Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 oktober 2014
Met deze brief informeer ik u over de stand van zaken ten aanzien van de stukken die
onderdeel uitmaakten van de tentoonstelling «De Krim – Goud en Geheimen van de Zwarte
Zee», die van 7 februari tot en met 31 augustus jl. te zien is geweest in het Allard
Pierson Museum te Amsterdam. Hiermee wordt voldaan aan de mondelinge toezegging gedaan
in het Algemeen Overleg over de Staat van de Europese Unie d.d. 31 maart 2014 (Kamerstuk
33 877, nr. 17) om uw Kamer nader over deze kwestie te informeren.
Het Allard Pierson Museum heeft ten behoeve van de tentoonstelling bruikleenovereenkomsten
gesloten met vijf Oekraïense musea, waarvan vier zich bevinden op de Krim en één in
Kiev. De Staat is niet specifiek betrokken bij deze tentoonstelling, die tot stand
is gekomen tussen de musea in Oekraïne, een museum in Duitsland en het Allard Pierson
Museum. Wel is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken een zogenaamde «garantverklaring»
afgegeven, zoals vaker gebeurt om een tentoonstelling als deze te faciliteren. Deze
garantverklaring houdt – kort gezegd – in dat de Staat zich zal verzetten tegen pogingen
tot beslaglegging of andere executiemaatregelen wanneer dergelijke maatregelen strijdig
zijn met het internationaal recht. Deze verklaring ziet derhalve niet op de vraag
wie rechthebbende is op de stukken.
Tijdens de looptijd van de tentoonstelling is op de Krim door het regionale parlement
de onafhankelijkheid uitgeroepen en is daarover een referendum georganiseerd. Zoals
eerder toegelicht aan uw Kamer1 is deze eenzijdige afscheiding van Oekraïne evenals de daarop volgende aansluiting
bij Rusland strijdig met internationaal recht. Internationaalrechtelijk is duidelijk
dat het besluit tot afscheiding en het referendum geen consequenties kunnen hebben
voor de status van de Krim. De soevereiniteit over de Krim berust bij Oekraïne. Dit
is ook zo uitgesproken door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in resolutie
68/262 van 27 maart 2014. De Europese Raad heeft op 20 maart 2014 de inlijving van
de Krim door de Russische Federatie veroordeeld en aangegeven deze niet te zullen
erkennen.2
Als gevolg van de ontwikkelingen op de Krim is het beheer van een deel van de tentoonstellingsstukken
in Amsterdam betwist geraakt tussen enerzijds de staat Oekraïne en anderzijds de vier
musea op de Krim. De Universiteit van Amsterdam, waar het Allard Pierson Museum onderdeel
van uitmaakt, heeft – na juridisch onderzoek – besloten om gezien deze omstandigheden
de betwiste stukken voorlopig onder zich te houden. De onbetwiste stukken (afkomstig
uit Kiev) zijn door het Allard Pierson Museum in september overgedragen aan het museum
te Kiev.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is over deze kwestie benaderd door de regering
van Oekraïne, waarmee verschillende malen contact is geweest. Ook wordt contact onderhouden
met de Universiteit van Amsterdam. Het is echter niet aan het Kabinet om te besluiten
wat er met de betwiste stukken moet gebeuren of wie rechthebbende is van de stukken.
Dit is in beginsel een vraag van privaatrechtelijke aard die tussen de betrokken partijen
en naar het toepasselijke recht beantwoord zal moeten worden.
Er spelen echter ook enkele internationaalrechtelijke aspecten. Die betreffen de huidige
status van de Krim, die onder andere van belang is voor het op de Krim toepasselijke
recht en de vraag welke autoriteiten bevoegd zijn. Ook kan de hierboven al aangehaalde
mogelijkheid dat voorgenomen executiemaatregelen strijdig zijn met internationaal
recht zich gaan voordoen. Daarnaast bestaan er internationale afspraken over cultureel
erfgoed relevant. In dat verband is het UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer,
uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen. Nederland heeft er nadrukkelijk
voor gekozen het civiele recht bij het implementeren van dit verdrag een centrale
rol te geven, zoals uiteengezet in de memorie van toelichting bij het voorstel voor
de uitvoeringswet.3 Dit betekent dat het in beginsel aan de vreemde staat zelf is om bij de Nederlandse
rechter een vordering tot teruggave in te stellen, mocht deze zich op het verdrag
willen beroepen.
Uiteraard ziet het kabinet het als zijn verantwoordelijkheid om toe te zien op de
internationaalrechtelijke aspecten van deze kwestie.
De Minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans