33 962 Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet)

Nr. 24 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 20 mei 2015

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.3, onder b, wordt «maatschappelijke functies» vervangen door: maatschappelijke behoeften.

B

In artikel 2.3, tweede lid, onder b, en derde lid, onder b, wordt «doelmatige of doeltreffende uitoefening» vervangen door: doelmatige en doeltreffende uitoefening.

C

Artikel 2.27 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de komma aan het slot van onderdeel a wordt ingevoegd: , in ieder geval ter uitvoering van het werelderfgoedverdrag.

2. Voor de komma aan het slot van onderdeel c wordt ingevoegd: , in ieder geval ter uitvoering van de kaderrichtlijn water.

D

Artikel 2.28 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de komma aan het slot van onderdeel a wordt ingevoegd: , in ieder geval ter uitvoering van het verdrag van Granada en het verdrag van Valletta.

2. Voor de komma aan het slot van onderdeel b wordt ingevoegd: , in ieder geval ter uitvoering van de Seveso-richtlijn.

E

In afdeling 3.1 wordt na artikel 3.2 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.2a (doorwerking beginselen)

In een omgevingsvisie wordt rekening gehouden met het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

F

In artikel 3.16, onder b, vervalt de zinsnede «of de mate van doelbereik waarbij het programma eindigt».

G

In de artikelen 4.14, vierde lid, en 4.16, vijfde lid, onder a, wordt «twee jaar» vervangen door: anderhalf jaar.

H

In artikel 4.21, eerste lid, onder c, wordt na «duurzaamheid» ingevoegd: en bruikbaarheid.

I

Na artikel 5.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.12a (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag)

1. In afwijking van de artikelen 5.10, 5.11, eerste lid, en 5.12, eerste tot en met derde lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur gedeputeerde staten of een van Onze Ministers worden aangewezen als bevoegd gezag om te beslissen op elke aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een locatie waarvoor een door hen eerder verleende omgevingsvergunning geldt.

2. Het eerste lid is niet van toepassing als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.9.

J

In artikel 5.38, tweede lid, onder d, wordt voor «in het geval» ingevoegd: voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.30, eerste lid:.

K

In artikel 5.50, eerste lid, wordt «met elkaar» vervangen door: met de regels van het projectbesluit.

L

Artikel 5.51 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt na «bij besluit van gedeputeerde staten» ingevoegd: om dringende redenen.

2. In het vierde lid wordt na «bij besluit van Onze Minister» ingevoegd: om dringende redenen.

M

In artikel 10.21, eerste lid, wordt na «het tot stand brengen of opruimen» ingevoegd: van.

N

In het opschrift van artikel 13.1 vervalt: vanwege een omgevingsvergunning.

O

Artikel 16.50 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «is het tweede lid, aanhef en onder b,» vervangen door: en voor dat plan of programma een milieueffectrapport is gemaakt, zijn de op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, gestelde regels.

2. In het vierde lid vervalt: onverminderd het derde lid.

P

Aan artikel 16.53 wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. De gegevens en bescheiden, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, behoeven niet te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Q

Aan artikel 19.4 worden twee leden toegevoegd, luidende:

4. Als een ongewoon voorval de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk belemmert of dreigt te belemmeren, kan het bestuur waarbij de zuiveringstaak, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, onder 2°, berust het bevoegd gezag verzoeken de veroorzaker van het voorval te verplichten tot het treffen van de nodige maatregelen of de veroorzaker de nodige aanwijzigen te geven om de nadelige gevolgen voor de werking van het zuiveringtechnische werk te beperken of weg te nemen.

5. Het bevoegd gezag geeft onverwijld uitvoering aan dit verzoek, voor zover dat niet in strijd is met het belang van de bescherming van het milieu.

R

Artikel 20.10, derde lid, vervalt.

S

Artikel 23.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan onderdeel c wordt na de komma toegevoegd: waarbij geldt dat het experiment niet langer duurt dan nodig is voor het doel van het experiment,.

b. In onderdeel i wordt na «wordt uitgevoerd» ingevoegd: met het oog op de doelen, bedoeld in het tweede lid.

2. Onder vernummering van het vierde tot zevende lid worden drie leden ingevoegd, luidende:

4. Als uit de monitoring en evaluatie, bedoeld in het derde lid, onder i, blijkt dat het experiment niet bijdraagt aan de doelen, bedoeld in het tweede lid, neemt degene die het experiment uitvoert maatregelen gericht op het bereiken van die doelen.

5. Het verantwoordelijke bestuursorgaan, bedoeld in het derde lid, onder b, kan aanwijzingen geven tot het treffen van maatregelen. Artikel 19.4, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

6. Als de te nemen maatregelen niet toereikend zijn, kan Onze Minister besluiten om het experiment te beëindigen. Aan dat besluit kunnen voorschriften worden verbonden.

T

In de bijlage wordt in de begripsomschrijving van «milieueffectrapport» «paragraaf 16.2.6 of afdeling 16.5» vervangen door: afdeling 16.4.

Toelichting

Onderdeel A

Met deze wijziging wordt, mede naar aanleiding van vragen van de fractie van SP, in artikel 1.3 de term «maatschappelijke functies» vervangen door «maatschappelijke behoeften». Hiermee wordt dichter aangesloten bij de definitie van duurzame ontwikkeling van de Commissie Brundlandt, die spreekt van «needs». Met «maatschappelijke behoeften» wordt gedoeld op hetgeen de samenleving nodig heeft zoals voedsel, drinkwater, huisvesting, energie, riolering, gezondheidszorg, transport en recreatie. Zie in dit verband de beantwoording in onderdeel 0.2 van de nota naar aanleiding van het nader verslag.

Met deze wijziging wordt tevens begripsverwarring voorkomen met de term «functies» in relatie tot het omgevingsplan. Artikel 4.2 van het wetsvoorstel bepaalt dat het plan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties bevat. In artikel 1.3 heeft de term functies niet die specifieke betekenis, maar wordt in algemene zin geduid op maatschappelijke behoeften.

Onderdeel B

In artikel 2.3, tweede lid, onder b, en derde lid, onder b, van het wetsvoorstel is bepaald dat de provincies en het Rijk hun taken en bevoegdheden mede kunnen uitoefenen als dat nodig is voor een doelmatige of doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van de wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting. De zinsnede «doelmatige of doeltreffende uitoefening» wijkt onbedoeld af van de regeling in onderdeel a van beide leden, waar doelmatig en doeltreffend staat. Ook in artikel 117 van de Gemeentewet en artikel 115 van de Provinciewet zijn deze criteria cumulatief. Met deze wijziging wordt hierbij aangesloten. Deze wijziging is mede aangebracht naar aanleiding van het onderzoeksrapport van de RUG en de vragen daarover van de leden van de fractie van GroenLinks. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de beantwoording in hoofdstuk 8 van de nota naar aanleiding van het nader verslag [8.13].

Onderdelen C en D

De leden van de SP-fractie hebben in het nader verslag gevraagd of er verplicht instructieregels voor de bescherming van werelderfgoederen zullen worden gesteld. Dit is, zoals vermeld in de nota naar aanleiding van het nader verslag, inderdaad de bedoeling [14.19]. Uit artikel 2.27, onder a, blijkt dit echter niet. Met de wijziging van dat onderdeel wordt duidelijk gemaakt dat de instructieregels van het Rijk over omgevingsverordeningen in ieder geval zullen gaan over het behoud van cultureel erfgoed ter uitvoering van het werelderfgoedverdrag. Ook in andere onderdelen van de artikelen 2.27 en 2.28 ontbreekt een verwijzing naar de verdragen en Europese richtlijnen die met de instructieregels over omgevingsverordeningen en omgevingsplannen zullen worden geïmplementeerd. Daarom zijn in die artikelen ook verwijzingen toegevoegd naar het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta, de kaderrichtlijn water en de Seveso-richtlijn.

Onderdeel E

Dit onderdeel voegt een nieuw artikel 3.2a aan het wetsvoorstel toe. Dat artikel regelt dat in de omgevingsvisie rekening gehouden moet worden met de milieubeginselen die in artikel 191 VwEU zijn genoemd. Deze beginselen zorgen voor inhoudelijke sturing op het beleid voor de fysieke leefomgeving. Zo wordt wettelijk geborgd dat al bij de start van de beleidscyclus – dat wil zeggen in een vroege fase van de beleidsvoorbereiding – met deze beginselen rekening wordt gehouden. Het brengt tot uitdrukking vanuit welk perspectief het bestuursorgaan dat de omgevingsvisie vaststelt, zijn instrumentarium inzet. Met deze aanvulling op de beginselen die al een plaats hebben gekregen in de verschillende concrete artikelen van het wetsvoorstel, zoals beste beschikbare technieken, krijgen de milieubeginselen expliciet een plaats in het wetsvoorstel.

In het artikel is gekozen voor een letterlijke overname van de beginselen van het milieubeleid van de Europese Unie. De Europese Unie gaat uit van een breed milieubegrip, dat in ieder geval water, bodem, lucht, natuur en landschap omvat. De Omgevingswet gaat behalve over het milieu ook over de gebouwde omgeving: bouwwerken en infrastructuur zijn onderdelen van de fysieke leefomgeving. De precieze invulling en de verantwoording daarvan geschiedt dan ook in de omgevingsvisie door het verantwoordelijk bestuursorgaan. De doorwerking van de beginselen in de omgevingsvisie zal breder zijn dan in het milieubeleid van de Europese Unie, voor zover de verwoording van het beginsel dat toelaat. Het voorzorgsbeginsel en het preventiebeginsel zijn algemeen verwoord en ze zijn daardoor in beginsel van toepassing op de gehele omgevingsvisie. De andere twee beginselen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt, zijn gezien de verwoording alleen van toepassing op het milieuterrein.

Deze wijziging is mede aangebracht naar aanleiding van vragen van diverse fracties en het onderzoeksrapport van de RUG. Voor een nadere inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen hierover van de leden van de fracties van de PvdA, het CDA en D66 in hoofdstuk 6 van de nota naar aanleiding van het nader verslag [6.4] [6.13] [6.17].

Onderdeel F

In dit onderdeel wordt voorgesteld om de mogelijkheid tot het doen eindigen van een programma met programmatische aanpak bij een bepaalde «mate van doelbereik» in artikel 3.16, onder b, te schrappen. Artikel 3.16 stelt een aantal minimumeisen aan een programma met een programmatische aanpak. Onderdeel b van dit artikel bepaalt dat het programma een beschrijving bevat van de periode waarop het programma betrekking heeft of de mate van doelbereik waarbij het programma wordt vastgesteld. De beweegredenen van de regering bij het bieden van de mogelijkheid om een programma met programmatische aanpak ook te laten eindigen bij een bepaalde mate van doelbereik kwamen voort uit de gedachte tot het bieden van flexibiliteit aan het vaststellend bestuursorgaan. Mede naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks [4.27] en het onderzoeksrapport van de RUG (p. 81) wordt nu een wijziging voorgesteld. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid is de regering bij nader inzien van mening, dat het beschrijven van een per programma te bepalen periode te prefereren valt. De regering stelt dan ook voor om de mogelijkheid om te kiezen voor de mate van doelbereik, waarop het programma eindigt, in onderdeel b te laten vervallen.

Onderdeel G

Met deze wijziging wordt voorgesteld om naar aanleiding van de vragen van de VVD-fractie en de CDA-fractie, de geldigheidsduur van een voorbereidingsbesluit te bekorten van twee jaar naar anderhalf jaar, zodat deze aansluit bij de huidige praktijk van voorbereidingsbescherming. Eerder hebben de leden van de SGP-fractie in het verslag ook gevraagd naar de mogelijkheden van verkorting. Een termijn van anderhalf jaar is inderdaad vergelijkbaar met de huidige regeling, omdat er globaal van kan worden uitgegaan dat het huidige voorbereidingsbesluit van één jaar nog een half jaar langer doorloopt als een gemeente binnen de werkingsduur van het besluit tijdig het ontwerpbestemmingsplan ter inzage legt en alle procedurele stappen van de bestemmingsplanprocedure tijdig zet. De in het wetsvoorstel voorgestelde regeling is aanmerkelijk eenvoudiger. Het voorbereidingsbesluit vervalt in het nieuwe regime (met deze wijziging) na anderhalf jaar of op een eerder moment waarop het nieuwe omgevingsplan (of deel daarvan) in werking treedt. De gedetailleerde regulering van procedurele tussenstappen waarmee de geldigheidsduur van het huidige voorbereidingsbesluit wordt verlengd en in de praktijk uitkomt op anderhalf jaar, is daardoor overbodig. In paragraaf 8.1.5 van de nota naar aanleiding van het verslag is uitvoerig ingegaan op de nieuwe voorbereidingsbescherming.

Uit deze wijziging vloeit ook voort dat de termijn van anderhalf jaar gehanteerd wordt voor een voorbereidingsbesluit voor een omgevingsverordening en een voorbereidingsbesluit in verband met een projectbesluit, instructies of instructieregels. Ook daarvoor moet anderhalf jaar voldoende worden geacht, op die manier wordt een consistente termijn aangehouden voor alle voorbereidingsbesluiten.

Onderdeel H

Mede naar aanleiding van vragen van de leden van de PvdA, het CDA en de ChristenUnie wordt artikel 4.21 gewijzigd. Dat artikel gaat over de algemene rijksregels over bouwwerken. In onderdeel c van het eerste lid is bepaald dat de regels over bouwwerken in ieder geval worden gesteld met het oog op duurzaamheid. Daaraan wordt nu de bruikbaarheid van bouwwerken toegevoegd. De bruikbaarheid omvat tevens de toegankelijkheid van die bouwwerken, ook voor mensen met een fysieke beperking. Op deze manier blijkt expliciet uit de wettekst dat de regels mede op dat belang zijn gericht. In dit verband kan ook worden verwezen naar de onderdelen [9.5] [10.11] en [14.15] van de nota naar aanleiding van het nader verslag.

Onderdeel I

Via dit onderdeel wordt een nieuw artikel 5.12a aan het wetsvoorstel toegevoegd. Dit artikel betreft de regeling «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag». Dat houdt in dat het bestuursorgaan van Rijk of provincie dat de geldende omgevingsvergunning heeft verleend ook beslist op latere aanvragen die betrekking hebben op dezelfde locatie, bijvoorbeeld tot wijziging of uitbreiding. Dit zorgt ervoor dat de vergunninghouder met één bevoegd gezag te maken heeft. Deze regeling is nu in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht opgenomen. Deze regeling biedt een basis om in ieder geval bij complexe bedrijven te zorgen voor één vast aanspreekpunt bij de overheid. Daarbij is vaak sprake van verschillende soorten vergunningplichtige activiteiten, gedurende een lange periode. Continuïteit en een vast aanspreekpunt zijn zowel voor die bedrijven als voor de overheid van belang.

Onderdeel J

De wijziging in dit onderdeel strekt ertoe te verduidelijken dat de bevoegdheid om een omgevingsvergunning in te trekken op grond van artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, uitsluitend van toepassing is als de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit waarvoor de omgevingsvergunning ook kan worden geweigerd op grond van dat artikel. Welke activiteiten dat zijn, is geregeld in artikel 5.30 van het wetsvoorstel. Dit betreft de bouwactiviteit en bij algemene maatregel van bestuur aangewezen milieubelastende activiteiten. Met deze wijziging wordt uitvoering gegeven aan de aanbeveling uit het onderzoeksrapport van de RUG op pagina 102 en 103.

Onderdeel K

Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat het de regels van het projectbesluit de regels van het omgevingsplan wijzigen als de regels van het projectbesluit in strijd zijn met de regels van het omgevingsplan.

Onderdeel L

Naar aanleiding van aanbeveling in het onderzoeksrapport van de RUG (p. 84) en de vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie daarover [15.15] worden het derde en vierde lid van artikel 5.51 gewijzigd. Die regelen dat als de uitvoering van een projectbesluit onevenredig wordt belemmerd, bepaalde regels buiten toepassing kunnen worden gelaten. Aan die leden wordt toegevoegd dat het «om dringende redenen» moet gaan, zoals nu ook in de Wet op de ruimtelijke ordening het geval is.

Onderdeel M

Dit betreft een tekstuele correctie.

Onderdeel N

Het opschrift van artikel 13.1 vermeldt het onderwerp van het artikel. In dit geval het heffen van rechten (leges). Het huidige opschrift is beperkt tot het heffen van rechten vanwege een omgevingsvergunning. Dit artikel gaat echter ook over andere besluiten. Het opschrift wordt hiermee in overeenstemming gebracht.

Onderdeel O

In artikel 16.50, derde lid, wordt verduidelijkt dat dit uitsluitend betrekking heeft een plan of programma waarvoor een milieueffectrapport is gemaakt. Daarnaast is een technische wijziging doorgevoerd in het vierde lid.

Onderdeel P

In dit onderdeel wordt een nieuw lid toegevoegd aan artikel 16.53. Daarin komt tot uitdrukking dat gegevens en bescheiden die al bij het bevoegd gezag bekend zijn, niet door de aanvrager hoeven te worden verstrekt. Dit betreft gegevens en bescheiden die eerder zijn verstrekt aan hetzelfde bevoegd gezag door dezelfde initiatiefnemer, bijvoorbeeld bij een andere aanvraag voor hetzelfde of een ander doel. Het betreft ook de gegevens die zijn opgenomen in basisregistraties. Dit zorgt ervoor dat onnodige lasten voor burgers en bedrijven worden voorkomen. Dit uitgangspunt is momenteel geregeld in artikel 4.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht. Met deze wijziging krijgt dit uitgangspunt een plek op wetsniveau. Via de Invoeringswet Omgevingswet zal voorts de gegevensvoorziening via de Laan van de Leefomgeving worden geregeld. Bij dat wetsvoorstel zal zo nodig ook de verhouding tot deze bepaling worden betrokken.

Onderdeel Q

Naar aanleiding van het rapport »Evaluatie handhaving indirecte lozingen» (Royal Haskoning DHV, september 2014) wordt voorgesteld om in hoofdstuk 19 van het wetsvoorstel te voorzien in een regeling die het treffen van adequate maatregelen borgt ingeval van een calamiteit waardoor de werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt verstoord en die onmiddellijk handelen vergt. Ook de leden van de CDA-fractie in de Eerste Kamer hebben vragen gesteld over dit onderwerp. In artikel 5.20, derde lid, van de Wabo is een vergelijkbare regeling getroffen. Het gaat bij de voorgestelde regeling om gevallen waarin tengevolge van een lozing op een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (veelal een openbaar riool) de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk wordt belemmerd. In het wetsvoorstel was tot nu toe nog geen bijzondere regeling voor calamiteiten bij indirecte lozingen getroffen. De bevindingen uit het rapport geven aanleiding om deze regeling van de Wabo alsnog in het wetsvoorstel te continueren. Voorgesteld wordt deze regeling op te nemen in afdeling 19.1 over ongewone voorvallen.

Met deze wijziging wordt artikel 19.4 aangevuld met een extra lid. De daarin opgenomen regeling houdt kort gezegd in een bevoegdheid van het waterschapsbestuur om het bevoegd gezag (gemeente, provincie of Rijk) te vragen om de veroorzaker van het voorval te verplichten onmiddellijk maatregelen te treffen ingeval van een (dreigende) calamiteit. Het gaat dan om die situatie waarin er sprake is van een belemmering of dreigende belemmering van de werking van het zuiveringtechnisch werk die onmiddellijk optreden vergt. Aan het verzoek moet door het bevoegd gezag onverwijld worden voldaan, tenzij andere, zwaarwegende(r) milieubelangen hieraan in de weg staan. Ten opzichte van de regeling in de Wabo is de verbetering dat deze vordering ook kan worden gedaan op het moment dat er nog geen overtreding is geconstateerd. Reeds indien volgens het waterschapsbestuur sprake is van een calamiteit kan een dergelijk (gemotiveerd) verzoek aan het bevoegd gezag worden gedaan.

De formulering van het criterium «belemmering van de doelmatige werking van het zuiveringtechnische werk» is ontleend aan artikel 5.20, derde lid, onderdeel a, van de Wabo. Het in die bepaling in onderdeel b genoemde tweede criterium – het overschrijden van de grenswaarden – is niet overgenomen. Voorgesteld wordt dit voor het bevoegd gezag dwingende verzoek te beperken tot calamiteiten (ongewone voorvallen), die de werking van het zuiveringtechnisch werk (dreigen te) belemmeren. Voor lozingen boven de «grenswaarden» (of lozingseisen), die door de beheerder van een zuiveringtechnisch werk worden geconstateerd, maar die niet onmiddellijk een bedreiging vormen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk, kan worden volstaan met een handhavingsverzoek aan het bevoegd gezag.

Onderdeel R

In dit onderdeel wordt het derde lid van artikel 20.10 geschrapt. Dit lid gaf de mogelijkheid om bij ministeriële regeling een vergoeding in te stellen voor het gebruik van gegevens in registers. Gezien de inmiddels gemaakte keuze om gegevens beschikbaar te stellen als open data is dit lid niet langer passend.

Onderdeel S

In dit onderdeel wordt artikel 23.3 over experimenten gewijzigd. Met deze wijzigingen wordt uitvoering gegeven aan enkele aanbevelingen uit het onderzoek van de RUG (p. 86 en 87) en vragen daarover van de leden van de fracties van de PvdA en D66. In dit verband wordt ook verwezen naar de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag [13.11].

In het derde lid, onder c, wordt toegevoegd dat een experiment dat wordt aangewezen niet langer mag duren dan nodig is voor het doel van het experiment. Een exacte tijdsduur kan niet worden aangegeven omdat elk experiment anders is, maar hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een experiment tot in lengte van jaren kan duren, terwijl bijvoorbeeld een duur van twee jaar voor dat experiment voldoende is.

De toevoeging in het derde lid, onder i, maakt duidelijk dat de monitoring en de evaluatie van het experiment wordt uitgevoerd met het oog op de wettelijke doelen waaraan het experiment beoogt bij te dragen.

Verder worden er drie extra leden opgenomen. Het nieuwe vierde, vijfde en zesde lid voorzien in de mogelijkheid om het experiment bij te sturen. In beginsel is het aan degene die het experiment uitvoert om maatregelen te treffen als blijkt dat het experiment niet bijdraagt aan de doelen, bedoeld in artikel 23.3, tweede lid. Die hebben betrekking op het bereiken en in stand houden van een goede kwaliteit van de leefomgeving. Dergelijke maatregelen zullen dan ook in ieder geval getroffen moeten worden als het experiment significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft. Maatregelen zullen feitelijke maatregelen zijn. Het verantwoordelijke bestuursorgaan kan aanwijzingen geven tot het treffen van maatregelen. Degene die het experiment uitvoert is verplicht daaraan uitvoering te geven. Op een aanwijzing van het verantwoordelijk bestuursorgaan is artikel 19.4, derde lid, van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat een aanwijzing een beschikking is en dat daartegen rechtsbescherming openstaat. Deze bevoegdheid laat de bevoegdheden van andere bestuursorganen, bijvoorbeeld tot het verlenen of wijzigen van vergunningen, onverlet. Het nieuwe zesde lid bepaalt dat als de maatregelen niet toereikend zijn de Minister van Infrastructuur en Milieu een besluit kan nemen om het experiment te beëindigen. Aan dat besluit kunnen ook voorschriften worden verbonden. Daarmee kan worden voorkomen dat het onmiddellijk beëindigen van het experiment onbedoeld leidt tot nog meer nadelige gevolgen in plaats van dat de nadelige gevolgen worden verminderd.

Onderdeel T

In de begripsbepaling voor milieueffectrapport wordt een verkeerde verwijzing hersteld.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Naar boven