dan in ogenschouw te nemen dat een (onherroepelijke) veroordeling wegens dit artikel van rechtswege leidt tot verlies van de nationaliteit. Als het OM meent dat dit afbreuk doet aan het evenredigheidsbeginsel, dient zij niet te vervolgen op basis van artikel 140a Sr., maar bijvoorbeeld op basis van artikel 134a Sr. Indien zij meent dat dit geen afbreuk doet aan het evenredigheidsbeginsel, maar de rechter later alsnog die mening blijkt toegedaan, zal mogelijk een (partiële) vrijspraak volgen. Kortom, er kan wel degelijk een individuele belangenafweging plaatsvinden met betrekking tot de vraag of verlies van de Nederlandse nationaliteit gerechtvaardigd is. Voornoemde leden vernemen graag hierop een reactie van de regering, die tevens recht doet aan voornoemde motie-Dijkhoff c.s.

De aan het woord zijnde leden vragen waarom het zo lang heeft geduurd voordat onderhavig wetsvoorstel aan de Kamer is voorgelegd. Kan de regering deze vraag beantwoorden in het licht van de zorgwekkende actualiteiten afgelopen zomer omtrent uitgereisde Syriëgangers, die volgens deze leden de noodzaak van onderhavig wetsvoorstel heeft onderstreept, maar ook gezien het feit dat de consultaties van de ACVZ en de Raad voor de rechtspraak al in oktober 2013 zijn uitgebracht? Wat heeft de regering afgelopen jaar gedaan met betrekking tot onderhavig wetsvoorstel?

De leden van de CDA-fractie vragen om een actualisatie van het aantal bekende, voornamelijk naar Syrië uitgereisde IS-strijders. Zij vragen ook om een actualisatie van het aantal strafrechtelijke onderzoeken dat is gestart naar teruggekeerde strijders alsmede om een processuele update van de twee lopen strafzaken waarnaar door de regering wordt verwezen. Deze leden vragen of de regering ook op hoofdlijnen kan schetsen hoe het zogeheten deradicaliseringsprogramma eruitziet dat het OM in samenwerking met De Waag heeft ontwikkeld en hoeveel jongeren concreet voorwerp zijn van dit programma. Ook vragen zij naar de toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, RWN, in relatie tot de 100 uitgereisde Syriëgangers en het gegeven dat Nederland sinds kort oorlogshandelingen verricht op de Islamitische Staat (IS) boven Irak. Is dat laatste klaarblijkelijk onvoldoende om de betreffende personen de Nederlandse nationaliteit te ontnemen, los van de vraag of dit volgens het EVN mogelijk is? Als dat het geval is, zou het dan verschil maken of de regering van mening is dat Nederland juridisch gezien in oorlog is met IS? Graag vernemen deze leden hierop een reactie.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog enkele vragen.

Deze leden vragen van hoeveel personen met een dubbele nationaliteit de regering verwacht op grond van het nieuwe artikel 14, tweede lid, sub b RWN het paspoort daadwerkelijk in te trekken. Daarnaast willen zij weten van hoeveel personen op grond van artikel 14, tweede lid, van afzonderlijk de leden a tot en met d RWN het paspoort is ingetrokken. Wat zijn de gronden tot ontneming van een paspoort in andere landen? Heeft de regering een overzicht van soortgelijke regelingen in de lidstaten van de Europese Unie en in de Verenigde Staten? Is de regering bereid in haar gronden tot ontneming van een paspoort zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij constateren met tevredenheid dat de regering de adviezen van de ACVZ en de Raad voor de rechtspraak heeft opgevolgd en artikel 15 RWN in stand laat in plaats van te wijzigen. Daardoor gaat het Nederlanderschap niet, zoals eerder voorgenomen, automatisch verloren bij een meervoudige nationaliteit na veroordeling op grond van artikel 140a Sr. en zijn meerdere ernstige bezwaren bij het wetsvoorstel weggenomen. Ten aanzien van de overgebleven wijziging hebben zij nog enige vragen.

Deze leden vragen hoe vaak sinds de inwerkingtreding van artikel 134a Sr. op 1 april 2010 vervolging op die grond is ingezet door het OM tot een veroordeling heeft geleid en in hoeveel gevallen de veroordeelde naast de Nederlandse nationaliteit ook een vreemde nationaliteit bezat. Die vraag is van belang om een indicatie te krijgen van de mate waarin straks de verliesgrond, die nu in de RWN opgenomen wordt, gebruik gemaakt kan worden. De aan het woord zijnde leden vragen voorts hoe vaak van de al bestaande mogelijkheid om iemand vanwege een terroristisch misdrijf de nationaliteit af te nemen op grond van artikel 14 RWN gebruik gemaakt is, waarbij deze leden het overzicht graag uitgesplitst per jaar en per in artikel 83 Sr. als terroristisch misdrijf aangemerkt delict verkrijgen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij willen graag een aantal vragen ter beantwoording aan de regering voorleggen.

Deze leden vragen om een nadere onderbouwing van de wijze waarop het ingediende wetsvoorstel zal bijdragen aan de bestrijding van jihadisme en het vergroten van de staatsveiligheid in Nederland. Zij willen weten hoe vaak er in totaal sinds artikel 134a Sr. van kracht is aanklachten zijn ingediend en veroordelingen hebben plaatsgevonden op grond van het genoemde wetsartikel. In hoeveel van deze situaties is er sprake van dat de veroordeelden beschikken over een dubbele nationaliteit?

Voornoemde leden stellen met betrekking tot Syriëgangers vast dat artikel 134a Sr. tot nu toe slechts in twee zaken ten laste is gelegd en dat in beide zaken geen veroordeling heeft plaatsgevonden. Deze leden vragen of de regering gezien deze cijfers een inschatting kan maken over de mate waarin het Nederlanderschap als gevolg van de voorgestelde wetswijziging zal worden ingetrokken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een toelichting op de criteria die gehanteerd worden bij de afweging om op basis van een veroordeling op grond van artikel 134a Sr. het Nederlanderschap ook daadwerkelijk in te trekken. Kan de regering aan de hand van voorbeelden illustreren welke concrete handelingen op grond van artikel 134a Sr. tot het daadwerkelijk intrekken van het Nederlanderschap zullen leiden?

Voornoemde leden vragen of de regering het wetsvoorstel gaat evalueren. Deze leden willen weten wanneer de evaluatie dan plaatsvindt en op welke wijze de Kamer over de uitkomsten wordt geïnformeerd.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij steunen het wetsvoorstel, maar vragen waarom de regering een terughoudende opstelling kiest en waarom zij modernisering van de RWN achterwege laat ten aanzien van een cruciaal onderdeel als het in vreemde krijgsdienst treden.

Voornoemde leden vragen voorts waarom de regering vermeldt dat de strafmaat van het op te nemen artikel 134a Sr. overeenkomt met de strafmaat in artikel 14, tweede lid, onderdeel a, RWN, gelet op het feit dat artikel 14, tweede lid, alternatieve onderdelen bevat en de bepalingen in onderdeel b niet vallen onder het bereik van de bepalingen waarop onderdeel a betrekking heeft. De toelichting wekt bij deze leden de indruk dat de regering de strafmaat in onderdeel als criterium beschouwt voor de bepalingen die in onderdeel mogen worden opgenomen. Graag ontvangen zij een nadere toelichting.

1. Staatloosheid en verhouding met het Europees Verdrag inzake Nationaliteit

De leden van de CDA-fractie vragen naar de concrete toepassing in de praktijk van onderhavig wetsvoorstel omdat de voorgestelde maatregelen alleen van toepassing zijn op veroordeelden met een dubbele nationaliteit. Deze leden vragen de regering aan te geven hoeveel van de 100 bekende personen die zijn afgereisd naar Syrië om daar aan de zijde van IS mee te strijden, over enkel de Nederlandse nationaliteit beschikken. Deze leden vragen of de regering, los van het antwoord op de vorige vraag, de mening is toegedaan dat het EVN in dezen voor een gebrekkige toepassing van onderhavig wetsvoorstel zal zorgen. Voornoemde leden vragen welke oplossing de regering voor ogen heeft met betrekking tot veroordeelde Syriëgangers die enkel beschikken over de Nederlandse nationaliteit.

De aan het woord zijnde leden vragen ook of de regering op dit punt geen verdere ruimte ziet in het EVN om toch de Nederlandse nationaliteit af te nemen en of de regering heeft overwogen om te initiëren dat het EVN op dit punt dient te worden aangepast. Stateloosheid zou dan niet een mogelijke uitkomst kunnen zijn, maar wel het ontnemen of beperken van bepaalde rechten van personen die veroordeeld zijn wegens deelname aan een terroristische organisatie en/of het voorbereiden van terroristische activiteiten. Voornoemde leden vragen welke ruimte hiertoe bestaat en welke mogelijkheden de regering ziet binnen de (bestaande) Nederlandse regelgeving. Deze leden vragen ook op welke wijze andere landen die het EVN hebben ondertekend omgaan met de spanning die op dit punt bestaat tussen het EVN en de bestaande behoefte om personen die hebben deelgenomen aan de strijd tegen IS, hun nationaliteit te ontnemen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts te inventariseren hoeveel van de genoemde 100 personen pas op latere leeftijd de Nederlandse nationaliteit hebben aangevraagd, waardoor ingeval van het bezit van enkel de Nederlandse nationaliteit toch stateloosheid als gevolg van verlies van deze nationaliteit gerechtvaardigd kan zijn. De betreffende personen zou dan mogelijk hun Nederlandse nationaliteit ontnomen kunnen worden op basis van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, EVN. Deze leden vernemen graag hoe de regering deze mogelijkheid beoordeelt.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het ontstaan van staatloosheid in situaties als bedoeld artikel 14, eerste lid, RWN wel toelaatbaar acht, terwijl in de overige gevallen de intrekking bij het ontstaan van staatloosheid onmogelijk is.

2. Consultatie

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een beoordeling van de stellingname van de ACVZ dat niet duidelijk is wat de ervaringen zijn met de toepassing van 140a Sr. als intrekkingsgrond in de RWN, alsmede dat niet is gebleken dat aan het hanteren van deze intrekkingsgrond nadelen zijn verbonden die weggenomen worden door het verlies van rechtswege te laten intreden. Is het juist dat de regering het eens is met deze laatste stellingname, getuige het feit dat toepassing van artikel 140a Sr. in relatie tot de RWN ongewijzigd is gebleven in onderhavig wetsvoorstel?

De leden van de PVV-fractie lezen dat in het conceptwetsvoorstel in artikel 15 RWN een nieuwe verliesgrond opgenomen was, namelijk dat een Nederlander die onherroepelijk veroordeeld zou zijn op grond van artikel 140a Sr. van rechtswege het Nederlanderschap zou verliezen. Waarom is er voor gekozen de aanbevelingen van de ACVZ en de Raad voor de rechtspraak over te nemen? Is ook overwogen deze adviezen van minder doorslaggevend belang te achten en daarom niet over te nemen? Zo nee, waarom niet?

Voorts willen deze leden graag weten of is overwogen om het conceptwetsvoorstel zodanig aan te passen dat geen sprake meer is van strijdigheid met Europees recht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke gronden was het conceptwetsvoorstel strijdig met Europees recht, anders dan het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 2 maart 2010 (C-135/08)?

Daarnaast vragen de leden van de PVV-fractie waarom het oorspronkelijke conceptwetsvoorstel niet paste in de wetssystematiek. Kan de regering dit nader onderbouwen? Is zij bereid het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat het wel past binnen de wetssystematiek? Zo nee, waarom niet?

Verder lezen voornoemde leden dat de ACVZ heeft geconstateerd dat de noodzaak van de voorgestelde wijziging onvoldoende is onderbouwd. Is de regering het eens met het advies op dit punt? Zo ja, wanneer is er volgens de regering dan wel sprake van voldoende noodzaak voor het oorspronkelijke conceptwetsvoorstel? Is overwogen de voorgestelde wijzigingen nader te onderbouwen? Zo nee, waarom niet?

Ook lezen de leden van de PVV-fractie dat de ACVZ constateert dat het risico op een onjuist verlies van het Nederlanderschap onevenredig groot acht. Is de regering het eens met het advies op dit punt? Zo ja, wanneer is er volgens de regering dan geen onevenredig groot risico meer van een onjuiste verlies van het Nederlanderschap? Is overwogen het conceptwetsvoorstel hierop aan te passen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering naar aanleiding van de consultatie wijziging van artikel 15 achterwege gelaten heeft, uitgaande van de argumentatie dat een individuele belangenafweging wenselijk zou zijn. Deze leden vragen allereerst waarom de regering wijziging achterwege heeft gelaten, gelet op het feit dat verlies van rechtswege niet bij voorbaat en ten principale ontoelaatbaar geacht wordt. De regering kiest immers slechts de formulering dat verlies van rechtswege op gespannen voet staat met een individuele belangenafweging. Deze leden vragen bovendien waarom de gebezigde argumentatie wel aanleiding vormt om het oorspronkelijke voorstel achterwege te laten, maar geen aanleiding vormt de bestaande mogelijkheid van verlies van rechtswege te heroverwegen. Wanneer de regering werkelijk een principieel uitgangspunt kiest, zou het naar de mening van deze leden voor de hand liggen ook de bestaande mogelijkheid van verlies van rechtswege te schrappen.

De aan het woord zijnde leden constateren dat de regering inderdaad een nadere invulling heeft gegeven aan de genoemde motie-Dijkhof c.s. In plaats van in elk geval artikel 15 RWN te wijzigen, stelt de regering immers voor artikel 14 RWN te wijzigen. Deze leden vragen waarom de regering naar aanleiding van de genoemde adviezen besloten heeft volledig af te zien van wijziging van artikel 15 RWN. Zij merken op dat de motie namelijk ook de verouderde doctrine inzake het in vreemde krijgsdienst treden benoemt. Deze leden ontvangen graag een toelichting waarom de regering als vervanging van het oorspronkelijke, verstrekkende voorstel een modernisering van het eerste lid, onderdeel e, achterwege laat, waardoor dit onderdeel beperkt blijft tot statelijke actoren. Zij vragen waarom volgens de regering aanpassing van dit onderdeel onwenselijk is en waarom zij het – in het licht van de mondiale ontwikkelingen – toch raadzaam acht de eerdere overwegingen van de wetgever te blijven volgen.

II. Artikelen

Artikel II

De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel niet van toepassing zal zijn op terroristische misdrijven die voor inwerkingtreding van deze wet zijn gepleegd. Gegeven de grote hoeveelheid uitreizigers (naar onder andere Syrië) maken deze leden zich zorgen over het feit dat deze wet beperkt effect zal sorteren op voorbereidingshandelingen en terreurdaden gepleegd voor de periode van inwerkingtreding. Deelt de regering deze zorgen? Is het mogelijk tegemoet te komen aan deze zorgen en hier met wijzigingen in het overgangsrecht aandacht aan te besteden? Hoe wordt voorts omgegaan met activiteiten die gestart zijn voor inwerkingtreding van deze wet maar ook daarna zijn doorgegaan? Kunnen dan alle relevante strafbare feiten worden meegewogen teneinde het Nederlanderschap te ontnemen? Deze leden zijn van mening dat alle ronselaars en medeplegers aangepakt moeten kunnen worden en willen niet dat een deel van hun handelingen ongestraft zal blijven. Graag ontvangen zij een nadere reactie op deze problematiek.

De leden van de D66-fractie merken op dat misdrijven die voor inwerkingtreding van deze wet zijn gepleegd niet tot intrekking van het Nederlanderschap zullen leiden. Het wetsvoorstel wordt echter nadrukkelijk gepresenteerd in het kader van een acute dreiging, waartegen ook de Integrale Aanpak Jihadisme gericht is. Klopt deze interpretatie dat de huidige jihadreizigers daarmee buiten schot van deze wet blijven en dat een verlies van nationaliteit voor latere jihadtrainers niet binnen enkele jaren zal kunnen plaatsvinden? Alvorens deze wet is aangenomen, een persoon nadien jihadistische training geeft, hij of zij opgespoord en vervolgd wordt en de beroepsmogelijkheden uitgeput zijn, zullen immers enkele jaren verstreken zijn. Is deze wetswijziging daarmee wel een effectief middel voor het bereiken van de in het voornoemde actieprogramma gestelde doelen?

De voorzitter van de commissie, Jadnanansing

De griffier van de commissie, Hessing-Puts

Naar boven