Aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid1
Den Haag, 10 maart 2016
In de commissievergadering van 1 maart jl. hebben de leden van de commissie voor Sociale
Zaken en Werkgelegenheid het mondelinge overleg van 19 januari 2016 over de gevolgen
van de lage rente / UFR voor de financiële positie van pensioenfondsen nabesproken.
In dit overleg is aan de orde gekomen dat het kabinet de Ultimate Forward Rate (UFR)
voor verzekeraars en de pensioenfondsen beduidend anders hanteert. Door diverse fracties
is toen betoogd dat het niet goed valt te begrijpen dat de verzekeraars onder Solvency
II met een UFR van 4,2% kunnen rekenen, terwijl de Nederlandsche Bank voor pensioenfondsen
uitgaat van een variabele UFR, die momenteel op 3,3% is vastgesteld. Dit betekent
dat in Nederland de onvoorwaardelijke verplichtingen van verzekeraars lager worden
gewaardeerd dan de (huidige) voorwaardelijke verplichtingen van de pensioenfondsen.
Bij de nabespreking is gebleken dat diverse fracties op dit punt van oordeel zijn
dat zij nog onvoldoende onderbouwing hebben gekregen voor dit verschil in behandeling
van pensioenfondsen en verzekeraars.
Woordvoerders van diverse fracties zijn van mening dat het vanuit actuarieel oogpunt
in de rede zou liggen dat dat verzekeringsverplichtingen met een hoge (99,5%) zekerheid
hoger worden gewaardeerd dan pensioenverplichtingen met een lagere (97,5%) mate van
zekerheid. Eenzelfde lijn geldt immers voor de waarderingen van de bezittingen. Bezittingen
(obligaties) met een hoge mate van zekerheid worden op de kapitaalmarkt hoger gewaardeerd
dan bezittingen met een lagere mate van zekerheid. De vraag is nu waarom het kabinet
deze lijn wel volgt bij het waarderen van bezittingen, maar bij de verplichtingen
van verzekeraars en pensioenfondsen de omgekeerde lijn volgt. Van de zijde van het
kabinet is telkenmale betoogd dat dat het verschil inzake de waardering van verplichtingen
bij verzekeraars en pensioenfondsen met name samenhangt met andere elementen uit de
Solvency II-richtlijn. Zij zouden graag inzicht krijgen hoe deze elementen een dergelijk
verschil kunnen verklaren.
Het kabinet volgt deze benadering niet alleen voor de UFR, maar ook voor de waardering
van pensioenverplichtingen in het algemeen. Pensioenverplichtingen die niet volledig
zeker zijn, worden gewaardeerd tegen een discontovoet die uitgaat van volledige zekerheid.
Het is de vraag of Nederland hier niet een uitzonderingspositie positie inneemt. De
internationale standardsetter IASB maakt immers in zijn standaarden een duidelijk
onderscheid tussen volledig zekere verplichtingen en de minder zekere pensioenverplichtingen
(zie de omschrijving van IFRS 19). Pensioenverplichtingen worden in deze standaard,
die door het merendeel van de landen in de wereld wordt aangehouden, gewaardeerd tegen
(een mandje van) AA gewaardeerde bedrijfsobligaties. Dat is een rente die duidelijk
hoger ligt dan de risicovrije swaprente die het kabinet in het nFTK hanteert.
Tegen de achtergrond van het voorgaande willen de leden van de commissie graag van
het kabinet vernemen op welke actuariële principes dit verschil in behandeling tussen
verzekeraars en pensioenfondsen is gebaseerd. Gelet op het grote belang van deze waarderingsmethodes
verzoeken zij dat het kabinet door een gerenommeerd actuarieel bureau (nationaal of
internationaal) laat onderzoeken of dit verschil in behandeling actuarieel juist is,
of de Nederlandse benadering ook in andere EU lidstaten wordt toegepast en of het
bureau tot andere resultaten komt dan het Nederlandse beleid.
De leden van de commissie zouden graag geïnformeerd willen worden over de uitkomsten
van het onderzoek van het actuarieel bureau en ook een reactie van het kabinet willen
ontvangen hoe het kabinet tegen de uitkomsten van dit bureau aankijkt. In de reactie
van het kabinet zou dan gelijk meegenomen kunnen worden hoe eventuele verschillen
mogelijk zouden kunnen worden verklaard op basis van een bredere vergelijking vanuit
de Solvency II-richtlijn. Graag ontvangt de commissie een prognose op welke termijn
enerzijds de uitkomsten van het actuariële onderzoek en anderzijds de bredere vergelijking
met Solvency II tegemoet kan worden gezien.
Voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.H.G. Rinnooy Kan