33 987 Voorstel van wet van de leden Berndsen-Jansen, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken

Nr. 11 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 20 augustus 2015

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I, onderdeel B, wordt het voorgestelde artikel 94 als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt de aanhef vervangen door:

De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:.

2. In het zevende lid wordt onder verlettering van onderdeel b tot onderdeel c een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

b. die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd;

B

Artikel I, onderdeel C, komt te luiden:

C

Aan artikel 95 worden twee leden toegevoegd, luidende:

3. Indien ondernemingsvermogen buiten de gemeenschap valt, komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen.

4. Ook indien een onderneming op naam en voor rekening van een personenvennootschap of een rechtspersoon wordt uitgeoefend, de gerechtigdheid tot die personenvennootschap of die rechtspersoon buiten de gemeenschap valt en de echtgenoot die daartoe is gerechtigd, in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van die onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen.

C

In artikel I, onderdeel D, vervalt onderdeel 5.

D

In artikel I wordt na onderdeel D een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

E

Artikel 100 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

2. Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.

2. Aan het derde lid (nieuw) wordt een volzin toegevoegd, luidende: Artikel 96, derde lid, blijft van toepassing.

E

Artikel IV, tweede lid, komt te luiden:

2. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, is artikel 96, derde lid, niet van toepassing.

Toelichting

Algemeen

In de reacties naar aanleiding van de indiening van het wetsvoorstel hebben de initiatiefnemers aanleiding gevonden om enkele onderdelen van het wetsvoorstel aan te passen. Het gaat om aanpassingen die bijdragen aan een betere uitvoerbaarheid van de nieuwe wettelijke regeling zonder afbreuk te doen aan de uitgangspunten van het wetsvoorstel.

De belangrijkste aanpassingen betreffen het in de gemeenschap laten vallen van mede-eigendom tussen echtgenoten, een betere regeling ter zake van ondernemingsvermogen dat buiten de gemeenschap valt, en de wijziging van de regeling van de draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden bij ontbinding van de gemeenschap.

Onderdeel A (artikel 94)

In de literatuur is opgemerkt dat vooral het naast elkaar bestaan van vier vermogens tot extra afwikkelingsproblemen zou kunnen leiden. Eenvoudige mede-eigendomsverhoudingen tussen echtelieden naast de gemeenschap van goederen leiden echter niet tot extra bijzondere gemeenschappen als bedoeld in artikel 189 Boek 3 BW. Indien tussen echtgenoten eenvoudige mede-eigendom bestaat van bijvoorbeeld vóór het huwelijk verkregen goederen, behoren de aandelen in die mede-eigendom tot het eigen vermogen van de echtgenoten. Er ontstaan dus geen nieuwe afzonderlijke vermogens zoals de huwelijksgemeenschap. De aandelen in die goederen worden behandeld als alle andere goederen. Anders dan in de literatuur wel wordt gesuggereerd, leidt dit dus niet tot een vierde afgescheiden vermogen. Desalniettemin zou het wel bijdragen aan de eenvoud van het nieuwe stelsel als geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen eenvoudige mede-eigendom en de gemeenschap, terwijl een dergelijk aangepast stelsel in economische zin nagenoeg op hetzelfde neerkomt wanneer het gaat om mede-eigendom waartoe elke echtgenoot gelijkelijk is gerechtigd.

De wijziging van de aanhef van het tweede lid van het voorgestelde artikel 94 strekt ertoe dat goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, in de gemeenschap vallen. Deze redactie omvat zowel de situatie waarin goederen door beide echtgenoten tezamen op hetzelfde tijdstip zijn verkregen, als de situatie waarin goederen aanvankelijk door de ene echtgenoot zijn verkregen, waarna deze de onverdeelde helft aan de andere echtgenoot heeft doorgeleverd. In het laatste geval kan men immers niet zeggen dat deze goederen door beide echtgenoten gezamenlijk zijn verkregen, maar wél dat deze hun (uiteindelijk) gezamenlijk toebehoren.

De voorgestelde tekst impliceert dat, indien de echtgenoten vóór het huwelijk voor ongelijke delen gezamenlijk gerechtigd zijn, deze ongelijkheid door het huwelijk wordt opgeheven en zij dus ook ten aanzien van deze goederen overeenkomstig artikel 100, eerste lid, BW bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap voor gelijke delen gerechtigd worden. Indien bijvoorbeeld echtelieden vóór het huwelijk voor ongelijke delen gerechtigd zijn, bijvoorbeeld de een voor ¼ onverdeeld aandeel en de ander voor ¾ onverdeeld aandeel, treedt bij het aangaan van het huwelijk een vermogensverschuiving op. Willen zij dat niet, dan moeten zij huwelijkse voorwaarden maken. Dit verschilt overigens niet van het huidige recht. Een en ander geldt ook voor schulden. Indien echtelieden voor ongelijke delen draagplichtig zijn, zal die draagplicht door het huwelijk eveneens veranderen, tenzij huwelijkse voorwaarden worden gemaakt.

De formulering van het zevende lid bestreek niet alleen de schulden die op een echtgenoot als erfgenaam overgaan, maar ook de schulden van artikel 7, eerste lid, Boek 4 BW en de schulden die na het overlijden van de erflater tot de nalatenschap als bijzondere gemeenschap in de zin van artikel 189, tweede lid, Boek 3 BW gaan behoren. De nalatenschap zou namelijk geen goederen kunnen bevatten, maar alleen schulden; in dat geval volstond de voorgestelde regeling niet. Met de wijziging is die omissie rechtgezet.

In de nota naar aanleiding van het nader verslag was voorzien in het toevoegen van een bewijsvermoeden ten aanzien van schulden in het achtste lid van dit artikel. De strekking van deze bepaling zou zijn dat indien een echtgenoot het privékarakter van de schuld niet kan bewijzen, deze geacht wordt een gemeenschapsschuld te zijn. Bij nadere overweging hebben de initiatiefnemers ervoor gekozen alsnog daarvan af te zien. De volgende casus illustreert waarom. A en B zijn echtgenoten gehuwd in de nieuwe beperkte gemeenschap van goederen. A is een schuld aangegaan, waarvan B wil voorkomen dat die ten laste van de gemeenschap komt. Indien er een bewijsvermoeden zou zijn dat een schuld een gemeenschapsschuld is behoudens tegenbewijs, moet B bewijzen dat het een eigen schuld van A is. Nu A de schuld is aangegaan, zal hij naar alle waarschijnlijkheid dit bewijs beter kunnen leveren. Omdat A er juist belang bij heeft dat dit bewijs niet geleverd wordt opdat het als een gemeenschapsschuld wordt aangemerkt, pakt dit onevenredig nadelig uit voor B. Hij wordt immers voor een bijzonder lastige bewijsopdracht gesteld. Daarom achten de initiatiefnemers het beter het bewijs vrij te laten.

Onderdeel B (artikel 95)

In de literatuur is in overweging gegeven om de voorgestelde bepaling inzake buiten de gemeenschap vallend ondernemingsvermogen nog eens in overweging te nemen met het oog op de praktische uitvoerbaarheid. De vaststelling van de ten bate van de gemeenschap komende winsten en de ten laste van de gemeenschap komende verliezen kan in voorkomende gevallen lastig zijn. Reden is dat niet duidelijk is welk winstbegrip daarbij moet worden gehanteerd. De voorgestelde regeling houdt ook in dat verliezen ten laste komen van de gemeenschap, waardoor de echtgenoot van de ondernemer is blootgesteld aan ondernemingsrisico’s. Alles afwegende is gekozen voor een minder vergaande regeling die aan de gemeenschap een redelijke vergoeding toekent.

De strekking van de regeling is dat inkomen dat wordt verworven met de aanwending van de kennis, vaardigheden en arbeid van een echtgenoot, ten goede dient te komen aan de gemeenschap. Indien een echtgenoot gedurende het huwelijk met zijn kennis en vaardigheden inspanningen pleegt ten behoeve van de onderneming die niet tot de gemeenschap behoort, dient het resultaat van deze inspanningen toch ten gunste te komen van de gemeenschap. Zulks wordt in de thans voorgestelde tekst geregeld door te bepalen dat ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding komt voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend.

De omvang van dit vergoedingsrecht is variabel en hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, zij het dat deze omvang is gekoppeld aan hetgeen kan worden toegerekend aan deze inspanningen. Zo zal ten aanzien van de echtgenoot die tijdens het huwelijk veel tijd en energie heeft gestoken en inspanningen heeft verricht in de tot zijn privévermogen behorende eigen onderneming, aangevangen kort vóór aanvang van het huwelijk, daaruit kunnen worden afgeleid dat de toegenomen waarde ervan, voor zover niet in de gemeenschap vallend, voornamelijk is toe te rekenen aan de inspanningen tijdens het huwelijk. De redelijke vergoeding is als vanzelf gegeven door de met die ondernemingsactiviteiten gerealiseerde toegenomen waarde. Een redelijke vergoeding is dan ook gelijk aan die waarde, nu dit in direct verband kan worden gebracht met deze arbeidsinspanningen indien tijdens het huwelijk een redelijke beloning daarvoor achterwege is gebleven, zijnde de winst die deze arbeidsinspanning heeft teweeggebracht. Indien een dergelijke arbeidsinspanning al op de een of andere wijze in de gemeenschap vloeit of is gevloeid, zal daarmee rekening dienen te worden gehouden bij het vaststellen van de omvang van de vergoeding.

Bij de niet op eigen naam uitgeoefende onderneming zal evenzo moeten worden beoordeeld in hoeverre de betreffende echtgenoot met zijn kennis, vaardigheden en inspanningen heeft bijgedragen aan vermogensvorming in die onderneming en in hoeverre de gemeenschap een redelijke vergoeding of beloning daarvoor reeds heeft ontvangen. Deze redelijke vergoeding of beloning kan onder meer worden vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de vergoeding of beloning in gelijksoortige ondernemingen of van gelijksoortige ondernemers. Is deze vergoeding of beloning niet in overeenstemming geweest met een dergelijke redelijke vergoeding of beloning, dan ontstaat een vergoedingsrecht van de gemeenschap op deze onderneming.

Zowel tijdens het bestaan als bij ontbinding van de gemeenschap kan een dergelijke vergoeding of beloning worden voldaan. Is deze vergoeding of beloning niet tijdens het huwelijk voldaan, dan kan derhalve bij ontbinding van de gemeenschap daarop alsnog aanspraak worden gemaakt.

Onderdeel C (artikel 96)

Deze wijziging houdt in dat het voorgestelde zevende lid van artikel 96 in aangepaste vorm wordt overgeheveld naar artikel 100, aangezien deze bepaling handelt over ontbinding van de huwelijksgemeenschap.

De aanpassing houdt het volgende in. Vanwege de kritiek op de werking van het voorgestelde zevende lid van artikel 96, is alsnog gekozen om als hoofdregel te handhaven dat echtgenoten voor gelijke delen draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden. Echter, daaraan is wel weer toegevoegd dat van deze gelijke draagplicht dient te worden afgeweken indien de aard van de schuld dit rechtvaardigt. De echtgenoot die meent dat dient te worden afgeweken van een gelijke draagplicht, zal dan de feiten en omstandigheden dienen te stellen die met zich brengen dat van deze hoofdregel zal worden afgeweken. Hiermee menen de initiatiefnemers te bereiken dat met deze belangrijke uitzondering op de hoofdregel, te weten dat sprake is van een gelijke draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden, ruimte ontstaat voor een afwijkende draagplicht voor zover de gemeenschap ontoereikend is om deze schulden te voldoen en indien daartoe redenen bestaan. Men denke daarbij aan het geval dat een echtgenoot veel schulden is aangegaan buiten medeweten van de andere echtgenoot of indien een echtgenoot schulden is aangegaan om onverantwoorde uitgaven te doen.

Daarbij wordt aangemerkt dat door de voorgestelde aanpassing van de leden 3 en 4 van artikel 96 ook al een belangrijke bescherming van de niet ondernemende echtgenoot wordt bewerkstelligd, omdat verliezen ter zake van buiten de gemeenschap vallend ondernemingsvermogen voortaan niet meer ten laste van de gemeenschap komen.

Onderdeel D (artikel 100)

Voor zover het betreft het eerste onderdeel van deze wijziging, de overheveling en aanpassing van het zevende lid van artikel 96 naar artikel 100, wordt verwezen naar de toelichting in Onderdeel C hiervoor. De tweede wijziging kan als volgt worden toegelicht.

In de literatuur is opgemerkt dat uit de thans voorgestelde bepaling niet duidelijk wordt of het recht op de helft van de executieopbrengst en het overnemingsrecht van artikel 96, derde lid, ook gelden in faillissement, schuldsanering, wettelijke vereffening of na ontbinding van de gemeenschap. De initiatiefnemers zien geen reden om deze rechten in die situaties te onthouden, zij het dat de bepalingen van de Faillissementswet en de wettelijke vereffening van toepassing zijn. In dit opzicht zullen de beide rechten niet anders worden behandeld dan reguliere vorderingsrechten en is er ook geen reden om hierover bijzondere bepalingen op te nemen. Om te verduidelijken dat deze rechten ook na ontbinding van de gemeenschap kunnen worden uitgeoefend, wordt artikel 100 aangepast.

Onderdeel E (overgangsrecht)

Ter voorkoming van deze samenloop wordt geregeld het overgangsrecht ter zake van de schuldenregeling van artikel 96, derde lid, te laten aansluiten bij de hoofdregel van dit wetsvoorstel.

Berndsen-Jansen Recourt Van Oosten

Naar boven