33 864 Oprichting Stichting Defensiemusea

B VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 24 april 2014

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking1 heeft kennisgenomen van de brief van de Minister van Defensie inzake de oprichting van de Stichting Defensiemusea (SDM). Naar aanleiding daarvan heeft zij de Minister op 14 maart 2014 een brief gestuurd.

De Minister heeft op 15 april 2014 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking, Gradenwitz

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BUITENLANDSE ZAKEN, DEFENSIE EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Aan de Minister van Defensie

Den Haag, 14 maart 2014

De commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking (BDO) heeft met belangstelling kennisgenomen van uw brief inzake de oprichting van de Stichting Defensiemusea (SDM). De commissie maakt graag gebruik van de mogelijkheid daar enkele vragen over te stellen.

In uw brief aan de Kamer geeft u aan dat voor het oprichten van de stichting het daarvoor ontwikkelde «Beleidskader voor betrokkenheid van de Rijksoverheid bij de oprichting van stichtingen» is gevolgd.2 Dit beleidskader geeft aan dat in het algemeen de publiekrechtelijke organisatievorm de voorkeur geniet boven de privaatrechtelijke. Er kunnen uitzonderingen zijn, de betrokken Minister dient dan aannemelijk te maken dat de oprichting van een stichting noodzakelijk is voor het bereiken van de gewenste beleidsdoelen. De commissie verneemt graag waarom de regering in dit geval van mening is dat het oprichten van een stichting noodzakelijk is.

Indien wordt gekozen voor het overbrengen van een wettelijke taak in een op te richten stichting behandelt het Beleidskader in het hoofdstuk Goed bestuur de verschillende aspecten om de bevoegdheden van de Minister afdoende te regelen. Voor wat betreft de samenstelling van de Raad van Toezicht (RvT) van de op te richten stichting gaat het daarbij om twee punten: 1) geen ambtenaren in het bestuur van de stichting en 2) de bevoegdheid tot het benoemen, schorsen en ontslaan van bestuursleden. Met deze bevoegdheid dient volgens het Beleidskader terughoudend om te worden gegaan. De voorliggende concept-statuten bevatten in eerste instantie het voornemen een actief dienend vlag- of opperofficier te benoemen in de RvT. Naar aanleiding van de adviezen van de Algemene Rekenkamer en het Ministerie van Financiën heeft de regering hiervan in onze ogen terecht afgezien. Dat geldt niet voor het tweede punt: anders dan het advies van het Ministerie van Financiën, kiest de regering ervoor de voorzitter en de leden van de RvT zelf te benoemen. De commissie heeft grote twijfels of dit een verstandige keuze is en vragen u nader te motiveren waarom de regering op deze wijze rechtstreeks betrokken wilt blijven bij de SDM. De genoemde «bijzondere band» en het «belang bij de continuïteit en kwaliteit van het functioneren van de stichting» zijn uiteraard van belang, maar de commissie is er niet van overtuigd dat daarvoor het benoemingsrecht van de Minister noodzakelijk is. Welke risico’s ziet de regering in dit verband, wanneer de RvT zelf verantwoordelijk is voor het benoemen, schorsen en ontslaan van haar leden? En hoe is naar uw mening de onafhankelijkheid van de Raad van Toezicht gewaarborgd als de leden door de Minister van Defensie worden benoemd?

Meer in het algemeen acht de commissie het wenselijk dat op het punt van de governance kabinetsbreed dezelfde uitgangspunten worden gehanteerd. Zo is het deze leden bekend dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet langer de leden van de Raden van Toezicht van de rijksmusea wilt benoemen. Deelt u deze opvatting en zo nee, waarom niet?

Tenslotte vraagt de commissie u waarom de regering niet heeft gehandeld conform de reactie van de regering op het rapport van de Parlementaire Onderzoekscommissie inzake het toepassen van het Besliskader in het geval van verzelfstandiging of privatisering. Mocht er sprake zijn van een omissie, dan vraagt de commissie u het Besliskader alsnog toe te passen.

De commissie kijkt met belangstelling uit naar de beantwoording van haar vragen. Ik verzoek u om de brief uiterlijk 11 april 2014 te beantwoorden.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking, Generaal-majoor der mariniers (b.d.) F.E. van Kappen

BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 april 2014

Hierbij ontvangt u de antwoorden op de vragen van de commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking over de oprichting van de Stichting Defensiemusea (ingezonden op 14 maart jl. met kenmerk 154674.01u).

De Minister van Defensie, J.A. Hennis-Plasschaert

Antwoorden op de vragen van de commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking over de oprichting van de Stichting Defensiemusea (ingezonden op 14 maart jl.).

1

Waarom is de oprichting van de Stichting Defensiemusea noodzakelijk?

Ik beschouw de instandhouding van de defensiemusea niet als een kerntaak van mijn ministerie. Om die reden heb ik besloten de musea te verzelfstandigen in de vorm van een stichting, de organisatievorm die in de culturele sector hiervoor gebruikelijk is. Een stichting sluit beter aan bij de werkzaamheden van de musea dan een publiekrechtelijk alternatief. Conform het Kader voor Stichtingen (Kamerstuk 25 268, nr. 38) zijn deze alternatieven in beschouwing genomen. Gebleken is dat binnen Defensie niet een structuur te creëren is die in voldoende mate tegemoet komt aan de uitgangspunten die bij de herinrichting van het Museaal Bestel Defensie steeds voorop hebben gestaan.

Ik acht het voorts van belang dat ook in het museale veld een bundeling van krachten en een effectievere samenwerking tot stand komen. De onderbrenging van de defensiemusea in een stichting maakt niet alleen een centrale aansturing en een slagvaardigere bedrijfsvoering mogelijk, maar verschaft ook de basis voor een betere museale prestatie, in het bijzonder op het gebied van de publieksgerichtheid. Op afstand van Defensie kan cultureel ondernemerschap vorm krijgen, aangezien dit een slagvaardigere financiële bedrijfsvoering, alsook flexibelere aanbestedingsprocedures en personele inzet vergt dan de regelgeving binnen de departementale structuren toelaat. Daarnaast kan de Stichting Defensiemusea op afstand effectiever inspelen op de mogelijkheden van de vrijetijdsmarkt. De vrijetijdsmarkt is wat bezoekersaantallen betreft sterk seizoensgebonden. De stichtingsvorm biedt de mogelijkheid mensen en middelen flexibel in te zetten.

2

Waarom wil de regering op deze wijze rechtstreeks betrokken worden bij de Stichting Defensiemusea? Welke risico’s ziet de regering in dit verband, wanneer de Raad van Toezicht zelf verantwoordelijk is voor het benoemen, schorsen en ontslaan van haar leden? En hoe is naar uw mening de onafhankelijkheid van de Raad van Toezicht gewaarborgd als de leden door de Minister van Defensie worden benoemd?

Met inachtneming van de Governance Code Cultuur streef ik naar een evenwichtig systeem van checks and balances. De continuering van mijn bevoegdheid de voorzitter en leden van de Raad van Toezicht ook na de oprichting te benoemen en te ontslaan, maakt deel hiervan uit. Ik acht het van belang zicht te houden op de samenstelling van de Raad van Toezicht. Ik blijf immers politiek verantwoordelijk voor de instandhouding van het Museaal Bestel Defensie.

Met uitzondering van de initiële formering, zoek ik niet zelf de kandidaat-leden van de Raad van Toezicht aan. De Raad van Toezicht zoekt op basis van een profielschets kandidaten aan en draagt hen voor benoeming aan mij voor. Deze procedure doet geen afbreuk aan de onafhankelijkheid van de Raad van Toezicht.

3

Meer in het algemeen acht de commissie het wenselijk dat op het punt van de governance kabinetsbreed dezelfde uitgangspunten worden gehanteerd. Zo is het deze leden bekend dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet langer de leden van de Raden van Toezicht van de rijksmusea wil benoemen. Deelt u deze opvatting en zo nee, waarom niet?

De gekozen vorm van de governance bij de Stichting Defensiemusea komt overeen met de vorm die wordt toegepast bij de rijksmusea. Slechts op het punt van de benoeming van de voorzitter en leden maak ik een andere keuze. Ik acht deze betrekkelijk geringe afwijking gerechtvaardigd met het oog op de bijzondere maatschappelijke inbedding van Defensie en de beeldvorming inzake de krijgsmacht via de musea.

4

Waarom heeft de regering niet gehandeld conform de reactie van de regering op het rapport van de Parlementaire Onderzoekscommissie inzake het toepassen van het Besliskader in het geval van verzelfstandiging of privatisering? Mocht er sprake zijn van een omissie, dan vraagt de commissie u het Besliskader alsnog toe te passen.

Het proces van de herinrichting Museaal Bestel Defensie is reeds in 2006 in gang gezet, ruim voordat het Besliskader vorm kreeg. In de brief van 10 juli 2006 (30 300 X, nr. 127) heeft mijn ambtsvoorganger toegelicht waaruit de herinrichting zou bestaan. Op dat moment is aangekondigd dat de defensiemusea zouden worden verzelfstandigd en dat zij in een gezamenlijke stichting zouden worden ondergebracht. In 2003 was het Legermuseum de andere musea al voorgegaan op de weg naar verzelfstandiging. Overigens onderschrijf ik het belang van het recente Besliskader. Ik ben echter van mening dat het alsnog doorlopen van dit kader, gezien de overwegingen in het antwoord op vraag 1, niet tot een andere uitkomst zal leiden.


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), G.J. de Graaf (VVD), Franken (CDA) (vice-voorzitter), Nagel (50Plus), Elzinga (SP), Van Kappen (VVD) (voorzitter), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Strik (GL), Vliegenthart (SP) (vice-voorzitter), K.G. de Vries (PvdA), Knip (VVD), Martens (CDA), Van Boxtel (D66), Th. de Graaf (D66), Ganzevoort (GL), De Lange (OSF), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Vlietstra (PvdA), Popken (PVV), M. de Graaff (PVV), Sörensen (PVV), Bröcker (VVD).

X Noot
2

Kamerstuk 25 268, nr. 42.

Naar boven