33 987 Voorstel van wet van de leden Berndsen-Jansen, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken

Nr. 7 VERSLAG

Vastgesteld 21 november 2014

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

1.

Inleiding

1

2.

Doel en reikwijdte van het wetsvoorstel

6

3.

Argumenten voor invoering van een beperkte gemeenschap

8

4.

Fiscaliteiten

12

5.

Uitvoerbaarheid en administratieve lasten

12

6.

Consultaties

00

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met grote interesse en een positieve grondhouding kennisgenomen van het voorstel van wet van de leden Berndsen-Jansen, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken (hierna: het initiatiefwetsvoorstel). Zij prijzen de initiatiefnemers dat zij tijd en arbeid hebben ingezet om met grote ijver het recht van initiatief te praktiseren. Ook met de inhoudelijke vormgeving van dit initiatiefwetsvoorstel zijn zij veelal content. Al enige tijd geleden bracht een bekend Nederlands zangduo een liedje uit waarin de volgende zinnen centraal stonden: «cd van jou, cd van mij. cd van ons allebei. Maar gekregen van mijn moeder, van mijn moeder dus van mij». Dit geeft naar de mening van de aan het woord zijnde leden fraai weer hoe tegenwoordig tegen eigendom binnen een huwelijk wordt aangekeken.

Met de initiatiefnemers zijn zij van mening dat het huwelijksvermogensrecht aan modernisering toe is, gelet op de veranderende sociale werkelijkheid en wat internationaal bezien gangbaar is,. Zij hechten grote waarde aan de individuele verantwoordelijkheid voor datgene wat is verkregen dan wel is aangegaan door een persoon. Naar de mening van deze leden zou het sluiten van een huwelijk niet automatisch tot gevolg moeten hebben dat deze verantwoordelijkheid met een ander wordt gedeeld. Daarnaast hechten voornoemde leden aan de keuzevrijheid van het individu in het algemeen en in deze kwestie in het bijzonder. Om die reden staan zij achter de keuze van initiatiefnemers geen opties ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht uit te sluiten, maar alleen de standaard aan de huidige tijdgeest aan te passen. Indien een stel de voorkeur geeft aan het sluiten van een huwelijk met toepassing van een meer verregaande gemeenschap van goederen, blijft dit mogelijk. Meer specifiek zijn deze leden verheugd met het nieuwe artikel 1:96, derde lid, Burgerlijk Wetboek (BW). Dit geeft een rechtvaardige regeling, waarbij wordt voorkomen dat een privéschuldeiser aanspraak kan maken op de hele boedel, ten koste van de andere echtgenoot.

De leden van de VVD-fractie stuiten bij het voorbereiden van deze inbreng op een kwestie die met het huwelijksvermogensrecht samenhangt, namelijk het vereiste van toestemming van een echtgenoot voor bepaalde rechtshandelingen binnen het huwelijk. Op dit moment is het zo dat voor bepaalde rechtshandelingen binnen een huwelijk altijd toestemming nodig is van de echtgenoot. Zou deze rechtsregel, gelet op de strekking van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel, naar de mening van de initiatiefnemers ook aan modernisering toe zijn? Welke mogelijkheden zien de initiatiefnemers hiertoe? Voorts menen de aan het woord zijnde leden dat het verstandig zou zijn om, als deze wetswijziging zou worden aangenomen, voldoende voorlichting te bieden over de gevolgen van het wetsvoorstel. Dit zal immers leiden tot een grotere mate van bewustwording over het voortbestaan van eigen vermogens naast het vermogen van de gemeenschap. Delen initiatiefnemers deze mening en wat achten zij op dit punt wenselijk?

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel teneinde een beperkte gemeenschap van goederen uitgangspunt te maken van het huwelijksvermogensrecht. Zij delen de opvatting dat dit beter aansluit bij de hedendaagse rechtsopvatting en rechtspraktijk. Kunnen de initiatiefnemers hiervan nog een concretisering geven met de meest recente voorbeelden? Kan aanvullend worden onderbouwd waarom het voorgestelde regime van beperkte gemeenschap van goederen het meest gewenste en wenselijke regime is?

Deze leden hebben nog een aantal korte vragen over de onderbouwing van het initiatiefwetsvoorstel. Verwachten de initiatiefnemers dat na inwerkingtreding van het initiatiefwetsvoorstel het minder vaak noodzakelijk zal zijn een huwelijk met voorwaarden af te sluiten, of zal dit met het nieuwe uitgangspunt juist vaker het geval zijn? Graag ontvangen deze leden een toelichting op dit punt. Verwachten de initiatiefnemers dat dit initiatiefwetsvoorstel afbreuk zal doen aan het instituut van het huwelijk, of hebben zij de intentie dat als gevolg ervan enkel voor een modernere invulling kan worden gekozen die past bij deze tijd? Wat zijn de stelsels omtrent de huwelijkse gemeenschap in de ons omringende landen? Kunnen de initiatiefnemers nog aanvullend onderbouwen waarom niet afgeweken kan worden van het uitgangspunt dat erfenissen en schenkingen niet in de gemeenschap vallen? Waarom wordt bij die twee aspecten de voorrang gegeven aan de «gever» en niet aan de contractuele vrijheid van de echtgenoten? Volgen er nog consequenties uit dit initiatiefwetsvoorstel voor mensen die een geregistreerd partnerschap hebben afgesloten? Welke consequenties heeft het initiatiefwetsvoorstel voor de kinderen van de echtgenoten? Welke vormen van bewijs met betrekking tot de administratie van het persoonlijk vermogen hebben een juridische basis, en welke niet?

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel. Zij hebben hierover nog de volgende vragen en opmerkingen.

Allereerst merken deze leden op dat de initiatiefnemers als zwaarwegend argument voor het initiatiefwetsvoorstel aanvoeren dat de voorgestelde regeling beter aansluit bij de in de notariële praktijk gangbare situatie dat echtelieden het als normaal beschouwen dat zij na een echtscheiding verdelen wat zij tijdens het huwelijk aan gemeenschappelijk vermogen hebben opgebouwd. Deze leden vragen in hoeverre de in het notariaat gangbare praktijk gezien moet worden als een representatieve situatie voor Nederland in het algemeen. Aanstaande echtelieden die gewoon in gemeenschap van goederen willen huwen zullen zich immers doorgaans niet tot een notaris wenden voor het maken van huwelijkse voorwaarden. Zij vragen de initiatiefnemers dan ook of het noemen van deze groep niet leidt tot een vertekend beeld, zoals ook het tot uitgangspunt nemen van de praktijk van echtscheidingsadvocaten een vertekend beeld zou geven van de succesgraad van huwelijken in Nederland in het algemeen.

De leden van de SP-fractie vragen wat de initiatiefnemers bedoelen met de stelling dat de huidige praktijk uitgaat van een «verkeerd uitgangspunt» door «gemeenschappelijk te maken wat van nature privé is». Deze leden vragen wat volgens de initiatiefnemers maakt dat een bepaald goed of een bepaalde zaak «van nature privé» is. Kunnen de initiatiefnemers een aantal criteria noemen aan de hand waarvan dit per goed kan worden bepaald, of is dit een argument dat vooral stoelt op het gevoel van de initiatiefnemers?

De aan het woord zijnde leden begrijpen de stelling van de initiatiefnemers dat het meest wenselijke regime in de wet dient te staan. Zij vragen of het niet wenselijk is nader onderzoek te doen naar wat dan in Nederland door een meerderheid als «wenselijk» wordt ervaren. De initiatiefnemers merken hierover onder meer op dat in vrijwel alle huwelijkse voorwaarden tenminste het voorhuwelijkse vermogen wordt uitgesloten. Begrijpen deze leden het goed dat de initiatiefnemers van oordeel zijn dat datgene wat door mensen die kiezen voor huwelijkse voorwaarden wenselijk wordt geacht, als representatief moet worden gezien voor wat de meeste mensen wenselijk achten? Voornoemde leden merken op dat een overgrote meerderheid in Nederland nog altijd trouwt in algehele gemeenschap van goederen. Zij vragen dan ook waarom de relatief kleine groep mensen die dit niet wenst als leidend wordt gezien bij het bepalen of de wet al dan geen ingrijpende stelselverandering behoeft. Deze leden ontvangen hierop graag een toelichting van de initiatiefnemers.

De leden van de SP-fractie hebben een vraag over het bij wet uitsluiten van erfenissen van de algehele gemeenschap van goederen. De initiatiefnemers merken op dat erfrechtelijke verkrijging momenteel willekeurig kan uitpakken, omdat mogelijk op de erfenis van de ene echtgenoot een uitsluitingsclausule rust en op die van de andere niet. Is dit dan niet een keuze van de erflaters? Vinden de initiatiefnemers de keuzevrijheid van de erflaters minder zwaar wegen dan de kennelijke wens dat beide echtelieden evenveel of even weinig recht hebben op een deel van de erfenis die de ander ontvangt?

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig initiatiefwetsvoorstel. Zij bedanken de initiatiefnemers voor de verrichte werkzaamheden, maar uiten wel hun twijfels over het nut en de noodzaak van onderhavig initiatiefwetsvoorstel. Zoals de initiatiefnemers zelf al aangeven heeft het parlement zich in het nabije verleden al uitgesproken over het vraagstuk of de algehele gemeenschap van goederen gehandhaafd dient te blijven als basisstelsel van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht. Kan een overzicht worden gegeven van de wijze waarop de leden van de VVD-, PvdA- en D66-fractie in zowel de Tweede Kamer als Eerste Kamer het amendement-Anker (Kamerstuk 28 867, nr. 14) hebben beoordeeld. Dit amendement wordt namelijk door de initiatiefnemers geduid als de oorzaak van het feit dat het stelsel van algehele gemeenschap van goederen ongewijzigd is gebleven. Voornoemde leden vragen de initiatiefnemers voorts te reageren op het advies van professor dr. B.E. Reinhartz (artikel uit het tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht «scenes uit een huwelijk») waarvan de conclusie is dat door onderhavig initiatiefwetsvoorstel echtgenoten en bepaalde crediteuren blij worden gemaakt met een dode mus en met meer problemen worden opgezadeld dan nu het geval is. Bovendien verwacht professor Reinhartz een grotere toeloop tot de rechterlijke macht bij de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van een groot deel van de gehuwde mensen in Nederland. Deze leden vernemen op dit advies graag een reactie van de zijde van de initiatiefnemers.

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers te onderbouwen dat de meerderheid van de bevolking onderhavig initiatiefwetsvoorstel als wenselijk beschouwt. Waaruit blijkt deze meerderheid volgens de initiatiefnemers? Gaan zij daarbij uit van eigen onderzoek, de parlementaire zetelverdeling en daaraan gekoppeld de standpuntbepaling van de betreffende fracties, een onderzoek van Netwerk Notarissen (NN) of is dit een niet op cijfers gestoelde inschatting van de zijde van de initiatiefnemers? Deze leden vragen de initiatiefnemers of zij kunnen aangeven welke verandering van de sociale werkelijkheid zich heeft voltrokken in de samenleving sinds de afronding van de parlementaire discussie in 2011 naar aanleiding van het wetsvoorstel tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen)(Kamerstuk 28 867) en het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot aanpassing van artikel 97 en reparatie van enkele technische onvolkomenheden die zijn opgetreden bij de totstandkoming van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen (Kamerstuk 32 870). Ook vragen zij of de initiatiefnemers kunnen concretiseren of de hedendaagse rechtsopvattingen en de gangbare rechtspraktijk sindsdien zodanig zijn gewijzigd dat dit een aanpassing rechtvaardigt van het basisstelsel van algehele gemeenschap van goederen.

De leden van de CDA-fractie missen voorts in onderhavig initiatiefwetsvoorstel een visie van de initiatiefnemers over de toegevoegde waarde van het instituut huwelijk. Wat is volgens de initiatiefnemers de definitie van een huwelijk? Delen zij de opinie zoals die tijdens de behandeling van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen naar voren werd gebracht, dat het karakter van een huwelijk geschetst kan worden als een levenslange lotsverbintenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, Handelingen nr. 68, blz. 4741–4763)? Delen de initiatiefnemers de mening dat een visie hierop nauw samenhangend met de wijze waarop de gemeenschap van goederen is vormgegeven? Zijn de initiatiefnemers, naast dat zij van mening zijn dat onderhavig initiatiefwetsvoorstel recht doet aan de veranderde sociale werkelijkheid, ook van mening dat dit initiatiefwetsvoorstel het huwelijk een individualistischer benadering geeft? Als dit laatste het geval, hoe verhoudt zich dit dan tot de opvatting van een deel van de bevolking dat het huwelijk een levenslange lotsverbintenis tussen twee personen is waarin deze personen ook financieel hun leven willen delen? Zijn de initiatiefnemers zich voldoende van deze prudentie bewust, zeker wanneer er niet alleen sprake is van een burgerlijk huwelijk maar ook van een kerkelijk huwelijk? In het licht van de recente wetsgeschiedenis omtrent dit dossier vragen voornoemde leden in hoeverre de initiatiefnemers de mening van deze leden delen dat een aanpassing van het huwelijksvermogensrecht eerder een interesse onderwerp van studie vormt voor het parlement dan dat daadwerkelijk iets geregeld moet worden waarvan een nadrukkelijk tekort blijkt in de samenleving. Ook vragen zij of initiatiefnemers kunnen aangeven in hoeverre aandacht en tijd besteden aan onderhavig wetsvoorstel niet afbreuk doet aan de parlementaire aandacht voor meer prangende veiligheidsvraagstukken zoals die door de regering zijn geschetst in de recent verschenen begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Naar aanleiding hiervan hebben zij een enkele vraag die verderop in het verslag aan de orde zal komen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Zij constateren dat het initiatiefwetsvoorstel niet louter om een beperking gaat, maar dat initiatiefnemers voorstellen het huidige eenvoudige stelsel te vervangen door een gecompliceerd stelsel. Deze leden stellen daarom vragen over nut, noodzaak, draagvlak en de gevolgen van dit initiatiefwetsvoorstel.

De aan het woord zijnde leden constateren dat het huidige initiatiefwetsvoorstel precies op datgene betrekking heeft dat in 2003 bij de herziening van het huwelijksvermogensrecht werd geschrapt. Zij vragen welke andere argumenten er zijn om dit voorstel opnieuw aanhangig te maken, behalve dan dat de initiatiefnemers zelf de tijd rijp achten. Zij vragen hoe de initiatiefnemers deze argumenten onderbouwen. De aan het woord zijnde leden vragen hoe de initiatiefnemers zich rekenschap geven van de maatschappelijke opinie omtrent de «gemeenschap van goederen». Zij vragen of de initiatiefnemers een onderzoek van notarissen daaromtrent maatgevend achten of dat zij ook onderzoek kennen dat juist op echtparen ziet die niet bij een notaris langs gaan.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke problemen op dit moment worden geconstateerd door de initiatiefnemers en hoe omvangrijk deze problemen zijn. Welke andere oplossingsrichtingen hebben de initiatiefnemers verkend? Kan dit nader toegelicht worden? In het kader van de proportionaliteit vragen deze leden ook of de initiatiefnemers aanpassing van de zakelijke uitsluitingsclausule hebben overwogen en waarom zij deze gedachte verworpen hebben. Zij stellen dezelfde vraag omtrent de verknochtheid van schulden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke manier de initiatiefnemers inzichtelijk hebben gekregen waarom de meerderheid van de gehuwden (70%) kiest voor een huwelijk in gemeenschap van goederen. Zij vragen welk onderzoek hiernaar gedaan is en of de uitkomsten gedeeld kunnen worden. Als zij dit niet onderzocht hebben, vragen deze leden waar de initiatiefnemers de wenselijkheid van verandering van de gemeenschap van goederen op baseren nu zij de maatschappelijke opinie en het maatschappelijk gebruik niet hebben betrokken bij het initiatiefwetsvoorstel.

Voornoemde leden wijzen erop dat het initiatiefwetsvoorstel over zeer veel mensen gaat. Kunnen de initiatiefnemers inzichtelijk maken hoeveel van deze mensen een substantiële inkomenspositie hebben waardoor dit initiatiefwetsvoorstel in hun visie dan nut zou hebben? Is onderzocht hoeveel gehuwden een adequate sluitende boekhouding zullen en kunnen voeren? Zo ja, op welke wijze? Deze leden wijzen naar de tien procent Nederlanders die laaggeletterd is en zij vragen hoe de achteruitgang van de kenbaarheid van de wet voor deze groep gewogen is en op welke manier voorlichting en ondersteuning zal plaatsvinden.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Zij hebben vragen bij dit wetsvoorstel, omdat zij niet de indruk hebben dat hiermee de meest logische keuze wordt gemaakt. Het voorstel gaat weliswaar niet formeel uit van de gedachte dat er een precieze administratie bijgehouden moet worden van de omvang van de vermogens, maar in de praktijk is het zonder een dergelijke administratie wel heel ingewikkeld om na het om welke reden ook beëindigen van een huwelijk vast te stellen wat de precieze omvang van de persoonlijke vermogens en van het gezamenlijke vermogen is.

Deze leden vragen welke visie op het huwelijk en partnerschap er aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt. In hoeverre gaat het voorstel niet vooral uit van de gedachte dat het huwelijk in principe voor een beperkte tijd wordt gesloten in plaats van als een duurzame verbintenis die in principe voor het leven duurt. Is duurzaamheid van deze verbintenis de norm of de wens om in principe na enige tijd weer uit elkaar te kunnen gaan? Kunnen de initiatiefnemers hier nader op ingaan? Kunnen zij ook inzichtelijk maken hoeveel huwelijken door de dood worden verbonden? Kunnen zij tot slot op dit punt inzichtelijk maken voor welk aandeel van de huwelijken die door echtscheiding ontbonden worden geldt dat er sprake is van een wettelijke gemeenschap van goederen?

2. Doel en reikwijdte van het wetsvoorstel

De leden van de SP-fractie willen graag meer horen over de door de initiatiefnemers aangehaalde buitenlandse stelsels. In Nederland wordt vaak het argument gehoord dat de beperking zoals nu voorgesteld zou leiden tot bewijsproblemen vanwege het gebrekkig administreren van bijvoorbeeld het voorhuwelijks vermogen. Kunnen de initiatiefnemers aangeven hoe dit werkt in andere landen? Zij geven aan dat dit in andere landen niet tot problemen leidt. Kunnen zij aangeven waarop deze stelling is gebaseerd en hiertoe bronnen aandragen? Hoe gaan aanstaande echtelieden in de landen waar het voorgestelde regime geldt om met bijvoorbeeld het administreren van hun voorhuwelijks vermogen?

De aan het woord zijnde leden vragen wat de initiatiefnemers bedoelen met het argument dat uitsluitingsclausules tot op heden nog niet tot ernstige afwikkelingsproblemen hebben geleid. Deze leden onderschrijven deze voorstelling van zaken, maar zijn er niet van overtuigd dat dit gegeven de opvattingen van de initiatiefnemers staaft. Is het immers niet zo dat uitsluitingsclausules hun functie prima en zonder noemenswaardige problemen vervullen, zodat aanpassing van de wet op dit vlak niet strikt noodzakelijk is? Daarnaast vragen deze leden wat dit in de ogen van de initiatiefnemers betekent voor de ernstige afwikkelingsproblemen die worden verwacht als het gaat om het voorhuwelijks vermogen. De suggestie wordt gewekt dat het feit dat uitsluitingsclausules niet leiden tot bewijsproblemen, ook bewijst dat het niet administreren van het voorhuwelijks vermogen niet zou leiden tot bewijsproblemen. Deze leden vragen de initiatiefnemers een uitgebreide toelichting op deze suggestie, omdat zij moeite hebben die redenering te volgen. Uitsluitingsclausules zijn immers bij uitstek zeer goed geadministreerd, terwijl dat bij voorhuwelijks vermogen naar verwachting doorgaans anders zal liggen.

De leden van de SP-fractie vragen een toelichting op de stelling dat de open brief uit het NRC van 3 januari 2008 (zie voetnoot 11 van de memorie van toelichting) aantoont dat de suggestie dat het wetsvoorstel onwerkbaar zou zijn onjuist is. Zij zien weliswaar dat in de genoemde brief dezelfde argumenten worden gebruikt als door de initiatiefnemers meerdere malen in de memorie van toelichting is genoemd, maar lezen hierin niet een onomstotelijk bewijs van de stelling van de initiatiefnemers dat het wetsvoorstel wel degelijk werkbaar is. In deze brief wordt namelijk wederom het feit dat uitsluitingsclausules in de praktijk best goed werken aangevoerd als bewijs voor het feit dat bij het administreren van voorhuwelijks vermogen geen problemen zullen optreden. Deze leden hebben moeite om die redenering te volgen. Daarnaast wordt in deze brief gesteld dat in geen enkel ander land ter wereld is gebleken dat een dergelijk stelsel op onaanvaardbare praktische afwikkelingsproblemen stuit. Voornoemde leden zijn zeer benieuwd naar de onderbouwing van deze krachtige stelling. Het derde argument in deze brief is de duidelijke bewijsregels in geval van geschillen. Dat er heldere bewijsregels zijn is een voordeel, maar deze leden vragen of niet méér stellen dan nu hun conflict wel eerst in de rechtszaal zullen trachten uit te vechten voordat zij tot de conclusie komen dat bewijzen niet lukt en de rechter hen alsnog verwijst naar de gemeenschap van goederen. Kunnen de initiatiefnemers aangeven waarom zij deze argumenten zien als bewijs voor hun stelling dat het wetsvoorstel werkbaar is?

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers in hoeverre de vermelding dat het bijhouden van een administratie niet verplicht is, nadelige effecten tot gevolg kan hebben. De echtgenoot die zelf geen administratie bijhoudt kan immers de dupe zijn van het feit dat de ander wel een administratie bijhoudt en met succes een beroep doet op een privévermogen of verkregen bezit. Delen de initiatiefnemers de opvatting dat deze mogelijkheid indirect een druk legt op beide echtgenoten om toch een administratie bij te houden?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers wat nu vaak de oorzaak is bij de huidige langdurige procedures omtrent verdelingskwesties. Zij vragen of dit probleem door de wet ontstaat of dat dit voort komt uit het feit dat men elkaar niets gunt (de tendens van de vechtscheiding) en in welk opzicht dit wetsvoorstel dat zal verminderen of vermeerderen.

Voorts vragen deze leden in hoeverre het initiatiefwetsvoorstel bijdraagt aan de rechtszekerheid.

De aan woord zijnde leden willen verder graag weten waarom de initiatiefnemers niet de klaarblijkelijke voorkeur van de meerderheid voor een algehele gemeenschap van goederen als toegankelijke keuzemogelijkheid houden en daarnaast de voorkeur van de initiatiefnemers tot een beperkte gemeenschap voorstellen. Welke keuzevrijheid wordt nu daadwerkelijk gegund aan aanstaande echtgenoten zonder bijkomende kosten?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de oorzaak is van de problemen omtrent het verrekenbeding en het oorspronkelijke stelsel van de gemeenschap van winst en verlies. Zij vragen de initiatiefnemers te analyseren en onderbouwen waarom de praktijk bij het initiatiefwetsvoorstel anders zal zijn.

Deze leden constateren dat de initiatiefnemers erop wijzen dat alleen Suriname en Zuid-Afrika een soortgelijk stelsel als het huidige Nederlandse stelsel kennen. Zij vragen welk probleem de initiatiefnemers daarmee hebben. Zij vragen inzicht in het onderzoek van het Molengraaff instituut voor privaatrecht van de Universiteit van Utrecht en welke wijzigingen zich sindsdien hebben voorgedaan.

Deze leden vragen voorts naar de ontwikkelingen omtrent het huwelijksvermogensrecht in de ons omliggende landen en in het bijzonder die in België. Waarom wordt daar gewerkt aan een herziening? Wat zijn de verschillen tussen het voorgestelde wetsvoorstel en het huidige Belgische huwelijksvermogensrecht? Deze leden wijzen daarbij op de codificatie van de wederbelegging bij onroerende zaken (artt. 1402 en 1403 Belgisch Burgerlijk Wetboek) en vragen de initiatiefnemers welke problemen dit in Nederland op kan leveren.

Hoe gaan landen als België en Frankrijk, maar ook Duitsland om met een verrekenstelsel in het bijzonder in relatie tot de voorhuwelijkse onderneming? Wat gebeurt er met de winst die een dergelijke onderneming tijdens het huwelijk genereert?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de initiatiefnemers aansluiten bij wat zij omschrijven als de gangbare situatie bij echtscheiding, namelijk dat alleen het gemeenschappelijk vermogen dat tijdens het huwelijk is verworven wordt verdeeld over de echtgenoten. Deze leden vragen of dit altijd wel zo duidelijk te onderscheiden is. Gaat het voorstel niet vooral uit van de fictie dat bijvoorbeeld het vermogen dat vóór een huwelijk aanwezig is bij één van beide echtgenoten in tact blijft tot het moment van echtscheiding? Is het niet veel reëler te veronderstellen dat dit vermogen mede wordt aangewend om de trouwdag, de huwelijksreis, de aankoop van een woning of van de inrichting ervan te financieren? Wat geldt dan op het moment van de echtscheiding als de rekennorm voor het privévermogen?

Ook vragen voornoemde leden in hoeverre de veelal gangbare praktijk dat de ene echtgenoot meer verdient of meer uren betaalde arbeid verricht ten opzichte van de andere echtgenoot niet evenzeer een factor is die van belang is voor de bepaling van wat een reële verdeling van het persoonlijke dan wel gezamenlijke vermogen is bij echtscheiding. Anders gezegd, zou er hoe dan ook niet met veel meer factoren rekening gehouden dienen te worden bij echtscheiding dan alleen het moment waarop het vermogen is verworven? Is het initiatiefwetsvoorstel niet een veel te simpele voorstelling van zaken, zodat hoe dan ook alsnog een berekeningswijze nodig is bij ontbinding van een huwelijk door echtscheiding en overeenstemming over de wijze waarop dat bepaald wordt? Op welke manier zou dit wetsvoorstel er dan toch aan bijdragen dat er minder vaak huwelijkse voorwaarden noodzakelijk geacht worden, terwijl er sprake is van een veelheid aan verschillende wensen in de samenleving over de wijze waarop een dergelijke verdeling vormgegeven moet worden?

3. Argumenten voor invoering van een beperkte gemeenschap

a.

De leden van de CDA-fractie vragen of initiatiefnemers kunnen aangeven waarom het het billijkst is om alleen wat uit en door het huwelijk is gegenereerd bij ontbinding van het huwelijk te moeten delen en niet wat men buiten het huwelijk om heeft verkregen te delen als het billijkst kan worden beschouwd.

De leden van de SGP-fractie merken op dat de initiatiefnemers van mening zijn dat het een verkeerd uitgangspunt is dat gemeenschappelijk wordt gemaakt wat van nature privé is en zij doelen daarmee op het voorhuwelijkse vermogen. Voornoemde leden zijn benieuwd volgens welke natuurrechtelijke leer deze stelling juist is. Waaruit bestaat die «natuur»? Wat is de bron van deze natuurrechtelijke visie? Is het niet veel natuurlijker dat de keuze om voortaan samen door het leven te gaan ook de consequentie heeft dat je in principe lief en leed, voordelen en schulden deelt? Sluit dat niet veel meer aan op de natuur van het huwelijk?

b.

De leden van de SP-fractie zijn nieuwsgierig naar het meermaals in de memorie van toelichting aangehaalde onderzoek van Netwerk Notarissen (NN). Kunnen de initiatiefnemers dit onderzoek de Kamer doen toekomen? Hoe was de testgroep voor dit onderzoek samengesteld? Ging het om het mensen die zich al bij de aangesloten notarissen hadden gemeld, bijvoorbeeld om huwelijkse voorwaarden op te stellen? Zo ja, is het dan zo dat uit het feit dat de meeste mensen die huwelijkse voorwaarden willen en liever geen algehele gemeenschap van goederen, de conclusie wordt getrokken dat de meeste mensen in het algemeen geen gemeenschap van goederen meer willen? Deze leden zouden dat een vreemde conclusie vinden, maar zijn benieuwd naar de toelichting van de initiatiefnemers op dit punt.

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers naar de representativiteit van de uitkomst van het onderzoek van NN. Aanstaande echtgenoten werd in dit onderzoek gevraagd hoe zij dachten over het verdelen van de bezittingen bij echtscheidingen. Deze leden vragen de initiatiefnemers in hoeverre dit niet een beperking oplevert van de pluriformiteit onder de geënquêteerden. Uitgaande van het beginsel van het huwelijk als levenslange lotsverbintenis zal niet ieder aanstaand echtpaar benaderd dan wel bereid zijn geweest mee te werken aan een enquête die als uitgangspunt neemt de vraag of men wil nadenken over een echtscheiding. Graag vernemen deze leden een reactie op de wijze waarop hier rekening is mee gehouden in het onderzoek van NN.

c.

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers hoe zij het begrip «jongere generatie» definiëren. Kunnen zij ook een onderbouwing geven van de stelling dat deze generatie een beperkte gemeenschap van goederen wil? Deze leden vragen hoe deze opvatting zich verhoudt tot de stellingname van de initiatiefnemers dat vooral gehuwden op latere leeftijd en/of bij kortdurende huwelijken het moeten delen van voorhuwelijks vermogen of bij erfrecht of gift verkregen vermogen als onbillijk ervaren bij een echtscheiding.

d.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de definitie is die initiatiefnemers geven aan het begrip «echtscheiding». Vallen daar gescheiden echtgenoten onder die zich later alsnog weer herenigen, al dan niet in gemeenschap van goederen? Deze leden vragen ook of de initiatiefnemers kunnen aangeven op welke jaren zij doelen met de zinsnede «afgelopen jaren». Kan worden aangegeven om hoe weinig huwelijken en hoeveel echtscheidingen het anno 2014 gaat in vergelijking met 2003, toen de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen parlementair aan de orde werd gesteld. Wat beschouwen de initiatiefnemers in dit kader als weinig en veel?.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts of de initiatiefnemers de stellingname kunnen toelichten dat algehele gemeenschap van goederen niet succesvol meer is. Deze leden begrijpen dat dit basisstelsel niet de standaard vormt in vergelijking met andere EU-lidstaten. Dit zegt echter toch nog niets over of het Nederlandse basisstelsel wel of niet succesvol is? Voornoemde leden leggen de initiatiefnemers ook de vraag voor in hoeverre onderhavig initiatiefwetsvoorstel een positieve bijdrage levert aan de vermindering van het aantal echtscheidingen. Ontstaat niet een tegengesteld effect c.q. een negatieve bijdrage door de toenemende juridisering als gevolg van de indirecte lastendruk die van onderhavig initiatiefwetsvoorstel lijkt uit te gaan? De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers ook in hoeverre zij onderhavig initiatiefwetsvoorstel als succesvol bestempelen, mocht over enkele jaren blijken dat dit een negatieve bijdrage is gebleken op dit punt. Voornoemde leden vragen deze drie vragen ook te beantwoorden ten aanzien van de problematiek rondom de zogeheten vechtscheidingen. Delen de initiatiefnemers de opvatting dat het zeer zorgelijk is dat kinderen hiervan veelal de dupe zijn en hoe menen de initiatiefnemers dat kinderen in dergelijke vechtscheidingen beschermd kunnen worden? Welke rol dient de overheid op dit punt in te nemen en waar ligt volgens de initiatiefnemers het verschil met echtscheidingen die minder problematisch verlopen? Kunnen zij aangeven of onderhavig initiatiefwetsvoorstel enige invloed heeft op de positie van kinderen in zowel echt- als vechtscheidingen? Zo ja, welke invloed? Kunnen de initiatiefnemers in het overzicht waar deze leden onder punt «i» om vragen ook een overzicht geven van het aantal geschatte vechtscheidingen in de EU-lidstaten met een ander stelsel van gemeenschap van goederen dan het Nederlandse stelsel?

e.

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers of niet louter het financiële aspect ten grondslag ligt aan de stellingname dat het meest wenselijke regime in de wet dient te staan. Alleen al op emotionele, cultuur-historische en op rationele gronden valt immers te betwisten dat het voorgestelde beperkte stelsel van gemeenschap van goederen het meest wenselijk is. Kunnen de initiatiefnemers zich een voorstelling maken van het feit dat rationele gronden in casu meer behelzen dan enkel een financiële afweging? Wat zijn de kosten voor het opstellen van huwelijkse voorwaarden en van een testament? Kan een overzicht worden gegeven van het aantal huwelijkse voorwaarden en testamenten dat sinds 2011 jaarlijks is opgesteld met daaraan gekoppeld een verdeling van deze aantallen naar de verschillende inkomensposities van aanstaande echtgenoten? Zou in het geval dat deze kosten onevenredig zwaar zijn, niet gekeken moeten worden naar aanpassing van de tarieven, betalingsregelingen en wat al dies meer zij in plaats van het gehele systeem te willen wijzigen, gelet op de inkomensposities van aanstaande echtgenoten,? Deze leden vernemen hierop graag een reactie van de initiatiefnemers.

f.

De leden van de CDA-fractie vragen aangaande de erfrechtelijke verkrijgingen of, het niet primair de verantwoordelijkheid is van de ouders een uitsluitingsclausule op te nemen als bekend is dat de beoogde ontvanger van de erfenis in gemeenschap van goederen is getrouwd en de erfenis nog niet is uitgekeerd? Dit los van de eigen verantwoordelijkheid van aanstaande echtgenoten om huwelijkse voorwaarden op te nemen en zodoende hierop in te spelen. Als de initiatiefnemers van mening zijn dat toch onbewust onvoldoende rekening wordt gehouden met het geschetste probleem, zijn er dan meer mogelijkheden voor voorlichting over het nalaten en verkrijgen van een erfenis? Delen de initiatiefnemers ook de mening dat bij giften die worden gegeven tijdens het huwelijk (nog) meer verantwoordelijkheid mag worden verwacht van de schenker? Mag er van worden uitgegaan dat de schenker dan op de hoogte is van het feit dat de ontvanger van de gift in gemeenschap van goederen is getrouwd?

De leden van de SGP-fractie zien dat de initiatiefnemers het onevenwichtig vinden uitpakken als het vermogen van de ene ouder in de gemeenschap valt en het vermogen van de andere ouder buiten de gemeenschap. Zij vragen of dit niet vooral een keuze is die door de betrokken ouders zelf gemaakt dient te worden en niet zozeer een voorwerp van wettelijke regeling hoeft te zijn. Zijn de initiatiefnemers van het wetsvoorstel van mening dat het ook onwenselijk en onevenwichtig is als na inwerkingtreding van hun voorstel de erfenis van de ouders van de ene echtgenoot al voor het huwelijk is gekomen en daarmee buiten de gemeenschap valt en de erfenis van de ouders van de andere echtgenoot binnen het huwelijk met daarbij de bepaling dat deze erfenis in de gemeenschap valt? Is er in dit soort gevallen niet evenzeer sprake van een onevenwichtigheid die nu eenmaal op kan treden?

g.

De leden van de CDA-fractie vragen ten aanzien van schulden die voor het huwelijk zijn ontstaan of de initiatiefnemers niet te weinig uitgaan van de eigen verantwoordelijkheid van aanstaande echtgenoten om elkaar hiervan op de hoogte te stellen. Suggereren de initiatiefnemers door de zinsnede dat wanneer degene die zich daarvan bewust is, kiest voor afsluiting van huwelijkse voorwaarden, dat degene die geen huwelijkse voorwaarden afsluit zich onvoldoende bewust is hiervan? Als dat laatste het geval is, denken de initiatiefnemers dat er niet nog een mogelijkheid bestaat, namelijk dat aanstaande echtgenoten zich wel degelijk bewust zijn van de risico’s maar vanuit het idee van een levenslange lotsverbintenis zowel de financiële lusten als lasten met elkaar willen delen?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de initiatiefnemers van mening zijn dat het nadelig uit kan pakken als de ene echtgenoot zich er niet van bewust is als er schulden zijn die vóór het huwelijk zijn ontstaan. Geldt hierbij niet dat er sprake is van een wederzijdse verantwoordelijkheid binnen het huwelijk om een eerlijk beeld van de werkelijkheid te geven? Mag niet van ieder die besluit in het huwelijk te treden verwacht worden dat alle voors en tegens hiervan worden overwogen?

h.

De leden van de CDA-fractie verwijzen ten aanzien van het hier aangehaalde argument naar hun vragen onder punt «f» over de eigen verantwoordelijkheid van gehuwden, hun schenkers en erflaters en ook over de voorlichting die in dit kader verbeterd kan worden.

De leden van de SGP-fractie merken op dat initiatiefnemers allerlei problemen bij huwelijken voorzien wanneer één van beide partners uit het buitenland afkomstig is. Deze leden vragen of voor huwelijken waarbij één van beide partners uit het buitenland afkomstig niet nog in veel sterkere mate geldt dat het belangrijk is dat de toekomstige echtgenoten zich eerst verdiepen in de consequenties van een huwelijk? Kan tevens worden aangegeven in hoeveel gevallen er sprake is van een huwelijk met een buitenlander? Hoe verhoudt zich tot het percentage Nederlanders dat juist wél de voorkeur heeft voor een stelsel van algehele gemeenschap van goederen? Wordt niet ten behoeve van een kleine groep een stelselwijziging ingevoerd als gevolg waarvan een veel grotere groep met problemen opgezadeld wordt?

i.

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers naar de omvang van de veronderstelde problematiek bij grensoverschrijdende huwelijken en echtscheidingen. Om hoeveel gevallen gaat het jaarlijks gemeten vanaf 2011 en welke landen betreft het? Delen de initiatiefnemers de mening dat zowel het aantal gevallen als de daarbij behorende landen meer iets zegt over de vraag of voorlichting niet meer voor de hand ligt dan wijziging van het stelsel zoals dat bestaat in Nederland? Voornoemde leden vragen ook is in hoeverre verdere harmonisatie in de EU wenselijk en noodzakelijk op het terrein van huwelijksvermogensrecht als de omvang van de problematiek bij grensoverschrijdende huwelijken en echtscheidingen beperkt.

De aan het woord zijnde leden vragen in hoeverre de initiatiefnemers in het rechtsvergelijkend onderzoek van de Commission on European Familiy Law (CEFL) ook een waardeoordeel hebben geconstateerd ten aanzien van het Nederlandse stelsel van algehele gemeenschap van goederen? Of leiden zij een negatief waardeoordeel af uit het gegeven dat dit stelsel niet wordt genoemd in het onderzoek?

j.

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers in hoeverre goederen en/of privévermogen van de overledene die door de gemeenschap van goederen zijn toegekomen aan de langstlevende echtgenoot ook een sterk emotionele waarde kunnen hebben voor laatstgenoemde. Zij vragen de initiatiefnemers aan wie deze gelden of goederen gewoonlijk zullen toekomen als deze niet binnen de gemeenschap van goederen vallen en welke uiteenlopende emoties dit met zich mee kan brengen voor de langstlevende echtgenoot.

De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor het punt van de langstlevende echtgenoot. Wat zijn de consequenties van dit voorstel voor het vruchtgebruik door de langstlevende van het privévermogen en het tijdens het huwelijk verkregen vermogen uit giften of erfenissen van de eerstgestorven echtgenoot?

4. Fiscaliteiten

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers welk bedrag zij minimaal verstaan onder een omvangrijke nalatenschap. Kan aan de hand van dit bedrag schematisch worden weergegeven welke gevolgen dit voor de verschillende inkomensschijven heeft ten aanzien van de erfbelasting die zou moeten worden afgedragen? Het betreft dan de situatie zoals de initiatiefnemers schetsen waarbij het niet gaat om het vermogen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd, maar het voorhuwelijks vermogen en/of vermogen dat krachtens erfopvolging is verkregen.

5. Uitvoerbaarheid en administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie bekruipt het gevoel dat met het initiatiefwetsvoorstel het standaard huwelijksvermogensrecht weliswaar rechtvaardiger maar niet per definitie eenvoudiger zal worden. Hoe kijken de initiatiefnemers aan tegen de in de literatuur en media geuite zorg dat het initiatiefwetsvoorstel administratieve rompslomp met zich brengt, nu partners bij een scheiding moeten kunnen aantonen over hoeveel vermogen dan wel over welke goederen zij beschikten voor het aangaan van het huwelijk? In de memorie van toelichting wordt de voorspelling uitgesproken dat deze zorg ongegrond zal blijken te zijn. Maar is het niet een rechtstreeks gevolg van dit initiatiefwetsvoorstel dat, wil men daadwerkelijk bij echtscheiding onderscheid maken tussen privébezit en gemeenschappelijk bezit, een administratie gedurende het huwelijk bijgehouden dient te worden? Kunnen de initiatiefnemers voornoemde voorspelling dan ook van een nadere motivering en praktische toelichting voorzien? Wat is de inschatting van de initiatiefnemers over het daadwerkelijk bijhouden van een deugdelijke administratie? Is de consequentie van het niet administreren dat het bewijsvermoeden wordt geactiveerd en aldus de aanwezige voorhuwelijkse goederen tot de gemeenschap moeten worden gerekend als het bewijs van de privéstatus van deze goederen niet kan worden geleverd? In die praktijk zal er weinig veranderen afgezet tegen de huidige situatie. Hoe kijken de initiatiefnemers tegen dit punt aan? Voorts wordt in de memorie van toelichting vermeld dat de wet de verantwoordelijkheid voor het leveren van het bewijs bij die echtgenoot legt die stelt dat het goed hem in privé toekomt. In het geval hier onduidelijkheid over bestaat, kunnen echtgenoten dit oplossen door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Wordt het door deze mogelijkheid niet te makkelijk gemaakt goederen aan de gemeenschap te onttrekken, wat nadelig kan zijn voor een schuldeiser van één van de echtgenoten?

De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemers toe te lichten in hoeverre het realistisch moet worden geacht dat bijvoorbeeld samenwonende stellen, die pas na enkele jaren besluiten te trouwen, een goede administratie bijhouden van hun voorhuwelijks vermogen. Gaan de initiatiefnemers ervan uit dat deze stellen vanaf het begin van de relatie precies bijhouden en administreren wie precies wat heeft aangeschaft en uit wiens vermogen de aanschaf is betaald En (nog preciezer) voor welk gedeelte de beide partners uit hun vermogen hebben bijgedragen aan samen aangeschafte goederen of zaken? Of gaan de initiatiefnemers ervan uit dat deze stellen voorafgaand aan hun huwelijk alsnog een inventarisatie maken en vastleggen welke zaken en goederen in welk van beider vermogens vallen? Deze leden plaatsen voorts vraagtekens bij de redenering van de initiatiefnemers dat het niet erg is als stellen dit niet doen. Een goed valt immers alsnog in de gemeenschap bij gebrek aan bewijs dat iets aan één van beide echtelieden toebehoort. Deze leden vragen of het wel zinvol is om het gehele stelsel ingrijpend te wijzigen als het resultaat doorgaans toch hetzelfde zal zijn. Voorts maken deze leden zich zorgen over, een toename van het aantal juridische geschillen over de vraag tot wiens vermogen een bepaald goed behoort ten gevolge van begrijpelijkerwijs gebrekkige administratie vooraf. Zij vragen hoe de initiatiefnemers naar dit risico kijken, gelet op het feit dat deze leden menen dat een doelstelling van het Nederlandse beleid zou moeten zijn dat een onnodige juridische strijd tussen echtelieden zoveel mogelijk moet worden voorkomen.

De leden van de SP-fractie maken zich enige zorgen over de opmerking van de initiatiefnemers dat de terugvindbaarheid van vele berichten op sociale media een goed voorbeeld is van de voortgaande digitalisering die het gemak van bewijslevering in de toekomst zal vergroten. Moeten deze leden hieruit opmaken dat de initiatiefnemers het een goede zaak vinden dat aanstaande ex-echtelieden elkaars Facebook gaan afspeuren naar belastende berichten die zij in een gerechtelijke procedure tegen de ander kunnen inzetten als bewijsmateriaal? Deze leden vragen of dit een richting is die de initiatiefnemers in willen slaan, nu al meerdere ter zake deskundige organisaties hebben gewaarschuwd voor een toename van het aantal conflicten ten gevolge van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers na de gestelde vragen van voornoemde leden bij onderhavig initiatiefwetsvoorstel nog van mening zijn dat er maar één argument bestaat tegen invoering van een beperkte gemeenschap van goederen. Deze leden vragen indien een argument tégen beperkte gemeenschap van goederen, bijvoorbeeld een met een emotionele component, dat niet wordt genoemd noch wordt erkend in de vakliteratuur als zijnde een argument, dit door de initiatiefnemers dan niet wordt beschouwd als een ter zake doende argument. Kunnen er voorbeelden worden gegeven van de wijze waarop berichten op media juridisch gezien bewijs kunnen vormen voor het aantonen van privébezit?

De aan het woord zijnde leden vragen de initiatiefnemers in hoeverre de vergelijking opgaat met het gegeven dat er nog nooit tot de Hoge Raad toe is geprocedeerd over de vraag of goederen tot privébezit horen of tot de gemeenschappelijke boedel, inzake onderhavig initiatiefwetsvoorstel. Zij verwijzen in dat kader naar hun eerdere vraag dat de mogelijkheid dat één van de echtgenoten in tegenstelling tot en in het nadeel van de ander als gevolg van onderhavig initiatiefwetsvoorstel een administratie gaat bijhouden en dit een sterk juridiserend effect zal hebben in vergelijking met de huidige stelsel waarin geen van de echtgenoten besluit een administratie bij te houden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de huidige naleving van de huwelijkse voorwaarden zoals geconstateerd kan worden bij de beëindiging van een huwelijk met beperkte gemeenschap en hoe accuraat de boekhouding op dit moment is van deze groep gehuwden die nu heel bewust voor een beperking van de gemeenschap kiest. Zij verwijzen daarbij naar de problemen rondom het verrekenbeding. Deze leden vragen waarom de initiatiefnemers niet eerst een offensief zijn gestart om gehuwden die kennelijk reden hebben om de gemeenschap van goederen te beperken een beter besef te doen krijgen van het belang van een accurate boekhouding. Waarop is het optimisme gebaseerd dat burgers die in gemeenschap van goederen willen trouwen een adequate boekhouding zullen voeren omtrent hun bezit, inkomen en verwervingen? Kan een inschatting worden gemaakt hoeveel gehuwden hun boekhouding zo op orde zullen hebben dat de wet gemakkelijk uit te voeren is?

Voornoemde leden vragen welke extra kosten het wetsvoorstel voor gehuwden met zich meebrengt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen voorts naar de positie van het voorhuwelijks vermogen dat door gemeenschappelijke inspanning is opgebouwd. Is dit een vierde component van vermogen en dient dit ook apart geadministreerd te worden? Als de echtgenoten dit vermogen tot de gemeenschap van goederen willen laten behoren, zullen zij de huwelijkse voorwaarden moeten laten opstellen. Zij voorzien een lastenverzwaring voor veel burgers en vragen of de initiatiefnemers dit effect onderkennen.

6. Consultaties

De leden van de SP-fractie constateren dat in de memorie van toelichting enige adviezen van ter zake deskundige organisaties worden aangehaald. Zij vragen of deze adviezen met de Kamer kunnen worden gedeeld. Voorts zijn zij benieuwd naar de basis voor de stelling van de initiatiefnemers dat de deskundigen zich niet herkennen in de argumenten die in de discussie in de Tweede Kamer zijn gebruikt vóór behoud van de algehele gemeenschap. Verwezen wordt naar een aantal artikelen in vaktijdschriften. Concrete citaten of passages waaruit deze conclusie moet worden getrokken ontbreken echter.

De aan het woord zijnde leden merken op dat op in de memorie van toelichting zeer stellig het standpunt wordt ingenomen dat een overgrote meerderheid van de notariële praktijkbeoefenaars voorstander is van invoering van de beperkte gemeenschap. Tegelijkertijd staat er ook in de memorie van toelichting dat de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) bevestigt dat de meerderheid van de leden van de KNB instemt met het oorspronkelijke wetsvoorstel tot aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen, ook al is recentelijk een veel beperktere peiling gehouden waaruit geen duidelijke meerderheid zou blijken. Deze leden vragen of dit laatste gegeven, in combinatie met de stevige kritiek die juist vanuit het notariaat klinkt op dit initiatiefwetsvoorstel, de initiatiefnemers er niet toe noopt de stelling te nuanceren dat de overgrote meerderheid van het notariaat voorstander zou zijn van het initiatiefwetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemers waarom zij de suggestie van de adviescommissie familie- en jeugdrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) zo snel van de hand wijzen nader te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van het voorgestelde stelsel in vergelijking met het bestaande stelsel. Deze commissie ziet daartoe immers aanleiding en onderbouwt dit met solide argumenten. De initiatiefnemers geven echter aan in een dergelijk onderzoek geen heil te zien nu over het vraagstuk al jaren wordt gediscussieerd. Deze leden vragen of de initiatiefnemers de opvatting delen dat discussie niet hetzelfde is als onderzoek. De argumenten van voor- en tegenstanders zijn weliswaar bekend, maar de effecten van de voorgestelde wetswijziging zouden wellicht nader in kaart kunnen worden gebracht. De leden van de SP-fractie zien daar wel degelijk het nut van in en vragen de initiatiefnemers waarom zij dit geen goed idee vinden.

De leden van de SP-fractie constateren dat vooral de kritiek op het buiten de gemeenschap houden van het voorhuwelijks vermogen breed gedragen wordt in de verschillende vakorganisaties, zoals de Vereniging van Familierecht Advocaten en Scheidingsmediators (vFas), de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), de NOvA en de KNB. Deze leden vragen of de initiatiefnemers deze zorgen niet te snel terzijde schuiven. De enige organisatie die positief is over dit aspect lijkt NN. Van deze organisatie suggereren de initiatiefnemers vervolgens dat dat de enige organisatie is met recht van spreken, omdat dit de enige organisatie is die zelf onderzoek heeft gedaan naar de wenselijkheid van de voorgestelde wijziging. Deze leden vragen opnieuw uit wie de testgroep bestond met betrekking tot het onderzoek van NN? Als dit mensen waren die toch al naar een notaris gingen, bijvoorbeeld voor het maken van huwelijkse voorwaarden, plaatsen deze leden nadrukkelijk vraagtekens bij de representativiteit van dit onderzoek.

De aan het woord zijnde leden vragen de initiatiefnemers voorts de stelling toe te lichten dat de KBvG het kennelijk ook een probleem acht dat in het huidige stelsel steeds uitsluitingsclausules moeten worden gemaakt. Kunnen zij deze opmerking citeren uit het advies van de KBvG waaruit dit zou blijken? Deze leden vragen voorts te reageren op de stelling van de KBvG dat het initiatiefwetsvoorstel aan de kant van de schuldenaar beperkingen inhoudt maar niet aan de kant van de schuldeiser en dat er daarom sprake zou zijn van een schijnzekerheid. Hierop zeggen de initiatiefnemers slechts dat de KBvG teveel redeneert vanuit de schuldeiser. Op het juridische argument van de KBvG gaan zij echter niet in. Graag zien deze leden dat initiatiefnemers hierop alsnog op juridisch-inhoudelijke wijze reageren. Eveneens vragen zij of het initiatiefwetsvoorstel op enigerlei wijze de positie van schuldeisers verslechtert ten opzichte van de huidige situatie.

De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers kunnen nagaan bij de KNB of zij het verschil kunnen verklaren ten aanzien van de uiteenlopende uitslagen van de peilingen die zij onder haar leden heeft gehouden over de invoering van een beperkt stelsel van gemeenschap van goederen.

Deze leden vragen voorts expliciet in te gaan op de opmerkingen van de KNB dat er geen onderzoek is gedaan of de meerderheid van de groep van in gemeenschap van goederen gehuwden een bewuste keuze hiervoor heeft gemaakt. De initiatiefnemers zijn ingegaan op het draagvlak voor het beperkte stelsel. Klopt het echter dat er geen onderzoek is gedaan onder gehuwden naar de bewuste keuze die gemaakt is om in gemeenschap van goederen te trouwen? Als dit het geval is, delen de initiatiefnemers dan de opvatting dat een dergelijk onderzoek kan bijdragen aan een weloverwogen beoordeling van het initiatiefwetsvoorstel? Zijn de initiatiefnemers bereid een dergelijk onderzoek uit te (laten) voeren alvorens het initiatiefwetsvoorstel verder wordt behandeld in het parlement?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de initiatiefnemers bekend zijn met de fiscale lacunes die de KNB in dit initiatiefwetsvoorstel signaleert. Zij wijzen bijvoorbeeld op de onzekerheid omtrent de fiscale gevolgen van de toevoeging van twee nieuwe leden aan artikel 1:95 BW.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel B (artikel 94)

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het voorgestelde artikel 1:94, derde lid, onderdeel b, BW een insluitingsclausule wordt voorgesteld. Deze clausule houdt in dat schenkers de mogelijkheid hebben om te bepalen dat hetgeen zij nalaten of schenken toch in de gemeenschap valt. Het staat (aanstaande) echtgenoten echter vrij om via huwelijkse voorwaarden af te wijken van een insluitingsclausule. Moet dit laatste worden geregeld bij de notaris? Zien deze leden het goed dat in de praktijk het risico groot is dat echtgenoten die een erfenis niet in de gemeenschap willen laten vallen altijd genoodzaakt zijn dit voorshands te regelen, aangezien het niet altijd bekend zal zijn of de erflater gebruik heeft gemaakt van de insluitingsclausule? Dit terwijl het uitgangspunt van het initiatiefwetsvoorstel juist is dat erfenissen automatisch buiten de gemeenschap vallen. Hoe kijken de initiatiefnemers hier tegenaan en welke mogelijkheden zien zij in dit geval om de voorgestelde standaard ook daadwerkelijk in de praktijk de standaard te laten zijn?

Onderdeel C (artikel 95)

De leden van de SP-fractie ontvangen graag een reactie op het artikel van Louis Zonneveld («Wetsvoorstel beperking goederengemeenschap: een kritische noot!»,

Echtscheidingsbulletin oktober 2014) in relatie tot zijn felle kritiek op het voorgestelde artikel 1:95, derde en vierde lid, BW. Zonneveld maakt zich zorgen over een arbitraire uitwerking hiervan, nu ondernemingswinsten in het initiatiefwetsvoorstel slechts via een vergoedingsrecht in de gemeenschap vloeien voor zover dit in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd. Hij verwacht dat dit zal leiden tot een stroom van jurisprudentie en tot grote onduidelijkheid, rechtsonzekerheid en hoge proceskosten. Vinden de initiatiefnemers het wenselijk dat straks van geval tot geval moet worden vastgesteld welke vergoedingen in de gemeenschap zullen vallen en welke niet, ten bedrage van de winsten en verliezen van de onderneming, afhankelijk van wat op dat moment in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd? Daarnaast vragen deze leden een reactie op de kritiek van Zonneveld betreffende de vruchten van verknochte goederen. Waarom zouden vruchten van verknochte goederen en hetgeen geïnd wordt van een verknochte vordering in de gemeenschap moeten vallen? Het gaat hierbij om artikel 1:94, zesde lid, BW in het initiatiefwetsvoorstel.

Onderdeel D (artikel 96)

De leden van de SP-fractie merken op dat op grond van artikel 1:96, derde lid, BW het verhaal van een schuldeiser voor wat betreft een niet tot de gemeenschap behorende schuld van één der echtgenoten straks beperkt is tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. Uit artikel 63 Faillisementswet (Fw), dat in het initiatiefwetsvoorstel niet wordt aangepast, volgt echter dat een faillissement van één der echtgenoten wordt behandeld als faillissement van de gemeenschap. Is dit in lijn met de bedoeling van de initiatiefnemers? Of is het wenselijk artikel 63 Fw aan te passen, in samenhang met het voorgestelde artikel 1:96, derde lid, BW? Wat is de verhouding tussen de voornoemde wetsartikelen?

De aan het woord zijnde leden hebben uit de rechtspraktijk het idee aangedragen gekregen dat wellicht de niet-gefailleerde echtgenoot ook een overnamerecht kan krijgen van goederen die in eenvoudige gemeenschap deels toebehoren aan de failliet en deels aan de andere echtgenoot. Dit overnamerecht zou kunnen worden gecodificeerd door middel van toevoeging van een lid aan een wetsartikel daaromtrent in titel 6 van Boek 1 BW dat van toepassing is op alle echtgenoten, dus onafhankelijk van het huwelijksvermogensregime. Volgens de aandrager zou het in de rede liggen de andere echtgenoot, op grond van de bijzondere huwelijksband die uit de aard van het instituut huwelijk bestaat tussen echtgenoten naar analogie van het komende artikel 1:96, derde lid BW, een dergelijk overnamerecht toe te kennen. Dit omdat een onverdeeld aandeel in een goed niet is uit te winnen en door toekenning van een overnamerecht aan de andere echtgenoot – ook bij uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen – onnodige kapitaalvernietiging, (waaronder ook te begrijpen verhuiskosten en vernietiging van verdiencapaciteit alsmede een onnodig beroep op sociale voorzieningen) kan worden voorkomen. Dit overnamerecht komt na invoering van het onderhavige initiatiefwetsvoorstel immers wel te bestaan tussen in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten, maar niet bij gelijksoortige huwelijkssituaties. Deze leden ontvangen graag een reactie op dit punt.

De leden van de PVV-fractie merken op dat in artikel 1:96 BW een derde lid wordt toegevoegd dat het verhaal regelt op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld van een echtgenoot. Een soortgelijke regeling was aanvankelijk onderdeel van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen

(Kamerstuk 28 867), maar dit is bij nota van wijziging geschrapt. Deze leden hebben de betreffende nota van wijziging bekeken en hebben begrepen dat deze regeling is geschrapt wegens een aantal bezwaren, zoals het feit dat een privéschuldeiser door de regeling kan worden genoopt om voor een schuld gemeenschapsgoederen ter waarde van het dubbele van de schuld uit te winnen, aangezien de helft daarvan immers aan de andere echtgenoot in privé toekomt. Ook wordt gewezen op een aantal lastige vragen met betrekking tot executie en beslagrecht, waartoe de voorgestelde regeling aanleiding geeft. Hoewel de regering destijds al aangaf dat over de aangevoerde bezwaren tegen de regeling discussie mogelijk is, meende zij er verstandig aan te doen niet aan deze regeling vast te houden. Kunnen de initiatiefnemers ingaan op die bezwaren en waarom zij vinden dat desondanks de regeling toch ingevoerd moet worden?

Artikel IV

De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemers uiteen te zetten hoe zij verwachten dat de overgangsregeling in de praktijk zal uitwerken. Klopt het dat met het voorgestelde overgangsrecht nog tientallen jaren oud recht van toepassing zal zijn op bepaalde gevallen, afhankelijk van het huwelijksjaar van de echtgenoten? Vrezen de initiatiefnemers niet voor een ingewikkelde situatie als gevolg daarvan?

De voorzitter van de commissie, Jadnanansing

Adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels

Naar boven