nr. 42
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 december 2006
In februari 2003 stelde de Commissie voor de Rijksuitgaven (CRU) vragen
over de betrokkenheid van de overheid bij stichtingen, opgericht in de periode
1991–20031. Ook stelde de CRU vragen over
het financiële belang, de wijze van financiering en over het type taken
dat deze stichtingen uitvoeren. Deze vragen hebben geleid tot een uitvoerig
onderzoek naar de in deze periode opgerichte stichtingen. De antwoorden op
de Kamervragen heb ik per brief in juni 2005 aan de CRU gestuurd2. Naar aanleiding hiervan heeft in november 2005 een algemeen overleg
plaatsgevonden. In dit overleg heb ik aangegeven een kader voor het oprichten
van stichtingen op te zullen stellen3. Uit het
onderzoek was mij gebleken dat de richtlijnen en voorwaarden voor het oprichten
stichtingen nog niet overal binnen de overheid even bekend zijn.
De stichtingsvorm binnen de overheidscontext
Ik hecht er aan om het gebruik van de stichtingsvorm in deze brief in
een bredere context te plaatsen. Bij het op afstand organiseren van publieke
taken geldt allereerst de vraag of er sprake is van een publiek belang. Alleen
als er sprake is van een publiek belang ligt er een verantwoordelijkheid voor
de overheid voor de hand. Of dit ook daadwerkelijk moet leiden tot een verantwoordelijkheid
voor de uitvoering van de publieke taak door de overheid hangt af van het
antwoord op de vraag of andere partijen het publiek belang kunnen borgen.
Indien dit niet mogelijk is, en er dus een taak voor de overheid ligt, is
het de vraag door welke bestuurslaag de taak moet worden opgepakt. Indien
er sprake is van een taak voor de centrale overheid dient tot slot de vraag
gesteld te worden of er dringende redeneren zijn om de (bestuurlijke) bevoegdheden
van de Minister over te dragen aan een bestuursorgaan buit de (volledige)
verantwoordelijkheid van de minister. Zijn deze redenen er niet, maar is afstand
tussen beleid en uitvoering wel wenselijk, dan kan aan een baten-lastendienst
worden gedacht. Zijn er wel dringende redenen om de ministeriële bevoegdheid
in te perken, dan is een publiekrechtelijk zbo de aangewezen vorm. Voor het oprichten van een zbo gelden nog steeds de motieven, zoals deze
zijn verwoord in het kabinetsstandpunt over het rapport Kohnstamm1.
De stichtingsvorm is geen reguliere organisatievorm voor het vormgeven
van de uitvoering van publieke taken door de overheid. Desondanks kunnen er
zich in de praktijk situaties voordoen waarbij de stichtingsvorm toch gewenst
is. Voor deze uitzonderingsgevallen geldt dit kader voor stichtingen.
Kern van het kader
Het kabinet stelt zich op het standpunt dat het Rijk in beginsel geen betrokkenheid moet hebben bij het oprichten van stichtingen.
Als er al een relatie is van de overheid met een stichting dan blijft deze
in beginsel beperkt tot het verstrekken van een subsidie. Zaken als verantwoording
over subsidiegelden kunnen geregeld worden via subsidievoorwaarden.
Er kunnen echter uitzonderingsgevallen zijn. Voor deze uitzonderingsgevallen
geldt dat de betreffende minister aan Algemene Rekenkamer, de Ministerraad
en de Tweede Kamer (zie ook artikel 34 CW) aannemelijk maakt dat de voorgenomen
oprichting van een stichting noodzakelijk is voor het bereiken van gewenste
beleidsdoelen. Allesomvattende criteria zijn hiervoor niet te geven. Wel zijn
er overwegingen die bij het formuleren van het voorstel tot oprichting van
een stichting in ieder geval meegenomen moeten worden. Als op basis van deze
overwegingen tot de conclusie wordt gekomen dat een oprichtingsrelatie met
een stichting nog steeds de beste oplossing is, dan geeft dit kader vervolgens
een aantal bevoegdheden die meegenomen kunnen worden in de statuten van de
op te richten stichting.
Bestaande stichtingen
Zoals ik in het laatste algemene overleg met u over dit onderwerp al aangaf,
ambieer ik geen centrale doorlichting van bestaande stichtingen op basis van
dit kader. Ik acht een dergelijke doorlichting ondoelmatig vooral ook gezien
in het licht van het feit dat ieder departement verplicht is periodiek het
eigen beleid en de beleidsinstrumenten te evalueren. Bij een dergelijke evaluatie
zal ook gekeken worden naar de stichtingen voor zover zij zijn aan te merken
als beleidsinstrument. Dit stichtingenkader dient hierbij dan als leidraad.
Bekendheid van dit kader
Uit de onderzoeken en de praktijk van de afgelopen jaren is gebleken dat
departementen niet altijd op de hoogte zijn van de denkstappen voor verzelfstandiging
en de relevante artikelen van de Comptabiliteitswet ten aanzien van het oprichten
van stichtingen. Met dit kader beoog ik de noodzakelijke duidelijkheid te
scheppen in de te volgen procedure met betrekking tot het oprichten van stichtingen.
Ik zal dit kader dan ook zo breed mogelijk binnen de rijksdienst verspreiden.
De Minister van Financiën,
G. Zalm
XNoot
1Brief van de CRU aan de Minister van Financiën, 05-RU-B-023, 13 februari
2003.
XNoot
2Kamerstukken II, 2004–2005, 25 268, nr. 21.
XNoot
3Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
XNoot
1TK 2004–2005, 25 268, nr. 20.