33 797 Wijziging van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek en de Huisvestingswet naar aanleiding van de evaluatie van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wet uitbreiding Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek)

AK BRIEF VAN DE MINISTER VOOR VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 juni 2023

Hierbij bied ik uw Kamer een afschrift aan van de brief aan de Tweede Kamer over het rapport «Leefbaarometer 2020, verdiepende analyses» en tevens het bijbehorende rapport.

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge

BRIEF VAN DE MINISTER VOOR VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 juni 2023

Met mijn brief dd. 14 april 20221 heb ik uw Kamer het rapport «Leefbaarheid in Nederland 2020» aangeboden. In die brief ben ik ingegaan op het algemene beeld van de leefbaarheidssituatie en -ontwikkeling in Nederland. In aanvulling daarop heb ik na consultatie van de begeleidingsgroep die betrokken is geweest bij dit rapport drie thema’s nader laten analyseren door de externe onderzoeksbureaus die dat rapport hebben opgesteld. Hierbij bied ik u deze verdiepende analyses aan. Het gaat om de volgende thema’s:

  • 1. Stijgers en dalers; gebieden die verbeterden of verslechterden vanuit een onvoldoende of zwakke leefbaarheidsscore in 2014, en gebieden die verslechterden terwijl ze in 2014 nog net (ruim) voldoende scoorden.

  • 2. Leefbaarheid en sociale ongelijkheid; over de verschillen in leefbaarheid tussen buurten en de sociale ongelijkheid in leefbaarheid.

  • 3. Ondermijnende criminaliteit en ervaren onveiligheid.

De verdiepende analyses zijn verkennend van aard en bedoeld om de kennis van de leefbaarheidsproblematiek te vergroten en om te signaleren welke problemen, waar samengaan. De analyses geven geen inzicht in de oorzakelijkheid van de gevonden relaties. Het rapport biedt wel handvatten om op lokaal niveau nadere invulling te geven aan verdiepend onderzoek en aan de ontwikkeling en evaluatie van beleid. Hoe de situatie ter plaatse écht is, vraagt altijd nader onderzoek om zaken verder in te kleuren en van mogelijke handelingsperspectieven te voorzien. Zelf zal ik het rapport betrekken bij de verdere uitwerking van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid.2 De belangrijkste uitkomsten van de verdiepende analyses worden hierna per thema uiteengezet.

Stiigers en dalers

Gebieden die in 2014 nog onvoldoende scoorden en in 2020 sterk waren verbeterd tot een score voldoende, deden dat het meest via de dimensie3 «overlast en onveiligheid».4 Daarin verschillen deze gebieden van hoe de verbetering gemiddeld in Nederland tot stand is gekomen in diezelfde periode. Gemiddeld in Nederland was namelijk de dimensie «voorzieningen» de belangrijkste motor voor verbetering. De groep gebieden waar het hier om gaat omvat in totaal 26.000 woningen (circa 6% van de woningen die in 2014 een score onvoldoende hadden). Dit is dus geen grote groep, maar wel een bijzondere die een belangrijke verbetering heeft doorgemaakt (omslag van «rood» naar «groen» op de Leefbaarometer). Van alle gebieden met een dergelijke verbetering zijn de meeste te vinden in de G40 (40%, naar aantal woningen). Relatief gezien hebben de gebieden met een onvoldoende zich het gunstigst ontwikkeld buiten de G4 en de G40. In 25% van de buurten en wijken waar een sterke verbetering is opgetreden, zijn er ook delen van zo’n gebied waar die ontwikkeling is achtergebleven en de leefbaarheid nog steeds «structureel onder druk staat». Verder is opvallend dat in gebieden met een extreme uitgangssituatie in 2014 (met een score «zeer onvoldoende» en in mindere mate «ruim onvoldoende») het pad van verbetering naar «voldoende» in 2020 sterk samenhangt met de dimensie «woningvoorraad». Ook de dimensie «sociale samenhang» verbeterde relatief veel in diezelfde groep gebieden. Blijkbaar is daar via dat pad de uitzonderlijke problematiek zeer gericht en effectief aangepakt.

Dezelfde dimensie «overlast en onveiligheid» is ook de belangrijkste reden geweest dat van de gebieden die in 2014 zwak of onvoldoende scoorden, de score op de Leefbaarometer in de periode 2014–2020 nog verder is verslechterd.5 In deze verder afglijdende gebieden stonden in Nederland anno 2020 ruim 75.000 woningen. Het gaat om een relatief klein deel van de woningen in de gebieden met een score zwak of onvoldoende in 2014, namelijk 5,5%. Deze gebieden zijn – gemeten naar het aantal woningen – ongeveer in gelijke mate te vinden in de G4 en G40 (38% en 39%). Relatief gezien zijn er vooral in de G4 veel van deze gebieden die verder verslechterd zijn (7% vergeleken met 4% in overig NL).

Dit beeld is dus min of meer tegengesteld aan de sterk verbeterde gebieden. Dat leidt tot de constatering dat er buiten de G4 en de G40 relatief veel gunstige en weinig ongunstige ontwikkelingen waren in de gebieden met een mindere leefbaarheid. In de G4 waren er juist vrij veel ongunstige en weinig gunstige ontwikkelingen in die gebieden. De G40 nemen in beide situaties een middenpositie in. Onder dit beeld op hoofdlijnen gaan echter wel grote verschillen schuil tussen gemeenten, zoals ook kan worden afgeleid uit een vergelijking van de bijlagen 2 en 3 in het voorliggende rapport.

Een verslechtering op de dimensie «overlast en onveiligheid» vormt ook de belangrijkste reden van de verslechtering van de leefbaarheidsscore in veel buurten in Nederland waarvoor een zogenoemde vroegsignalering aan de orde is: gebieden die vanuit een score voldoende of net ruim voldoende een «betekenisvolle verslechtering» laten zien. Tot deze laatste categorie, waarbij in absolute zin sprake is van een verslechtering, behoren 100.000 woningen. Voor 300.000 woningen met diezelfde uitgangspositie geldt een relatieve verslechtering (waarbij de gunstige ontwikkeling achterblijft bij het gemiddelde in heel Nederland). De meeste van deze gebieden zijn te vinden buiten de G4 en G40. Dat komt niet doordat de ontwikkeling daar relatief ongunstig was, maar doordat er meer gebieden waren die in 2014 op voldoende of net ruim voldoende uitkwamen dan in de G4 of G40.

Leefbaarheid en sociale ongelijkheid

Voor dit thema is onderzocht hoe groot in gemeenten de verschillen in leefbaarheid zijn tussen buurten; waar de verschillen tussen buurten het grootst zijn en in hoeverre verschillen in leefbaarheid van buurten samenhangen met de sociaaleconomische samenstelling van buurten. Deze samenhang (correlatie) met de sociaaleconomische samenstelling van een buurt geeft de mate van sociale ongelijkheid in leefbaarheid weer. De sociale ongelijkheid in leefbaarheid is nu voor het eerst goed in kaart gebracht, omdat bewonerskenmerken (zoals inkomen, opleidingsniveau en arbeidsverleden) niet langer onderdeel zijn van de Leefbaarometer 3.0 én omdat het CBS gedetailleerde data over de sociaaleconomische samenstelling van buurten beschikbaar heeft. De onderzoekers maken daarbij gebruik van de zogenoemde SES-WOA indicator (sociaaleconomische status – welvaart, opleiding en arbeidsverleden) die het CBS heeft ontwikkeld.6 Naarmate die sociaaleconomische status en de leefbaarheid van buurten sterker samenhangen is er sprake van een grotere sociale ongelijkheid in leefbaarheid.7Wat de grootste verschillen in leefbaarheid tussen buurten betreft, blijkt dat alle G4-gemeenten (Amsterdam, Den Haag, Utrecht en Rotterdam) in de top 5 staan. De spreiding in de leefbaarheid is het kleinst in de kleinere gemeenten.8 Er zijn ook (grote) verschillen in sociaaleconomische status tussen gemeenten en tussen buurten in gemeenten. Met name in het midden van het land is de sociaaleconomische status hoger, terwijl in het noorden, Limburg en Zeeland dit lager is dan gemiddeld in Nederland. Ook valt op dat, hoewel de sociaaleconomische status in de Randstad vrij hoog is, dit in de grootste steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) juist niet het geval is.

De onderzoekers tonen aan dat er sterke positieve verbanden zijn tussen de leefbaarheid (uitgedrukt in de Leefbaarometer-score) en de sociaaleconomische status (de SES-WOA-score) van een buurt in 2020. Dit verband lijkt sterker te zijn in de grote(re) steden dan in de kleine(re) gemeenten. Verder springt een aantal regio’s met grotere sociale ongelijkheid in leefbaarheid (sterkere correlaties) eruit: de ongelijkheid lijkt groter te zijn in ’t Gooi, in een aantal Veluwse gemeenten, de regio IJsselmonde en in het oosten van Groningen. Buurten met een hogere sociaaleconomische status blijken over het algemeen dus beter leefbare buurten te zijn (en vice versa). Deze samenhang betekent niet dat het één het gevolg is van het ander. Als de onderzoekers inzoomen op de samenhang van de SES-WOA-score met de dimensiescores van de Leefbaarometer, dan hangen de dimensies «overlast en onveiligheid», «sociale samenhang» en «woningvoorraad» sterk positief samen met de sociaaleconomische status van een buurt. Ook vinden de onderzoekers sterke positieve verbanden tussen de leefbaarheid en de onderliggende scores van de SES-WOA-score voor het inkomen, vermogen, opleidingsniveau of arbeidsverleden van de bewoners van buurten. De sociale ongelijkheid in leefbaarheid heeft met name een sterke samenhang met het opleidingsniveau in een buurt.

De onderzoekers hebben ook onderzocht waar er een stapeling van problematiek te verwachten is d.w.z. buurten met veel bewoners onderaan de sociaaleconomische ladder en tegelijk ook een zwakke of lagere leefbaarheid. Daaruit blijkt dat Kerkrade met 35% het grootste aandeel van de buurten heeft met een combinatie van een lage SES-WOA en een lage leefbaarheid. Andere gemeenten met een hoog aandeel buurten met deze combinatie zijn Helmond, Tiel, Doesburg en Vlaardingen. En met name in de regio Rijnmond en metropoolregio Amsterdam lijkt ook een clustering van buurten met stapeling van problematiek te liggen. Uit de analyse blijkt dat er in buurten met een lage sociaaleconomische status én een zwakke of lagere leefbaarheid relatief meer overlast en onveiligheid is, een relatief slechtere woningvoorraad en een lagere sociale samenhang. Daarentegen zijn er ook buurten met een hoge leefbaarheid (zeer goed of hoger) en een lage sociaaleconomische status. Bijvoorbeeld in Groningen en Leiden gaat dit op voor 18% respectievelijk 17% van de buurten.

Ten slotte is gekeken naar het verband tussen de mate van spreiding in sociaaleconomische status in een buurt en het niveau van de sociaaleconomische status van een buurt. Het blijkt dat er sprake is van een sterke samenhang (correlatie) tussen die twee. Buurten onderaan de sociaaleconomische ladder worden gekenmerkt door grote sociaaleconomische verschillen. Zij hebben een ruim bovengemiddeld grote spreiding in sociaaleconomische status. Naarmate het gemiddelde sociaaleconomische niveau van een buurt toeneemt worden de sociaaleconomische verschillen binnen buurten kleiner. De meest welvarende buurten hebben de kleinste spreiding in sociaaleconomische status. Verder benadrukken de onderzoekers dat het verband tussen (veranderingen in) het niveau van de sociaaleconomische status en de leefbaarheid van een buurt een stuk sterker is, in vergelijking tot het verband tussen de mate van de sociaaleconomische spreiding in een buurt en de leefbaarheid.

Ondermijnende criminaliteit en ervaren onveiligheid

Uit dit deelonderzoek is gebleken dat veel indicatoren voor ondermijnende criminaliteit samenhangen met de ervaren onveiligheid van bewoners.

Dat geldt het sterkst voor het aandeel veroordeelden en verdachten in een wijk, voor zowel drugsdelicten als vermogensdelicten. Ook is gebleken dat hoe meer hennepkwekerijen (en ontruiming daarvan) zich in een buurt bevinden, hoe onveiliger de bewoners zich voelen. Voor potentieel misbruik van vastgoed en de aanwezigheid van witwasgevoelige bedrijven is de samenhang met de ervaren onveiligheid minder sterk. De problematiek van ondermijnende criminaliteit en ervaren onveiligheid gaat vooral samen in de meer stedelijke gemeenten.9 De positie van Heerlen en Kerkrade is daarbij opvallend: veel ervaren onveiligheid en een hoge score op veel van de indicatoren voor ondermijnende criminaliteit. In een aantal kleinere gemeenten zijn ook vrij veel indicaties voor de aanwezigheid van ondermijnende criminaliteit, maar werkt dit niet of nauwelijks door in ervaren onveiligheid. Het gaat dan bijvoorbeeld om gemeenten als Rucphen, Urk of Goes. Het lijkt erop dat in dit type kleinere gemeenten andere mechanismen werken die ervoor zorgen dat ondermijnende criminaliteit hier minder een probleem is voor bewoners. Dat de sociale samenhang in dit type gemeenten groot is, kan hier mogelijk een rol in spelen volgens de onderzoekers. Ook is het denkbaar dat de ondermijnende criminaliteit in deze gebieden zich meer in het landelijk gebied concentreert dan in de kernen, waardoor de zichtbaarheid ervan kleiner is dan in de meer stedelijke, dicht bebouwde steden.

Verder is er een groep kleinere gemeenten waar vrij veel indicaties zijn voor ondermijnende criminaliteit, terwijl ook de ervaren onveiligheid er relatief groot – dus ongunstig – is, zoals in Vaals, Tiel, Stein of Beverwijk. In dat type gemeenten is de sociale samenhang vaak ook minder sterk wat lijkt samen te hangen met de ervaren onveiligheid. Ook kan de ondermijnende criminaliteit er meer zichtbaar zijn of kunnen er andere al dan niet gerelateerde problemen zijn op het gebied van ervaren onveiligheid, zoals overlast door (soft)drugstoerisme. Met lokaal onderzoek kan daar meer scherpte in worden verkregen.

Tot slot

Ik constateer dat de uitkomsten van de verdiepende analyses een aanvulling vormen op de bevindingen uit het eerder verschenen analyserapport en op de fenomeenanalyses uit het dashboard Zicht op Ondermijning.10 Het voorliggende rapport maakt ook duidelijk dat er terecht aandacht is voor de geografische dimensie van verschillen.11

Het themarapport geeft een verdiepend beeld van de leefbaarheid en biedt daarmee de mogelijkheid om verschillen te duiden en samenhang aan te brengen. Daarmee kan ook nader inkleuring worden gegeven aan het lokale beleid en gewerkt worden aan mogelijke oplossingen voor de leefbaarheidsopgave. Najaar 2023 zal de Leefbaarometer 2022 worden gepubliceerd en het bijbehorende analyserapport aan uw Kamer worden aangeboden.

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge


X Noot
1

Kamerstukken II 2021/22, 32847 30 995, nr. 880; zie ook www.leefbaarometer.nl.

X Noot
2

Kamerstukken II 2021/22, 30 995, nr. 100; bijlage: Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid.

X Noot
3

De Leefbaarometer is onderverdeeld in vijf «dimensies» waarbinnen thematisch met elkaar samenhangende indicatoren zijn gegroepeerd: Fysieke omgeving; Woningvoorraad; Voorzieningen; Sociale samenhang; Overlast en onveiligheid. Zie voor een verdere uitleg bijlage 1 van het rapport «Leefbaarometer 2020; verdiepende analyses».

X Noot
4

In bijlage 2 van het rapport «Leefbaarometer 2020; verdiepende analyses» zijn de buurten en wijken opgenomen die zijn verbeterd van onvoldoende naar voldoende.

X Noot
5

In bijlage 3 van het rapport «Leefbaarometer 2020; verdiepende analyses» zijn de buurten en wijken opgenomen die zijn verslechterd vanuit zwak/onvoldoende.

X Noot
6

SES-WOA = sociaaleconomische status – welvaart, opleiding en arbeidsverleden. SES-WOA is gebaseerd op de welvaart (vermogen en inkomen), opleidingsniveau en recent arbeidsverleden van de bevolking van een buurt. Deze deelscores zijn op hun beurt weer gebaseerd op losse indicatoren als het aandeel laag-, middelbaar- en hoogopgeleiden, het vermogen en inkomen uitgedrukt in percentielgroepen en de aandelen van de huishoudens die de afgelopen vier jaar volledig, deels, of niet gewerkt hebben of gepensioneerd zijn.

X Noot
7

Een hogere correlatie tussen leefbaarheid en sociaaleconomische kenmerken wil echter niet zeggen dat dit verband causaal is. Er zouden bijvoorbeeld ook andere factoren kunnen meespelen, waardoor de correlatie hoog is.

X Noot
8

Zie ook tabel 3.1 van het rapport «Leefbaarometer 2020; verdiepende analyses».

X Noot
9

In bijlage 5 van het rapport Leefbaarometer 2020, verdiepende analyses zijn de gemeenten in rangordening weergegeven naar indicatie van ondermijnende criminaliteit.

X Noot
10

Kamerstukken II 2021/22, 28 844, nr. 236; bijlage. Website: Zicht op Ondermijning.

X Noot
11

Kamerstukken II 2022/23, 36 200 VII, nr.17.

Naar boven