34 000 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2015

Nr. 62 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 januari 2015

Hierbij bied ik u, mede namens de Minister-President, het antwoord aan op de vragen die door de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie zijn gesteld1 inzake het verzoekschrift dat uw Kamer heeft ontvangen om uitvoering te geven aan de bevoegdheid die uw Kamer heeft op grond van artikel 5 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid.

Voor de overzichtelijkheid volg ik de opmaak van de brief van de vaste commissie.

SP-fractie

1.

Wat zijn de stappen die de regering zal nemen naar aanleiding van de aangifte?

Antwoord vraag 1

Het document waaraan uw fractie refereert betreft een verzoekschrift aan uw Kamer om uitvoering te geven aan de bevoegdheid die uw Kamer heeft op grond van artikel 5 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid. Op basis van deze bepaling heeft uw Kamer de bevoegdheid om de procureur-generaal bij de Hoge Raad te vragen om een hoofd van een departement te vervolgen wegens niet-naleving van de verplichting om de Grondwet en andere wetten uit te voeren. Het is aan uw Kamer om op basis van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid een besluit ten aanzien van het uitvoeren van uw bevoegdheid te nemen.

2.

Vindt u dat een Minister van Veiligheid en Justitie over een lopend strafrechtelijk onderzoek zou moeten zeggen «het was niks, het is niks en het wordt niks»? Kunt u uw antwoord toelichten?

3.

Vindt u dat een Minister van Veiligheid en Justitie over een civiel getuigenverhoor zou moeten zeggen «het was niks, het is niks en het wordt niks»? Kunt u uw antwoord toelichten?

Antwoord vragen 2 en 3

Zoals de Minister-President uw Kamer bij brief van 13 oktober 2014 (Kamerstuk 34 000 VI, nr. 7) heeft medegedeeld, heeft mijn uitspraak waaraan u refereert en die ik deed naar aanleiding van vragen over een getuigenverklaring in een civiel getuigenverhoor, geenszins betrekking op de mogelijke uitkomsten van een lopend strafrechtelijk onderzoek.

CDA-fractie

1.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat volgens haar de verhouding is tussen de betreffende aangiftebrief die aan de Kamer is gezonden tegen de Minister van Justitie en het strafrechtelijk onderzoek naar J.D.

2.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven of er zich in de aangiftebrief van de voormalig gevangenisdirecteuren aan de Kamer in haar ogen feitelijke onjuistheden worden benoemd en indien dat het geval is, welke onjuistheden dit betreft en wat volgens haar de juiste weergave van de betreffende feiten zou moeten zijn.

Antwoord vragen 1 en 2

Het is niet aan de regering maar aan uw Kamer om te beoordelen welke feiten en omstandigheden betrokken dienen te worden bij de beslissing om al of niet uitvoering te geven aan de bevoegdheid die uw Kamer heeft op grond van artikel 5 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid.

PVV-fractie

1.

Klopt het dat het strafrechtelijk onderzoek, waartoe door het Gerechtshof Arnhem op 21 januari 2014 is besloten, nog niet is aangevangen? Zo ja, waarom niet? En wanneer zal het onderzoek dan wel gestart worden?

Antwoord vraag 1

Nee. Het Openbaar Ministerie is kort na de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2014 met het strafrechtelijk onderzoek begonnen.

2.

De Minister van Veiligheid en Justitie heeft in april 2014 bevestigd dat hij een «duiding» over de getuigenverklaring van oud-politiecommissaris E.M. heeft gevraagd aan het College van P-G. Is die duiding inmiddels aan de Minister gegeven? Zo ja, kan deze «duiding» vertrouwelijk ter inzage worden gegeven aan de Kamer?

Antwoord vraag 2

Bij brief van 27 maart 2014(Kamerstuk 33 750 VI, nr. 116) heb ik uw Kamer geïnformeerd dat het Rolodex-onderzoeksdossier door het Openbaar Ministerie naar aanleiding van een getuigenverklaring die was afgelegd in het kader van een civiel getuigenverhoor wederom was bestudeerd. De voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft mij toen bij ambtsbericht van 24 maart 2014 laten weten, dat was vastgesteld dat de oud-secretaris-generaal niet in dit onderzoek naar voren kwam.

Naar aanleiding van een getuigenverklaring op 15 april 2014 in het kader van een civiel getuigenverhoor dat was geïnitieerd door De Stichting de Roestige Spijker, heb ik desgevraagd in de media aangegeven dat ik een duiding van de verklaring had gevraagd aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal. De voorzitter van het College deelde mij bij ambtsbericht van 1 mei 2014 mede dat er geen informatie was aangetroffen die de getuigenverklaring van 15 april 2014 bevestigde. Het ambtsbericht leidde derhalve niet tot een andere conclusie dan hetgeen ik eerder aan uw Kamer had medegedeeld.

Het Openbaar Ministerie heeft mij bevestigd dat er – naast het strafrechtelijke onderzoek dat in opdracht van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wordt uitgevoerd – ook onderzoek wordt gedaan naar andere beschuldigingen aan het adres van de voormalige secretaris-generaal. De genoemde verklaringen van de oud-rechercheurs worden door het Openbaar Ministerie meegenomen in dat onderzoek.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven