Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 34013 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 34013 nr. 3 |
ALGEMEEN DEEL
Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt er in hoofdzaak toe om de beslissing over een onderzoek in het lichaam van degene die wordt of is ingesloten in een politiecel, in handen te leggen van de officier van justitie. Dit voorstel dient ter vervanging van het nog niet in werking getreden zesde lid van artikel 7 van de Politiewet 2012, zoals opgenomen in artikel III, onderdeel A, onder 2, van de Wet van 21 mei 2014 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet 2012 (verruiming fouilleerbevoegdheden) (Stb. 2014, 191). Volgens dat zesde lid zou de hier bedoelde beslissing worden genomen door het hoofd van het territoriale onderdeel, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Politiewet 2012 of door diens plaatsvervanger. Dat zou betekenen dat de beslissing wordt genomen door de leidinggevende binnen de politieorganisatie die deelneemt aan het driehoeksoverleg met de burgemeester. Tijdens het plenaire debat over het betrokken wetsvoorstel op 13 mei 2014 in de Eerste Kamer gaven diverse fracties te kennen dat die keuze naar hun oordeel onvoldoende evenwicht biedt in het afwegen van belangen en het matigen van het middel.1 Daarbij werd gewezen op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Daarin adviseerde de Afdeling om, voor zover het voorgestelde onderzoek in het lichaam in het wetsvoorstel zou worden gehandhaafd, de beslissing in handen te leggen van een hoge justitiële autoriteit, zoals de officier van justitie.2 Het debat met de Eerste Kamer heeft mij tot de conclusie gebracht dat het inderdaad beter is om deze ingrijpende beslissing niet te laten nemen door iemand binnen de politieorganisatie maar door de officier van justitie. Daartoe dient artikel I, onderdeel A, van dit wetsvoorstel.
Naast de zojuist besproken wijziging bevat de in artikel I, onderdeel A, voorgestelde tekst van artikel 7, zesde lid, van de Politiewet 2012, nog twee andere wijzigingen, die deels in het verlengde liggen van de wijziging die voortvloeit uit de hierboven gememoreerde toezegging en deels dienen ter verduidelijking. Ten eerste stel ik voor om te schrappen dat iedere medewerker van het politiebureau of het cellencomplex de hier bedoelde beslissing mag nemen «als onverwijlde tenuitvoerlegging geboden is». Die bevoegdheid voor noodgevallen zou ontstaan doordat in artikel 7, zesde lid, is opgenomen dat artikel 31, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet3 van overeenkomstige toepassing is. De wens om de beslissingsbevoegdheid «buiten de politie» te leggen, verdraagt zich slecht met vervanging binnen de politie, ook al zou dat alleen gelden in een noodgeval. Bovendien moet het onderzoek zelf hoe dan ook wachten op de komst van een arts of, in diens opdracht, een verpleegkundige. Er is dus voldoende tijd om contact te zoeken met een officier van justitie en hem of haar de situatie voor te leggen.
Ten tweede stel ik voor om expliciet op te nemen dat het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, een verpleegkundige. Dat is geen inhoudelijke wijziging, aangezien in artikel 7, zesde lid, al is opgenomen dat artikel 31, eerste lid, tweede volzin, van de Penitentiaire beginselenwet van overeenkomstige toepassing is, waarin woordelijk hetzelfde wordt geregeld. Maar bij nadere beschouwing lijkt het mij wenselijk, gezien de ingrijpendheid van onderzoek in het lichaam, om de betrokkenheid van een arts duidelijker tot uitdrukking te brengen in de Politiewet 2012.
Artikel 7, zesde lid, ziet overigens niet op onderzoek in het lichaam door een arts die de ingeslotene medische bijstand verleent als bedoeld in artikel 32 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren. Als een arts in dat kader, als goed hulpverlener in de zin van artikel 7:453 Burgerlijk Wetboek, onderzoek in het lichaam noodzakelijk vindt, dan is daarvoor uiteraard niet de toestemming nodig van de officier van justitie. Evenzo is voor onderzoek door een arts aan het lichaam van de ingeslotene in het kader van medische bijstand niet de toestemming nodig van een van de politiefunctionarissen, bedoeld in artikel 7, vijfde lid, Politiewet 2012 (zoals dat lid komt te luiden na inwerkingtreding van artikel III van de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden).
Artikel I, onderdeel B, en artikel II bevatten wijzigingen van meer technische aard. Zij hebben betrekking op de artikelen 7 en 9 Politiewet 2012 en worden nader toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze memorie.
Regeldruk en financiële gevolgen
Dit wetsvoorstel leidt niet tot een wijziging van de administratieve lasten in de specifieke betekenis die Actal (het Adviescollege toetsing regeldruk) aan dat begrip toekent: lasten die voortvloeien uit informatieverplichtingen aan de overheid.4 Het voorstel leidt evenmin tot nalevingskosten of toezichtslasten. De voorgestelde wijziging leidt er immers slechts toe dat de beslissing over een onderzoek in het lichaam wordt genomen door de officier van justitie en niet, zoals oorspronkelijk beoogd, door de leidinggevende binnen de politieorganisatie die deelneemt aan het driehoeksoverleg met de burgemeester.
Ook wat betreft de administratieve lasten in ruimere zin, voor de politie zelf, leidt dit wetsvoorstel naar verwachting niet tot andere gevolgen dan de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden. Overigens zal de noodzaak van onderzoek in het lichaam zich naar verwachting maar zelden voordoen, namelijk als men door de concrete omstandigheden5 (vrijwel) zeker weet dat betrokkene een voorwerp in zijn lichaam heeft verborgen (zoals drugs, een scheermesje of een aansteker) én betrokkene niet bereid of in staat is om het zelf te verwijderen.
Het voorstel heeft geen financiële gevolgen.
Voorbereiding van dit wetsvoorstel
Aangezien dit voorstel gevolg geeft aan een toezegging aan de Eerste Kamer en gezien de wens van die Kamer om dit wetsvoorstel met voortvarendheid in procedure te brengen, heb ik afgezien van een formele consultatiefase. Ik zal op korte termijn in overleg treden met politie en openbaar ministerie over de praktische vormgeving van het verschuiven van de bevoegdheid naar de officier van justitie. Gedacht kan worden aan het aanpassen van de piketmap en afspraken over bereikbaarheid. De concrete gevolgen voor de praktijk zijn overigens mede afhankelijk van de inhoud van de nadere regels, bedoeld in artikel 9, vierde lid, Politiewet 2012, die over het onderzoek in het lichaam zullen worden opgenomen in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, een op die wet gebaseerde algemene maatregel van bestuur. Over die wijziging van de Ambtsinstructie, die in voorbereiding is, zullen de betrokken partijen en de belangenorganisaties worden geraadpleegd en de wijziging zal ook op www.internetconsultatie.nl voor inspraak worden opengesteld.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I (artikel 7 Politiewet 2012)
Onderdeel A (zesde lid)
Behalve de in het algemeen deel besproken wijzigingen is de formulering van het zesde lid identiek aan de tekst zoals opgenomen in de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden. De in die wet gekozen formulering is op haar beurt afgeleid van artikel 31, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet, dat luidt: «De directeur kan bepalen dat een gedetineerde in het lichaam wordt onderzocht, indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel voor de gezondheid van de gedetineerde. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige».
Onderdeel B (achtste lid)
Indien een militair de politietaak uitvoert (als medewerker van de Koninklijke marechaussee (KMar), zie artikel 4 Politiewet 2012) of bijstand verleent aan de politie (als medewerker van een ander onderdeel van de krijgsmacht), heeft hij voor een groot deel dezelfde bevoegdheden als de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Zo verklaart het huidige artikel 7, zesde lid, Politiewet 2012 het eerste tot en met vijfde lid van dat artikel van toepassing op de hier bedoelde militairen. Daarin is onder meer de bevoegdheid geregeld om geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken en de bevoegdheid om personen aan hun kleding te onderzoeken bij onmiddellijk dreigend gevaar (veiligheidsfouillering). Het nog niet in werking getreden artikel III van de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden voorziet in een verruiming en uitbreiding van de in artikel 7 Politiewet 2012 geregelde bevoegdheden. Onder meer worden aan artikel 7 een nieuw vijfde en zesde lid toegevoegd, waarin de bevoegdheid wordt geregeld tot onderzoek aan en in het lichaam van degene die wordt of is ingesloten in een politiecel. Het toekomstige achtste lid van artikel 7 zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van artikel III van de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden verklaart het eerste tot en met zevende lid van overeenkomstige toepassing op de KMar-militair en op de militair van een ander onderdeel van de krijgsmacht die bijstand verleent aan de politie.
Het is wenselijk om deze bepaling op twee punten te wijzigen. Ten eerste is de KMar het enige onderdeel van de krijgsmacht dat over eigen arrestantencellen beschikt. Als een ander onderdeel van de krijgsmacht bijstand verleent aan de politie, dan hoeft dat onderdeel niet te beschikken over een eigen bevoegdheid tot onderzoek aan en in het lichaam. In de voorgestelde tekst van het achtste lid is dat tot uitdrukking gebracht doordat het vijfde en zesde lid alleen van overeenkomstige toepassing worden verklaard als een persoon wordt of is ingesloten door de KMar.
Ten tweede roept het achtste lid zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van artikel III van de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden de vraag op welke KMar-leidinggevende in de in dat lid bedoelde situatie bevoegd is om te beslissen over het onderzoek aan het lichaam, bedoeld in het vijfde lid. Het vijfde lid legt die bevoegdheid bij «het hoofd van het territoriale onderdeel, bedoeld in artikel 13, eerste lid, zijn plaatsvervanger of de ambtenaar van politie, belast met de zorg voor ingeslotenen». Deze verwijzing naar artikel 13 Politiewet 2012 doelt op de leidinggevende binnen de politieorganisatie die deelneemt aan het lokale driehoeksoverleg. Afhankelijk van de lokale situatie is dat de districtschef of het hoofd van het basisteam. Naar analogie hiervan bepaalt de voorgestelde tekst van het achtste lid dat de beslissing over een onderzoek aan het lichaam wordt genomen door de commandant van de betrokken brigade (van de KMar), zijn plaatsvervanger of de militair, belast met de zorg voor ingeslotenen.
Voor het onderzoek in het lichaam behoeft het achtste lid geen verduidelijking, nu dit wetsvoorstel de bevoegdheid om daartoe te beslissen bij de officier van justitie legt, wat ingevolge het achtste lid ook geldt bij insluiting in een KMar-cel.
Artikel II (wijziging artikel 9, zesde lid, Politiewet 2012 in artikel XIX, onder A, Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013)
Artikel XIX, onderdeel A, van het wetsvoorstel Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013, aanhangig bij de Eerste Kamer, bevat een wijziging van artikel 9, zesde lid, Politiewet 2012 zoals dat lid komt te luiden na inwerkingtreding van artikel III van de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden. Het zesde lid regelt dat de ambtenaren die zijn aangewezen voor het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, over enkele van de bevoegdheden beschikken die artikel 7 toekent aan de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. De bedoeling van de wijziging van het zesde lid in de Verzamelwet is om in dat lid een wetstechnische correctie aan te brengen. Bij nader inzien ontstaat door die wijziging echter juist een fout. De zinsnede «de maatregelen, bedoeld in het vierde lid» slaat niet op het vierde lid van artikel 7, maar op het vierde lid van artikel 9: maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen. Het is derhalve niet nodig om de verwijzing aan te passen aan de wijzigingen die de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden in artikel 7 aanbrengt. Derhalve stel ik voor om artikel XIX, onderdeel A, van de Verzamelwet te schrappen. Tot die tijd zal dat onderdeel buiten werking worden gelaten.
Artikel III (inwerkingtreding)
De wijzigingen van de Politiewet 2012 die zijn opgenomen in artikel III van de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden zijn nog niet in werking getreden. Om nadere regels te stellen over de bevoegdheden die door dat artikel worden gewijzigd, is een wijziging nodig van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren. Die wijziging is nog in voorbereiding. Het ligt voor de hand om voor de drie betrokken wijzigingen:
1. de wijzigingen, opgenomen in artikel III van de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden,
2. de in artikel I van dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 7, zesde en achtste lid, en
3. de wijziging van de Ambtsinstructie,
te kiezen voor één datum van inwerkingtreding (te bepalen bij koninklijk besluit).
Artikel II kan eventueel al eerder in werking treden. Met het oog daarop voorziet artikel III in de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Artikel 31, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet luidt: «Een ambtenaar of medewerker van de inrichting waar de gedetineerde verblijft kan indien onverwijlde tenuitvoerlegging geboden is, een beslissing als bedoeld in het eerste lid nemen.»
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34013-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.