33 987 Voorstel van wet van de leden Swinkels, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken

D BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 oktober 2016

De leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie hebben in hun verslag over het initiatiefwetsvoorstel van de leden Swinkels (D66), Recourt (PvdA) en Van Oosten (VVD) tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken (Kamerstukken I 2015/16, 33 987, B) ook een aantal vragen aan de regering gesteld. Graag beantwoord ik mede namens de Staatssecretaris van Financiën de aan de regering gestelde vragen in de volgorde waarin ze zijn gesteld.

Nut en noodzaak (gevolgen initiatiefwetsvoorstel bij faillissement)

De leden van de PvdA-fractie vragen om gemotiveerd uit een te zetten of de gevolgen van de in het initiatiefwetsvoorstel aangebrachte wijzigingen ̶ betreffende het in de gemeenschap van goederen laten vallen van mede-eigendom tussen echtgenoten ̶ in geval van faillissement van een van beide echtelieden, wenselijk of onwenselijk zijn. Voor zover de desbetreffende gevolgen als onwenselijk worden gezien, willen de genoemde leden tevens weten welke mogelijkheden er zijn om die onwenselijke gevolgen weg te nemen. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering hierbij ook de (uitvoering van de) door de Tweede Kamer aangenomen motie-Van Nispen (SP) (Kamerstukken II 2015/16, 33 987, nr. 22) te betrekken.

Het faillissement van een in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot heeft zonder meer nadelige gevolgen voor de andere, niet-gefailleerde echtgenoot. Ingevolge artikel 63 van de Faillissementswet (Fw) wordt het faillissement van een in enige gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot behandeld als faillissement van die gemeenschap. Dat brengt onder meer mee dat de andere, niet-gefailleerde echtgenoot mede het bestuur van alle in de gemeenschap gevallen goederen verliest en ook over die goederen niet meer het beheer kan voeren of daarover kan beschikken. Deze gevolgen vloeien voort uit de algemene regeling met betrekking tot het verhaalsrecht op goederen en uit het stelsel van de Faillissementswet. Volgens de hoofdregel van artikel 276 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen. Artikel 20 Fw regelt voor de specifieke situatie waarin sprake is van een faillissement, dat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar omvat. Hiertoe behoort mede het gemeenschapsvermogen. Het in de faillissementsboedel vallen van het gemeenschapsvermogen is aldus niet een gevolg dat door het initiatiefwetsvoorstel wordt bewerkstelligd. De wijziging van artikel 1:94 lid 2 BW in de eerste nota van wijziging brengt wel mee dat het gemeenschapsvermogen potentieel meer goederen omvat. Vóór de nota van wijziging vielen alle goederen die de echtgenoten voor de huwelijkssluiting gemeenschappelijk hadden verkregen of aan hen gezamenlijk toebehoorden, nog als een zogenaamd vierde afgescheiden vermogen standaard buiten de gemeenschap. Na de nota van wijziging hoeft geen onderscheid meer te worden gemaakt tussen de mede-eigendom in de eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW en de huwelijksgemeenschap. Voor de eenvoud van het nieuwe stelsel heeft dit aanmerkelijke voordelen.

Het initiatiefwetsvoorstel houdt rekening met de andere echtgenoot/niet-schuldenaar, zowel in faillissementssituaties als daarbuiten. Bij een faillissement wordt het voor de andere echtgenoot/niet-schuldenaar eenvoudiger om diens privégoederen uit het faillissement terug te nemen. Het initiatiefwetsvoorstel verlicht de hiervoor geldende zware bewijsregels door schrapping van de leden 2 t/m 6 van artikel 61 Fw. Daarnaast beoogt het initiatiefwetsvoorstel het aandeel van de andere echtgenoot/niet-schuldenaar in de gemeenschapsgoederen te beschermen tegen uitwinning door privéschuldeisers van de echtgenoot/schuldenaar. Daartoe introduceert het initiatiefwetsvoorstel in artikel 1:96 BW een nieuwe derde lid, dat bepaalt dat het verhaal van privéschuldeisers op goederen van de gemeenschap beperkt is tot de helft van de executieopbrengst van het gemeenschapsgoed; de andere helft komt aan de andere echtgenoot/niet-schuldenaar toe en valt voortaan buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot/niet-schuldenaar kan er ook voor kiezen om het gemeenschapsgoed waarop een privéschuldeiser van de echtgenoot/schuldenaar verhaal zoekt, over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van het goed uit zijn eigen vermogen, waarna het goed niet meer in de gemeenschap valt. De beperking van het verhaalsrecht en het overnemingsrecht van het voorgestelde artikel 1:96 lid 3 BW gelden ook in faillissementssituaties. Voor een toelichting hierop verwijs ik naar mijn brief van 11 oktober die ik ter uitvoering van de motie Van Nispen aan de Tweede Kamer heb toegezonden. De brief aan de Tweede Kamer treft u als bijlage1 bij deze brief aan.

Voorlichting

De leden van de VVD-fractie hebben een vraag over de voorlichting met betrekking tot de nieuwe situatie, die volgens de vragenstellers de nodige administratie behoeft. Zij willen weten hoe er met de aanstaande echtgenoten gecommuniceerd wordt over deze administratie in het algemeen en in het bijzonder over de gevolgen van het onvoldoende bijhouden van een administratie. De desbetreffende leden vragen waar volgens de regering de verantwoordelijkheid ligt om hierin voor te lichten.

Aanstaande echtgenoten hebben een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de vermogensrechtelijke gevolgen van het door hun voorgenomen huwelijk. Zij zullen zelf een keuze moeten maken tussen het wettelijke basisstelsel waarin, zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerken, standaard drie vermogens ontstaan of een ander hiervan afwijkend stelsel. Elk stelsel heeft belangrijke gevolgen voor de vermogenspositie van de goederen die niet aan de aanstaande echtgenoten gezamenlijk toebehoren en van de goederen waarvan zij niet gelijk deelgerechtigd zijn. Ik deel dan ook de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat heldere voorlichting over het wettelijke basisstelsel en de andere stelsels van essentieel belang is. Om die reden ga ik er dan ook van uit dat de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie de informatie over de gevolgen van het sluiten van een huwelijk zal aanpassen en voldoende beschikbaar zal stellen. Ik verwacht dat gemeenten dat ook zullen doen. Gemeenten maken nu ook op hun website melding van de vermogensrechtelijke gevolgen van het sluiten van een huwelijk bij de informatie over het trouwen binnen hun gemeente, soms door met een link te verwijzen naar andere relevante websites waar meer informatie te vinden is. Een van deze websites is de website van de rijksoverheid. Ik zal de voorlichting over het nieuwe basisstelsel op de website van de rijksoverheid aanpassen en uitbreiden. Daarbij zal ik aandacht besteden aan het belang van het bijhouden van enige administratie. Met betrekking tot de gevolgen van het onvoldoende bijhouden van administratie merk ik op dat in het initiatiefwetsvoorstel hierin is voorzien. Ingevolge artikel 1:94 lid 8 BW (thans nog het zesde lid van dit artikel) wordt een goed, waarover de echtgenoten van mening verschillen aan wie van hen beiden dat toebehoort en ten aanzien waarvan geen van beiden zijn recht daarop kan bewijzen, als een gemeenschapsgoed aangemerkt. Dit bewijsvermoeden met de daaraan verbonden gevolgen zal ik vanzelfsprekend in de informatievoorziening betrekken.

Een redelijke vergoeding

De leden van de VVD-fractie hebben voorts een belastingvraag over de gevolgen van artikel 1:95a BW in het initiatiefwetsvoorstel. Dit artikel bepaalt dat ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding komt als een echtgenoot een onderneming drijft als eenmanszaak dan wel in een personenvennootschap of een besloten vennootschap (BV), indien de onderneming buiten de gemeenschap valt.

Op de mede aan de regering gestelde vraag of die vergoeding bij de ondernemende echtgenoot aftrekbaar is van de winst (eenmanszaak of personenvennootschap) of van diens aanmerkelijkbelanginkomen (in geval van een BV) kan ik de genoemde leden antwoorden dat dit niet het geval is. De vergoeding speelt zich geheel af buiten de belastingheffing, dat wil zeggen dat die vergoeding bij de andere echtgenoot niet wordt belast. De vraag van de leden van VVD-fractie raakt overigens niet specifiek het onderhavige voorstel, aangezien dit zich ook onder het huidige huwelijksvermogensrecht kan voordoen.

Gang naar de notaris

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering om uiteen te zetten of het mogelijk gemaakt kan worden dat de inhoud van een eventueel in het verleden gesloten samenlevingscontract automatisch doorwerkt in de juridische situatie tijdens het huwelijk van dezelfde personen, zodat zij niet nogmaals de gang naar de notaris hoeven te maken als de standaard van het huwelijksvermogensrecht niet is wat zij verkiezen (voor zover de desbetreffende personen niet aangeven dat zij afzien van automatische doorwerking).

In een samenlevingsovereenkomst kunnen partijen die niet zijn getrouwd afspraken maken over de vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenleven. De samenlevingsovereenkomst kan in juridisch opzicht echter niet op een lijn worden gesteld met het huwelijk en de afspraken die in huwelijkse voorwaarden worden vastgelegd. Het samenlevingscontract kenmerkt zich door een grote mate van vrijblijvendheid waarbij de bepalingen van het algemene vermogensrecht van toepassing zijn. Wanneer samenwoners in het huwelijk treden, worden andere bepalingen, deels van dwingendrechtelijke aard, op de relatie van toepassing, zoals de wederzijdse zorgplicht van artikel 1:81 BW en andere rechten en verplichtingen in titel 6 van Boek 1 BW. Afspraken in een samenlevingsovereenkomst kunnen om die reden niet automatisch doorwerken als partijen in het huwelijk treden en daarbij hun vermogensrechtelijke regime anders willen inrichten dan het wettelijke basisstelsel. Partijen zullen in dat geval huwelijkse voorwaarden moeten opmaken. Deze moeten op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan en ten behoeve van de werking jegens derden worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.

De in een samenlevingsovereenkomst vastgelegde afspraken over de goederen die partijen tijdens het voorhuwelijkse samenwonen hebben verworven, kunnen na het sluiten van het huwelijk wel dienen als bewijs in geval tussen de echtgenoten een geschil ontstaat over aan wie een bepaald goed toekomt. In zoverre kan een samenlevingsovereenkomst wel doorwerken tijdens een later aangegaan huwelijk en hoeven partijen niet opnieuw naar de notaris om te laten vastleggen welke goederen aan wie van de echtgenoten in privé toebehoren.

Erfgenamen

De leden van de SGP-fractie merken op dat een groot deel van de huwelijken eindigt door overlijden en vragen in hoeverre het vanuit fiscaal oogpunt verantwoord is om in dat geval toch te kiezen voor algehele gemeenschap, omdat dan wellicht minder erfbelasting (voorheen successierechten) verschuldigd is. Dat zal volgens de genoemde leden met name aantrekkelijk zijn in geval van een groot privévermogen.

Voor de omvang van een nalatenschap is inderdaad het door de echtgenoten gekozen huwelijksgoederenregime van belang. Bij het overlijden van een van de echtgenoten komt de helft van de – algehele of beperkte – gemeenschap reeds op grond van het huwelijksvermogensrecht toe aan de langstlevende echtgenoot. De andere helft van het gemeenschapsvermogen en het eventuele privévermogen van de overleden echtgenoot vallen in de nalatenschap. Indien de langstlevende echtgenoot de enige erfgenaam is, is deze echtgenoot daarover erfbelasting verschuldigd voor zover de nalatenschap meer omvat dan de partnervrijstelling. Bij het voorgaande is nog van belang op te merken dat het gekozen huwelijksvermogensrecht gedurende het huwelijk kan worden aangepast, net zoals dat onder het huidige huwelijksvermogensregime mogelijk is. Indien bijvoorbeeld na de inwerkingtreding van het initiatiefwetsvoorstel echtgenoten trouwen op basis van de standaard beperkte gemeenschap van goederen en gedurende het huwelijk alsnog kiezen voor de algehele gemeenschap van goederen, kan er sprake zijn van een verschuiving van een vermogensbestanddeel van de – op dat moment – rijkere naar de armere echtgenoot. Er is dan evenwel geen sprake van een belaste schenking, omdat het geschonken goed het vermogen van de echtgenoot/schenker nog niet definitief heeft verlaten. Kortom, ook na de inwerkingtreding van het initiatiefwetsvoorstel blijven alle mogelijkheden die thans op grond van het huwelijksvermogensrecht bestaan om de huwelijksgoederengemeenschap (nader) te regelen, bestaan.

De leden van de SGP-fractie vragen voorts in hoeverre in dergelijke gevallen een (onterecht) beroep op de geschilregeling als bedoeld in het voorgestelde artikel 1:94 lid 8 BW2 mogelijk is en wat de fiscale consequenties zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen eveneens3 of het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 1:94 lid 8 BW van het initiatiefwetsvoorstel niet kan leiden tot ongewenst fiscaal gedrag.

Het antwoord op deze vragen luidt dat de geschilregeling geen wijziging ondergaat. De geschilregeling ofwel het wettelijk bewijsvermoeden houdt zowel in het huidige recht als in het initiatiefwetsvoorstel in dat indien tussen echtgenoten een geschil bestaat aan wie van hen beiden een goed toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen, dat goed als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers van de echtgenoten. Deze geschilregeling ziet op het ontstaan van gemeenschappelijke eigendom op grond van het bestaan van een huwelijksgemeenschap (het goed wordt dus geacht te behoren tot die huwelijksgemeenschap).4 Ook na het overlijden van een van de echtgenoten kan discussie ontstaan of een goed al dan niet tot de gemeenschap behoort. Voor zover dit een geschil betreft tussen de langstlevende echtgenoot en de erfgenamen van de overleden echtgenoot, is daarop de geschilregeling van toepassing. De civielrechtelijke uitkomst van dit geschil dient door de Belastingdienst te worden gevolgd. Het is ook denkbaar dat er geen geschil bestaat tussen de langstlevende echtgenoot en de erfgenamen van de overleden echtgenoot, maar dat zij een gezamenlijk belang – besparing van erfbelasting – hebben om het desbetreffende goed tot het gemeenschapsvermogen te rekenen. In dat geval geldt de geschilregeling niet en gelden de gewone regels van stelplicht en bewijslast.

Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie in hoeverre het voorgaande anders is als er geen beroep wordt gedaan op de geschilregeling, maar in huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat het privévermogen bij overlijden wordt geacht onderdeel van het gemeenschapsvermogen te zijn (gemeenschap van goederen onder opschortende voorwaarde).

Deze vraagt raakt niet specifiek het onderhavige initiatiefwetsvoorstel. Voor de belastingheffing wordt in principe aangesloten bij hetgeen civielrechtelijk geldt.

Belastingwetgeving versus nieuw basisstelsel huwelijksgoederenrecht

De leden van de VVD-fractie vragen met betrekking tot de samenhang tussen het initiatiefvoorstel en de belastingwetgeving, of het niet beter is om de belastingheffing op grond van samenlevingsvormen geheel los te koppelen van het civiele recht en de belastingaspecten van het huwelijksgoederenrecht te regelen in eigenstandige belastingwetten.

Voor de belastingheffing wordt in beginsel uitgegaan van de werkelijkheid, dat wil zeggen het inkomen en vermogen zoals dat civielrechtelijk toebehoort aan de belastingplichtige. Daarbij is het in het belastingjaar geldende huwelijksvermogensrecht, met inachtneming van het door de echtgenoten gekozen huwelijksvermogensrecht zoals dat is vastgelegd in huwelijkse voorwaarden, mede bepalend. Vervolgens zijn er in sommige belastingwetten afwijkende bepalingen opgenomen, bijvoorbeeld het partnerbegrip dat in beginsel voor de belastingen en toeslagen wordt gehanteerd, om recht te doen aan de draagkracht van de samenlevingsvorm/huishouden. Tussen de samenlevingsvormen in het belastingrecht en het civiele recht bestaat dus al een knip. Of het daarbij beter is om alle belastingaspecten van het huwelijksgoederenrecht te regelen in eigenstandige belastingwetten, betwijfelt de regering. Dat zou kunnen leiden tot extra wet- en regelgeving waarbij het de vraag is of het er voor de burger duidelijker op wordt als in beginsel niet meer aangesloten wordt bij de civielrechtelijke werkelijkheid.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie over artikel 1:94 lid 8 van het initiatiefvoorstel ben ik reeds hiervoor ingegaan. Daar heb ik opgemerkt dat de geschilregeling geen wijziging ondergaat. Als na het overlijden een geschil tussen de langstlevende echtgenoot en de erfgenamen van de overleden echtgenoot ontstaat over de vraag of een bepaald goed al dan niet tot de gemeenschap behoort, is daarop de geschilregeling van toepassing. De civielrechtelijke uitkomst van dit geschil dient door de Belastingdienst te worden gevolgd.

De leden van de SGP-fractie merken op dat de discussie welk onderdeel van de boedel voor welk bedrag is gekocht, niet alleen van belang is voor de personen zelf, maar ook voor de fiscus. Zij merken ook op dat de initiatiefnemers in strikte zin gelijk hebben dat de fiscale consequenties geen gevolg zijn van dit initiatiefwetsvoorstel, maar voortvloeien uit andere wetgeving. Tegelijkertijd geldt volgens de leden van de SGP-fractie dat de fiscale consequenties voor bijvoorbeeld woningbezit en (fiscale) afwikkeling van de echtscheiding wel in veel meer gevallen zullen optreden en ingewikkelde vragen op zullen roepen. Volgens deze leden is de rekensom nu veel eenvoudiger, omdat er in veel gevallen sprake is van één vermogen bij echtscheiding, waar beide partners voor de helft recht op hebben. In de toekomst zal dit volgens deze leden – mocht het initiatiefwetsvoorstel aanvaard worden – een veel ingewikkelder berekening vergen.

De regering meent dat het niet zonder meer gezegd is dat in meer gevallen fiscale consequenties zullen optreden en sprake zal zijn van ingewikkelde vragen. In de praktijk zal het voorhuwelijks vermogen vaak minimaal zijn (behalve bij vermogenden die veelal gebruik maken van huwelijkse voorwaarden). Als dat voorhuwelijks vermogen uit spaartegoeden en effecten (box 3 vermogen) bestaat, zijn er geen fiscale problemen. Als dat voorhuwelijks vermogen bestaat uit een woning, aanmerkelijkbelangaandelen of een onderneming, worden nu ook al vaak huwelijkse voorwaarden gemaakt waarin is geregeld dat deze blijven behoren tot het privévermogen van de desbetreffende echtgenoot. Een ander aspect is dat als een goed tijdens het huwelijk behoort tot het privévermogen en dat na de ontbinding van de gemeenschap zo blijft, dit vaak minder fiscale gevolgen heeft dan wanneer een bestanddeel moet worden verdeeld of overgedragen zoals bij een in de huwelijksgemeenschap vallend goed.

Tbs-regeling

De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen over de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling (tbs-regeling) in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in relatie tot het huwelijksvermogensrecht. Deze leden refereren daarbij aan de arresten van de Hoge Raad van 15 januari 2010 alsmede aan het besluit van 21 februari 2014 van de Belastingdienst. Zij willen weten of de vermogenswinstbelasting valt te rechtvaardigen en of de inwerkingtreding van het initiatiefwetsvoorstel aanleiding is om de goedkeuring over de tbs-regeling in het besluit van 21 februari 2014 uit te breiden tot het nieuwe basisstelsel voor het huwelijksvermogensrecht en zo niet, of de regering dan duidelijk wil maken hoe zij huwelijkspartners tegemoet wil komen bij de fictieve realisatie van vermogenswinsten binnen een huwelijk.

Op deze vragen kan ik het volgende antwoorden. De tbs-regeling is ingevoerd per 1 januari 2001 teneinde arbitrage in de kostensfeer tussen box 1 en 3 tegen te gaan indien bijvoorbeeld de ondernemende echtgenoot een pand huurt of geld leent van zijn partner. Zonder de tbs-regeling zou de ondernemer de huur als kosten op de winst in mindering kunnen brengen tegen het progressieve box 1-tarief, terwijl de huur bij de partner tegen het fictieve rendement in box 3 wordt belast. De tbs-regeling bewerkstelligt in dit voorbeeld dat de huur bij de partner in box 1 wordt belast als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). Algemeen gezegd worden de voordelen uit de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen belast als ROW indien deze vermogensbestanddelen ter beschikking zijn gesteld aan een met de belastingplichtige verbonden persoon die deze vermogensbestanddelen gebruikt in zijn onderneming of ROW (artikel 3.91 Wet IB 2001). Dit geldt eveneens voor alle vermogensbestanddelen die de belastingplichtige of met hem verbonden personen ter beschikking stellen aan de vennootschap waarin de belastingplichtige of met hem verbonden personen een aanmerkelijk belang heeft (artikel 3.92 Wet IB 2001). In de praktijk komt een terbeschikkingstelling tussen partners regelmatig voor. Daarbij speelt het huwelijksvermogensrecht een rol.

De tbs-regeling is niet van toepassing indien bijvoorbeeld het pand ter beschikking wordt gesteld aan de onderneming die door één van de echtgenoten wordt gedreven en er sprake is van een algehele gemeenschap van goederen. De reden is dat er bij een algehele gemeenschap van goederen geen afgescheiden (eigen) vermogen van de verschillende echtgenoten bestaat. Bij andere vormen van huwelijksvermogensgemeenschappen is het wel mogelijk dat echtgenoten vermogensbestanddelen buiten de huwelijksgemeenschap bezitten. Als een dergelijk vermogensbestanddeel ter beschikking wordt gesteld aan de onderneming van de echtgenoot, is de tbs-regeling wel van toepassing.

In de situatie dat er sprake is van een man-vrouwfirma en het vermogensbestanddeel niet tot een beperkte of algehele huwelijksgemeenschap behoort, is de tbs-regeling van toepassing voor zover het aandeel van de belastingplichtige in het pand ter beschikking wordt gesteld aan de onderneming van zijn echtgenoot. Voor de andere echtgenoot geldt omgekeerd hetzelfde. Als het pand wel tot de huwelijksgemeenschap behoort, is van belang welke echtgenoot het bestuur over het pand heeft. Voor deze situatie geldt de goedkeuring dat de tbs-regeling (artikel 3.91 Wet IB 2001) niet van toepassing is als het vermogensbestanddeel ter beschikking wordt gesteld aan een samenwerkingsverband waarvan ten minste één van beide echtgenoten deel uitmaakt. De eerste vraag van deze leden heeft betrekking op deze goedkeuring. Het initiatiefwetsvoorstel introduceert als standaardstelsel in het huwelijksvermogensrecht de beperkte gemeenschap van goederen. Indien het vermogensbestanddeel tot de beperkte gemeenschap van goederen behoort, blijft de in het besluit opgenomen goedkeuring van toepassing.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of artikel 3.92, vierde lid, Wet IB 2001 in zijn huidige vorm gehandhaafd moet blijven in het licht van het onderhavige initiatiefvoorstel. Ook vragen deze leden of een bepaling van artikel 3.92, vierde lid, Wet IB 2001 nog wenselijk is indien echtgenoten zelf voor een ander systeem kiezen dan het nieuwe wettelijke basisstelsel.

Zoals hiervoor is opgemerkt, ziet artikel 3.92 Wet IB 2001 op vermogensbestanddelen die de belastingplichtige of met hem verbonden personen ter beschikking stellen aan de vennootschap waarin de belastingplichtige of met hem verbonden personen een aanmerkelijk belang heeft. De Hoge Raad heeft in de arresten van 15 januari 2010 beslist dat voor de vraag hoe het resultaat op grond van artikel 3.92 Wet IB 2001 moet worden toegerekend als echtgenoten in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de civielrechtelijke bestuursbevoegdheid bepalend is. De omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, brengt niet mee dat de helft van het resultaat uit een door de ene echtgenoot ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel rechtstreeks (mede) aan de andere echtgenoot toevloeit. Naar aanleiding van de arresten van 15 januari 2010 is artikel 3.92 aangevuld met het huidige vierde lid op grond waarvan het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel bij gemeenschap van goederen voor de helft aan beide echtgenoten wordt toegerekend. De tweede volzin van het vierde lid ziet reeds expliciet op een vermogensbestanddeel dat behoort tot een beperkte gemeenschap van goederen – zoals deze na inwerkingtreding van het initiatiefvoorstel kan ontstaan – en schrijft voor dat ook in die situatie het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel bij gemeenschap van goederen voor de helft aan beide echtgenoten wordt toegerekend. Ook na de inwerkingtreding van het initiatiefwetsvoorstel blijven alle mogelijkheden die thans op grond van het huwelijksvermogensrecht bestaan om de huwelijksgoederengemeenschap (nader) te regelen, bestaan. De fiscale aspecten zijn dan ook niet wezenlijk anders, maar blijven afhankelijk van de door de (aanstaande) echtgenoten gemaakte keuzes. Indien echtgenoten zelf kiezen voor een ander stelsel dan het nieuwe wettelijke basisstelsel, zullen zij de daaraan verbonden fiscale aspecten goed moeten afwegen. In zoverre verandert er niets ten opzichte van de huidige situatie. Artikel 3.92 Wet IB 2001 kan dan ook in zijn huidige vorm gehandhaafd blijven.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 160136.

X Noot
2

Thans het zesde lid van artikel 1:94 BW.

X Noot
3

Bij de vragen over Belastingwetgeving versus nieuwe basisstelsel huwelijksgoederenrecht (hfdst. 12).

X Noot
4

Voor de volledigheid merk ik op dat het gelijkluidende artikel 1:131 BW uitsluitend ziet op het bestaan van gemeenschappelijke eigendom in een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in Titel 7 van Boek 3 BW.

Naar boven