33 775 Wijziging van de Warenwet in verband met het verhogen van het maximum bedrag van de bestuurlijke boete en enkele andere wijzigingen waaronder regels inzake het aanprijzen van het aanbrengen van een tatoeage of piercing en wijziging van de Warenwet BES in verband met het eenduidig regelen van de bevoegdheden van de toezichthouders en de eilandbesturen

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 mei 2014

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik dank de leden van de commissie voor hun inbreng en spreek de hoop uit dat het wetsvoorstel met deze beantwoording van de gestelde vragen op korte termijn kan worden geagendeerd voor plenaire behandeling. Hieronder ga ik, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (voor wat betreft de voor beroepsmatige toepassing bestemde technische voortbrengselen), graag in op de vragen en opmerkingen van de leden van de verschillende fracties. Ik ga daarbij uit van de volgorde van de vragen in het verslag, waarbij in een aantal gevallen naar antwoorden op samenhangende vragen wordt verwezen.

ALGEMEEN

De leden van de CDA-fractie vragen aan te geven waarom er zoveel gedelegeerde wetgeving nodig is. Zij vragen de regering per verwijzing naar algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling te onderbouwen waarom deze is opgenomen en waarom dit niet bij wet vastgesteld kan worden.

In het onderhavige wetsvoorstel wordt een aantal bestaande delegatiegrondslagen gewijzigd, maar er worden geen nieuwe grondslagen gecreëerd. In het voorgestelde artikel 13 en artikel 13a, tweede lid, wordt de mogelijkheid verruimd om Europese regelgeving te implementeren bij algemene maatregel van bestuur. Op het gebied van voedselveiligheid en productveiligheid worden veel EU-richtlijnen en -verordeningen vastgesteld. Als de implementatie en uitvoering daarvan bij wet zou moeten worden vastgesteld, zou het in de praktijk moeilijk of onmogelijk worden om de implementatietermijnen te halen. Bovendien is het een uitgangspunt van algemeen wetgevingsbeleid (zie Aanwijzing nr. 334 van de Aanwijzingen voor de regelgeving) dat bij implementatie van EU-regelgeving eerder gekozen wordt voor delegatie, omdat de beleidsinhoudelijke afwegingen immers reeds bij de totstandkoming van de EU-richtlijn of -verordening hebben plaatsgevonden.

In het voorgestelde artikel 13b, tweede lid, en artikel 33, tweede lid, wordt de mogelijkheid geboden om bedragen voor vergoeding van kosten vast te stellen bij ministeriële regeling. In artikel 32b gaat het om het bij algemene maatregel van bestuur vaststellen van boetebedragen per omschreven overtreding. Waar het gaat om het vaststellen van dergelijke bedragen is een bepaalde flexibiliteit wenselijk, omdat daarin regelmatig veranderingen dienen plaats te vinden.

1. Verhogen maximaal bedrag voor de bestuurlijke boete

De leden van de PvdA-fractie vragen welke situaties denkbaar zijn waarin de overtreding geen afhankelijkheid heeft met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving?

Overtredingen van de Warenwet en Warenwetbesluiten hebben geen directe relatie met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Na de integratie van de voormalige Wet gevaarlijke werktuigen en de Stoomwet in de Warenwet is deze wet echter (mede) deels van toepassing op het SZW-beleidsterrein. De warenwetgeving die (mede) op SZW-terrein ligt, in casu het Warenwetbesluit explosieveilig materieel, het Warenwetbesluit drukvaten van eenvoudige vorm, het Warenwetbesluit drukapparatuur, het Warenwetbesluit liften, het Warenwetbesluit machines, het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen en het Warenwetbesluit containers, richt zich mede tot de fabrikanten en importeurs van de desbetreffende producten. De te sanctioneren overtredingen liggen op het vlak van de productie en het in de handel brengen van die producten.

Zijn de producten eenmaal in de handel en worden deze door een bedrijf of zzp-er ingezet voor professioneel gebruik, dan worden het arbeidsmiddelen. Op de veiligheid en het veilig gebruik van arbeidsmiddelen zijn de voorschriften van de arbeidsomstandighedenwetgeving van toepassing. Houdt een individuele werkgever (zijn werknemers) of zzp-er zich niet aan die voorschriften dan volgt sanctionering op basis van de Arbowet, zoals die met ingang van 2013 is gewijzigd bij de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving.

De doelgroepen van de warenwetgeving en de arbowetgeving en de te sanctioneren overtredingen zijn dus wezenlijk verschillend. Van afhankelijkheid is in strikte zin geen sprake, maar wel van een nauwe relatie. De voorgestelde verhoging van het maximumbedrag voor de bestuurlijke boete heeft tot doel de fabrikant of importeur van ondeugdelijk arbeidsmiddelen met een vergelijkbare boete te kunnen confronteren als degene die het ondeugdelijke arbeidsmiddel professioneel gebruikt.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre het wenselijk is dat het hetzelfde sanctiebeleid ook wordt gevoerd voor waren die geen afhankelijkheid hebben met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving?

Op grond van de Warenwet worden regels gesteld voor productveiligheid en voor voedselveiligheid. De Minister van SZW is mede uitvoerder van de Warenwet voor bepaalde waren die betrekking hebben op productveiligheid. Om onverklaarbare verschillen te voorkomen is het inderdaad wenselijk om hetzelfde sanctiebeleid te hanteren voor waren die geen afhankelijkheid hebben met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Een onverklaarbaar verschil zou bijvoorbeeld zijn dat voor een machine die door een werkgever aan zijn werknemers ter beschikking wordt gesteld een hogere boete wordt opgelegd dan voor precies dezelfde machine die aan de consument wordt verkocht. Om dit te voorkomen zal samen met de Minister van SZW worden onderzocht welk sanctiebeleid passend en uitvoerbaar is.

Gezien de voedselschandalen in de afgelopen periode en de bevindingen uit het rapport «Risico's in de Vleesketen» van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (hierna: OVV-rapport) zal ook voor voedselveiligheid worden onderzocht welke boetehoogtes passend en uitvoerbaar zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de verwachting dat het verhoogde boetebedrag grote en machtige ondernemingen voldoende afschrikt en aanspoort zich aan de regelgeving te houden.

Bij het onderzoek naar welk sanctiebeleid passend en uitvoerbaar is, zal voor zowel voedselveiligheid als productveiligheid worden gekeken naar grote ondernemingen. Hierbij zal het uitgangspunt zijn dat voor dergelijke ondernemingen de boetes voldoende afschrikwekkend zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen om een wijziging van het wetsvoorstel zodat de maximum boetebedragen niet worden verhoogd voor de niet SZW-gerelateerde overtredingen.

Het wetsvoorstel is op dit punt niet gewijzigd. Zoals hierboven is uitgelegd, zal ook voor het productveiligheid- en voedselveiligheidsdeel waar de Minister van VWS verantwoordelijk voor is gebruik worden gemaakt van het nieuwe boetemaximum.

2. Wijziging in een aantal bevoegdheden

De leden van de VVD-fractie vragen of nader kan worden toegelicht waarom de genoemde bevoegdheden worden gewijzigd en wat de toegevoegde waarde van de wijzigingen is.

Het wetsvoorstel beoogt in een vijftal bevoegdheidsbepalingen wijzigingen aan te brengen. De voorgestelde wijziging van artikel 7a van de Warenwet heeft als doel het mogelijk te maken niet alleen keuringsinstanties aan te wijzen die zich bezighouden met technische voortbrengselen, maar ook instanties die zich bezig houden met de beoordeling van eet- en drinkwaren. Voorbeeld hiervan is het aanwijzen van een instantie die bevoegd is tot uitvoering van metrologische onderzoeken op grond van het Hoeveelheidsaanduidingenbesluit (Warenwet). Deze onderzoeken zijn nodig om te waarborgen dat in voorverpakte consumentenproducten de juiste hoeveelheid in de verpakkingen zit. De wijziging van artikel 13a sluit hierop aan. Op grond van het huidige artikel 13a kunnen alleen instanties worden aangewezen voor de beoordeling van eet- en drinkwaren. Met de voorgestelde wijziging kunnen instanties worden aangewezen voor alle soorten waren. Het onderscheid tussen artikel 7a en artikel 13a is dat aanwijzen van instanties op grond van artikel 7a gebeurt ter uitvoering van nationale regelgeving, terwijl artikel 13a ziet op de uitvoering van Europese regelgeving.

De voorgestelde wijziging van artikel 13 geeft de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen ter uitvoering van EU-regelgeving met het bijkomend belang van de bescherming van het milieu. De wijziging heeft tot doel dat voor waren waarvoor de Warenwet al regels stelt, nu ook ingevolge de Warenwet regels kunnen worden gesteld ter bescherming van het milieu. Om dit aan te geven is het woord «bijkomend» opgenomen. Verder moet er op worden gewezen dat deze regels alleen kunnen worden gesteld ter uitvoering van EU-regelgeving. Deze wijziging is op dit moment bijvoorbeeld nodig voor de implementatie van de zgn. Machinerichtlijn1. Daarin worden milieubeschermingseisen voorgeschreven voor machines. Deze eisen worden geïmplementeerd in het Warenwetbesluit machines.

De derde bevoegdheidswijziging heeft betrekking op het opnemen van de mogelijkheid om kosten door te berekenen. In het voorgestelde artikel 13b wordt deze mogelijkheid gecreëerd voor de werkzaamheden die nodig zijn voor het aanwijzen, het verlengen van de aanwijzing en het periodiek controleren van de aangewezen instellingen, indien die instellingen zijn aangewezen ter uitvoering van bindende besluiten van de EU. Deze bevoegdheid wordt opgenomen ter aanvulling op het voorgestelde artikel 33, dat bedoeld is voor het doorberekenen van kosten gemaakt ten behoeve van aangewezen instellingen die op nationale regelgeving berusten. Daarnaast wordt voorgesteld om aan artikel 33 een categorie toe te voegen, namelijk de kosten voor de behandeling van een aanvraag van een document, bijvoorbeeld een document waaruit blijkt dat een certificaat van een organisatie voldoet aan de in Nederland gestelde eisen. Ook voor deze kosten geldt dat doorberekening aan de aanvrager redelijk is, gezien het profijt dat hij van het document heeft. In de nota van wijziging wordt daarnaast een wijziging voorgesteld in artikel 16, derde lid. Met deze voorgestelde wijziging kunnen retributies die worden geheven voor ontheffingen worden vastgesteld bij ministeriële regeling in plaats van bij algemene maatregel van bestuur.

De vierde bevoegdheidswijziging die wordt voorgesteld heeft betrekking op het terughalen van onveilige waren. Het voorgestelde artikel 21, tweede lid, ziet op de mogelijkheid om de verhandeling van waren, niet zijnde eet- en drinkwaren, te doen staken en de noodzakelijke maatregelen te doen nemen om de verhandelde waren terug te nemen indien deze een gevaar opleveren voor de veiligheid of gezondheid van de mens. Het huidige artikel 21, tweede lid, heeft alleen betrekking op waren, niet zijnde eet of drinkwaren, die gevaren opleveren voor consumenten. Er bestaat onduidelijkheid over de reikwijdte van het begrip consument. Met de voorgestelde wijziging wordt buiten twijfel gesteld dat een product bijvoorbeeld ook kan worden teruggenomen bij een werkgever, indien de werknemer bij gebruik van de waar gevaar loopt. Voor de praktijk levert dit geen verandering van bevoegdheid op, het betreft een verduidelijking.

De laatste voorgestelde bevoegdheidswijziging heeft betrekking op de gronden waarop een technisch voortbrengsel buiten gebruik kan worden gesteld. De huidige tekst van artikel 30 regelt dat een technisch voortbrengsel buiten gebruik kan worden gesteld indien het gebruik gevaar oplevert of indien de keurings- of beoordelingsprocedures niet in acht zijn genomen. Voorgesteld wordt om hieraan toe te voegen dat een technisch voortbrengsel ook buiten gebruik kan worden gesteld indien de vereiste documenten niet voorhanden zijn. Op grond van artikel 5, tweede lid, onder a, onderdeel 2°, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het voorhanden hebben en onderhouden van documenten zoals certificaten, logboeken of gebruiksaanwijzingen. Het voorgestelde artikel 30 verwijst naar deze verplichting.

In de nota van wijziging wordt tenslotte voorgesteld om een nieuwe bevoegdheid op te nemen in artikel 7f. Het gaat hierbij om het inzage vorderen in keuringsdossiers van aangewezen instellingen nadat de aanwijzing is ingetrokken. Een aanwijzing kan worden ingetrokken als is vastgesteld dat procedures niet behoorlijk zijn uitgevoerd. Om te achterhalen of waren onterecht zijn goedgekeurd, is het nodig om ook na intrekking van de aanwijzing, het recht van inzage te hebben. Dit recht van inzage geldt alleen voor dossiers die betrekking hebben op de uitvoering van keurings- of beoordelingsprocedures waarop de ingetrokken aanwijzing betrekking had.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de keuringsbevoegdheid proactief of reactief gaat worden vormgegeven.

Keuringsinstanties worden op aanvraag aangewezen. Dit betekent dat de instantie hiertoe zelf een verzoek moet indienen bij de Minister, zodat de keuringsbevoegdheid reactief is vormgegeven.

De leden van de SP-fractie vragen wat er wordt beoogd met de voorgestelde wijziging met betrekking tot het aanwijzen van keuringsinstanties.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar wat hierboven is geschreven in antwoord op de vragen van de fractie van de VVD over de artikelen 7a, 13a en 13b.

Verder vragen de leden van de SP-fractie of de regering verder wil ingaan op de mogelijkheid die zij wil creëren om kosten door te berekenen voor werkzaamheden die nodig zijn voor het aanwijzen, het eventueel verlengen van de aanwijzing en het periodiek controleren van de aangewezen instelling en daarnaast voor de behandeling van een aanvraag voor een document.

In het kabinetsstandpunt bij het rapport Maat houden is bepaald dat handhaving van wet- en regelgeving in beginsel uit de algemene middelen moet worden gefinancierd. Bij toelating en post-toelating is er echter sprake van een individueel toerekenbaar profijt/voordeel.2 In dat geval kunnen de kosten in rekening worden gebracht bij de natuurlijke persoon of rechtspersoon die het individueel toerekenbaar profijt/voordeel geniet. De aangewezen instelling mag bepaalde (keurings)handelingen verrichten die aan anderen zijn verboden. Met deze handelingen kunnen de aangewezen instellingen winst behalen. Daarom wordt voorgesteld de kosten voor toelating, verlenging en periodieke controle door te berekenen aan de instelling.

Daarnaast wordt voorgesteld kosten door te berekenen die worden gemaakt voor de behandeling van aanvragen van bepaalde documenten die geen betrekking hebben op een vergunning of het aanwijzen van een instelling. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een document waaruit blijkt dat een certificaat uit een andere lidstaat voldoet aan de in Nederland gestelde eisen. Van dit document heeft de aanvrager profijt, omdat het waar waarop het certificaat betrekking heeft dan ook in Nederland kan worden verhandeld en gebruikt. Daarom wordt voorgesteld ook deze kosten aan de aanvrager van het document door te berekenen.

3. Regels voor het aanprijzen van het aanbrengen van een tatoeage of piercing

De leden van de VVD-fractie vragen of nader kan worden toegelicht wat de toegevoegde waarde is van de voorgestelde regels rondom het aanprijzen van tatoeages en piercings.

De toegevoegde waarde van de voorgestelde regels rond het aanprijzen van tatoeages en piercings is tweeërlei. Ten eerste zijn er, ondanks de vergunningplicht, niet-vergunninghouders die tatoeages en piercings aanbrengen. Deze tatoeëerders en piercers hebben niet aangetoond dat zij hygiënisch werken en kunnen met hun werkzaamheden de volksgezondheid in gevaar brengen. Onhygiënisch werken bij het aanbrengen van tatoeages en piercings kan leiden tot infecties, besmetting met Hepatitis B en C en HIV. Door de illegale ondernemers de mogelijkheid te ontnemen om klanten te werven via advertenties, zal het aandeel tatoeages en piercings, dat gezet wordt door ondernemers die niet beschikken over een vergunning, naar verwachting dalen. Dat is in het belang van de volksgezondheid.

Ten tweede zit de meerwaarde van de voorgestelde wijziging in de voordelen die het biedt voor de handhaving. Indien het adverteren strafbaar wordt gesteld, kan de NVWA namelijk direct handhavend optreden tegen adverteerders die niet beschikken over een vergunning. De vergunning voor tatoeëren en piercen wordt verstrekt door de GGD voor het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal. Om een overtreding te kunnen vaststellen, moeten toezichthouders, de GGD of de NVWA, dus een situatie aantreffen waarin gebruik wordt gemaakt van het tatoeage- en piercingmateriaal. Door advertenties op bijvoorbeeld sociale media, kan bij de NVWA op dit moment het vermoeden ontstaan dat tatoeages of piercings worden aangeboden, zonder dat de aanbieder beschikt over een vergunning. De NVWA zal dan echter nog bewijs van een overtreding van de vergunningplicht moeten verzamelen. Hiervoor moet worden vastgesteld dat de activiteiten tegen betaling worden uitgevoerd en dat men daadwerkelijk gebruik maakt van tatoeage- of piercingmateriaal, dan wel dat er sprake is van een daarvoor ingerichte ruimte. In veel gevallen worden de illegale activiteiten (werken zonder vergunning) aangeboden vanuit een thuissituatie. Voor het binnentreden van woningen gelden op grond van de Algemene wet op het binnentreden bijzondere voorschriften. Daarnaast is de aanpak van illegale activiteiten op het tatoeage- en piercinggebied via een advertentieverbod doelmatiger dan via het toezicht op het feitelijk verichten van werkzaamheden zonder vergunning. De meerwaarde van de voorgestelde regels zit dus vooral in een efficiëntere wijze van handhaving van het verbod.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een inschatting kan geven van het aantal of het marktaandeel van tatoeëerders en piercers zonder vergunning?

Het is moeilijk een inschatting te geven van het marktaandeel van tatoeëerders en piercers zonder vergunning. Ze zijn immers illegaal, zodat een registratie ontbreekt. In een rapport van Research voor Beleid uit 2011 wordt op basis van consumentenonderzoek geschat dat tot 5 procent van de tatoeages en piercings in de voorafgaande jaren in een niet speciaal ingerichte ruimte is gezet.3 Er kan vanuit worden gegaan dat dit om studio’s zonder vergunning ging.

De leden van de VVD-fractie vragen ook of de regering kan toelichten waarom zij haar maatregelen niet direct richt op het aanpakken van personen zonder vergunning, maar op de reclame-uitingen van deze personen?

Er zijn ook maatregelen die zich direct richten op het aanpakken van personen zonder vergunning. Het zetten van een tatoeage of piercing zonder vergunning, voor zover hiervoor wel een vergunning is vereist, is verboden op grond van artikel 3, in samenhang met artikel 2, van het Warenwetbesluit tatoeëren en piercen. Op basis van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten kan voor overtreding van deze artikelen een boete worden opgelegd. Voor de verdere beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de andere vraag van de leden van de VVD-fractie over de toegevoegde waarde van het voorgestelde verbod op het aanprijzen van tatoeëren en piercen zonder vergunning.

De leden van de VVD-fractie vragen verder hoe effectief de regering verwacht dat de in dit wetsvoorstel aangekondigde maatregelen zullen zijn. Verwacht de regering dat significant minder mensen bij deze personen zonder vergunning terecht zullen komen, omdat zij geen reclame meer mogen maken? Zo ja, waarop baseert de regering dit? Zo nee, hoe dragen deze maatregelen dan bij aan de bescherming van de volksgezondheid?

Indien direct handhavend kan worden opgetreden tegen het werven van klanten door niet-vergunninghouders, zal het aandeel cliënten dat bij deze ondernemers terecht komt, naar verwachting dalen, omdat zij het publiek, ook via internet en de sociale media, niet meer kunnen bereiken.

Daarnaast zijn deze wettelijke maatregelen nauw verbonden met andere maatregelen die worden genomen. Zo wordt er momenteel een website ontwikkeld om de consument nog beter te informeren over alle aspecten van het laten zetten van een tatoeage of piercing, waaronder de mogelijke risico’s. De nadruk zal daarbij liggen op het belang van het laten zetten van een tatoeage of piercing bij een ondernemer die beschikt over een vergunning, waarmee dan tevens het laten zetten door een niet-vergunninghouder wordt ontmoedigd.

Verwacht de regering van tatoeëerders en piercers die zich niet aan de huidige regelgeving houden, zich wel aan het verbod op aanprijzing zullen houden? Zo ja, waarop baseert de regering dit?

De mogelijkheid bestaat dat tatoeëerders of piercers die zich niet aan de huidige regelgeving houden, zich ook niet houden aan het verbod op aanprijzing. In die gevallen kan de NVWA echter met de voorgestelde regels direct handhavend optreden en is het niet nodig om een handhavingtraject te starten om het gebruik van tatoeage- of piercingmaterialen te bewijzen.

De Raad van State geeft aan dat er slechts ongeveer 1 fte beschikbaar is voor de controle op vergunningen en (bij tatoeëren te hanteren) kleurstoffen. De leden van de VVD-fractie vragen of dit klopt. Zo nee, hoeveel fte is er wel beschikbaar? Zo ja, hoe verwacht de regering de nieuwe maatregelen te kunnen handhaven, gegeven de constatering dat de naleving van de huidige wet- en regelgeving al niet optimaal is, aangezien er tatoeëerders en piercers werkzaam zijn zonder vergunning?

Het toezicht op de vergunningplicht en tatoeagekleurstoffen is ondergebracht bij de NVWA. Op dit moment zijn 6 inspecteurs belast met toezicht op chemische productveiligheid. Dit omvat echter ook textiel, cosmetica, speelgoed, materialen die met voedsel in contact komen, huishoudchemicaliën en biociden. Voor de betreffende inspecteurs is het toezicht op de vergunningplicht voor tatoeëren en piercen en tatoeagekleurstoffen een deeltaak.

In het jaarplan voor 2014 is voor het toezicht op de vergunningplicht en tatoeagekleurstoffen 1.980 uur gereserveerd. Dit komt overeen met circa 1,2 fte. Met strafbaarstelling van het adverteren door niet-vergunninghouders, kan direct handhavend worden opgetreden en is het niet noodzakelijk om eerst nog bewijsvoering te vergaren voor het feitelijk gebruik van tatoeage- of piercingmaterialen. Hierdoor wordt een aanzienlijke tijdwinst behaald en wordt er op een efficiëntere manier omgegaan met de beschikbare inspectiecapaciteit.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke instantie er zorgt voor de handhaving van zowel de vergunningplicht als van het verbod op het aanprijzen van diensten zonder vergunning. Hoe kan de toezichthoudende instantie eventueel ingrijpen?

Zoals hierboven is geschreven in antwoord op vragen van de VVD-fractie is het toezicht op de vergunningplicht en tatoeagekleurstoffen ondergebracht bij de NVWA. In het geval dat een eerste of tweede overtreding wordt vastgesteld, beschikt de NVWA over twee verschillende handhavinginstrumenten: een schriftelijke waarschuwing of een boete. In het geval van een derde of opvolgende overtreding kan daarnaast een buitengewoon opsporingsambtenaar van de NVWA een proces-verbaal opmaken en dit voorleggen aan het OM voor strafrechtelijke vervolging.

Daarbij moet opgemerkt worden dat naleving van de vergunningplicht het primaire doel is voor de NVWA. Dus als de overtreder kan worden bewogen alsnog een vergunning aan te vragen en hij aan de eisen voldoet, kan dat onder omstandigheden ook een oplossing bieden. De inzet van het soort handhavinginstrument is dus afhankelijk van de situatie en de manier waarop het genoemde doel het beste kan worden bereikt.

De leden van de PvdA-fractie vragen ook hoeveel gevallen er bekend zijn van een zonder vergunning aangebrachte tatoeage of piercing met schadelijke gevolgen voor de ontvanger in de afgelopen in de vijf jaar?

Complicaties worden niet centraal geregistreerd, zodat hiervan geen algemeen overzicht beschikbaar is. Daarnaast is bij opgelopen systemische infecties met bijvoorbeeld Hepatitis A of HIV, niet met zekerheid vast te stellen dat dit door een tatoeage of piercing is veroorzaakt. In het rapport van Research voor Beleid uit 2011 wordt op basis van consumentenonderzoek geschat dat 2% van de tatoeages en 6% van de piercings niet goed is genezen. Dit gaat echter alleen om lokale complicaties, systemische infecties zijn hierin niet meegenomen.4

De leden van de PvdA-fractie vragen welke sancties er staan op het tatoeëren en piercen zonder vergunning.

Het tatoeëren of piercen zonder vergunning kan worden beboet met € 525,–. Bij recidive kan dit boetebedrag worden verhoogd. Het bedrag van deze boete wordt bepaald op basis van de ernst van de overtreding, de mate waarin de natuurlijke of rechtspersoon de overtreding kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden. Uitgangspunt bij recidive is een verdubbeling van het boetebedrag.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het geregeld is als de ontvanger geheel op de hoogte is van het ontbreken van een vergunning maar toch instemt met de handeling, met alle risico’s van dien. Zijn er nog aanvullende maatregelen nodig om ook deze vorm van illegale tatoeëring en piercing tegen te gaan met het oog op bescherming van de volksgezondheid?

Situaties waarbij de ontvanger geheel op de hoogte is van de risico’s die zijn verbonden aan het laten zetten van een tatoeage of piercing bij een niet-vergunninghouder, zijn niet geheel uit te sluiten. Echter, ook als de cliënt geheel op de hoogte is van de risico’s, is het de niet-vergunninghouder nog steeds verboden om tegen betaling een tatoeage of piercing te zetten en kan de NVWA, wanneer dit wordt geconstateerd, een boete opleggen.

Alvorens aanvullende maatregelen te overwegen, zullen eerst de effecten van de voorgestelde maatregel worden afgewacht.

De leden van de SP-fractie vragen hoe vaak het voorkomt dat piercings en/of tatoeages worden gezet door personen of rechtspersonen die hiervoor geen vergunning hebben.

Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op dezelfde vraag van de leden van de VVD-fractie hierover.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie hoe streng dit wordt gecontroleerd en hoeveel boetes er het afgelopen jaar zijn opgelegd?

Alle meldingen die bij de NVWA binnenkomen over tatoeëren of piercen zonder geldige vergunning worden in behandeling genomen. De cijfers over 2013 zijn nog niet beschikbaar, maar in 2013 is een rapportage verschenen van de NVWA over onder andere het toezicht dat de NVWA heeft uitgeoefend op de vergunningplicht voor tatoeëren en piercen in de jaren 2010 – 2012. Uit deze rapportage blijkt dat er in die jaren respectievelijk in 42%, 47% en 56% van de uitgevoerde inspecties een overtreding is vastgesteld.

Uit deze rapportage blijkt verder dat er in 2010–2012 respectievelijk 39, 82 en 104 maatregelen zijn opgemaakt in verband met het werken zonder vergunning. Hiervan zijn respectievelijk 33, 64 en 90 zaken afgedaan met een schriftelijke waarschuwing en er zijn respectievelijk 6, 18 en 17 boetes opgelegd. In 2010 is er in één zaak een proces-verbaal opgemaakt in verband met het werken zonder vergunning.5 In dit laatste geval heeft de strafrechter de hoogte van de boete bepaald.

De leden van de SP-fractie krijgen signalen dat de GGD niet altijd voldoende toezicht houdt. Kan de regering hierop reageren?

Ondernemers met een tatoeage- en/of piercingstudio kunnen een vergunning aanvragen bij de GGD. Deze vergunning moet elke drie jaar worden verlengd. Naast de GGD houdt ook de NVWA toezicht op de juiste naleving van tatoeage- en piercingwetgeving. Sinds 2012 doet de NVWA onaangekondigde inspecties om te zien of een ondernemer met een vergunning nog steeds hygiënisch werkt. Volgens voorlopige resultaten heeft dit tot een betere naleving geleid. Bij 30% van de gecontroleerde shops werden tekortkomingen vastgesteld. Bij hercontrole bleken deze tekortkomingen in alle gevallen opgeheven. Gelet op het effect van de door de NVWA uitgevoerde inspecties, zal de NVWA ook in 2014 en volgende jaren onaangekondigde hygiëne-inspecties uitvoeren bij vergunninghoudende tatoeage- en piercingshops.

Voor de inspecties die uitgevoerd worden door de GGD, in het kader van de vergunningverlening en -verlenging, wordt vooraf een afspraak gemaakt met de ondernemer. De ondernemer kan zich dus voorbereiden op deze inspectie. Indien de branche doordrongen raakt van het feit dat, naast de aangekondigde controles door de GGD, in principe op elk moment een controle kan worden verwacht, zal dit de naleving van de hygiëneregels bevorderen.

De leden van de SP-fractie vragen hoe vaak het voorkomt dat mensen door het ondeugdelijk en/of onbevoegd zetten van een tatoeage complicaties oplopen.

Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie hierover.

De leden van de SP-fractie vragen ook hoe de controle is op het tegen de regels zetten van tatoeages met de as van overleden personen.

Het is bekend dat het zetten van tatoeages met het as van overleden personen in de praktijk voorkomt. In dergelijke situaties wordt een kleine hoeveelheid van de as gemengd met de inkt, vlak voor het zetten van de tatoeage. Voor de NVWA is dit vrijwel niet te controleren, omdat de inspecteur dan tijdens het zetten van die tatoeage aanwezig moet zijn om het mengen van de as met inkt te kunnen constateren. Door de NVWA wordt een ontmoedigingsbeleid gevoerd tegen het tatoeëren met het as van overleden personen. Dit is ook als zodanig opgenomen in het dossier voor tatoeëren op de website van de NVWA.6 Er wordt onder andere gewezen op de verantwoordelijkheid van de tatoeëerder in dezen en de risico’s die de consument bewust neemt, indien hij of zij een dergelijke tatoeage wil laten zetten.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel controleurs zich bezighouden met de controle op tatoeage- en piercingshops.

Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hierover.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering van mening is dat de pakkans dusdanig is dat het illegaal dan wel ondeugdelijk zetten van piercings of tatoeages afdoende wordt ontmoedigd.

Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie over het aantal controles en boetes.

In aanvulling daarop wordt nog gewezen op een website waaraan momenteel wordt gewerkt. Het doel van deze website is om de consument nog beter te informeren over alle aspecten van het laten zetten van een tatoeage of piercing, waaronder de mogelijke risico’s. De nadruk zal daarbij ook liggen op het belang van het laten zetten van een tatoeage of piercing door een ondernemer die beschikt over een vergunning, waarmee dan tevens het laten zetten door een niet-vergunninghouder wordt ontmoedigd.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe groot het achterliggende probleem is bij het verbod op het aanprijzen van het aanbrengen van tatoeages en piercings door personen die daarvoor geen vergunning hebben.

Ondernemers zonder vergunning werken veelal vanuit hun huis of komen zelf bij de klant thuis. Voor het werven van klanten zijn deze ondernemers vaak afhankelijk van advertenties op sociale media en mond-op-mond reclame. Zonder een verbod op het adverteren door deze groep ondernemers, zal de NVWA het gebruik van tatoeage- of piercingmaterialen moeten bewijzen om handhavend op te kunnen treden tegen ontduiking van de vergunningplicht. Met een verbod op het adverteren kan de NVWA direct handhavend optreden.

De leden de CDA-fractie nemen aan dat het zetten van een tatoeage of een piercing zonder vergunning, voor zover hier een vergunning voor vereist is, sowieso al niet mag. Waarom zou het maken van reclame hiervoor dan nog specifiek verboden moeten worden?

Het zetten van een tatoeage of piercing zonder vergunning, voor zover hiervoor wel een vergunning is vereist, is verboden op grond van artikel 3, in samenhang met artikel 2, van het Warenwetbesluit tatoeëren en piercen. Voor het overige wordt voor de beantwoording van deze vraag verwezen naar de antwoorden op vragen van de leden van de CDA- en VVD-fractie hierover.

4. Overige wijzigingen

De leden van de SP-fractie vragen de regering uitgebreider te motiveren waarom zij de evaluatieverplichting voor aangewezen instellingen wil laten vervallen.

De wettelijke evaluatieplicht voor aangewezen instellingen onder de Warenwet hing nauw samen met de wettelijke evaluatieverplichting voor instellingen die zijn aangewezen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet. Deze verplichting is reeds ingetrokken.7

Voor het aanwijzen van instellingen voor het keuren bepaalde arbeidsmiddelen, zoals liften, kranen en drukapparatuur verwijst het Arbeidsomstandighedenbesluit naar de Warenwetbesluiten. Met het vervallen van de evaluatieverplichting in de Arbeidsomstandighedenwet en met het oog op eenheid van beleid, is het gewenst dat deze wettelijke evaluatieverplichting ook vervalt in de Warenwet.

Dit laat onverlet dat er ten behoeve van het actueel houden van het handhavingsbeleid periodiek door de toezichthouder wordt geëvalueerd. Daarover wordt de Tweede Kamer in voorkomend geval ook geïnformeerd. Daarvoor is echter geen wettelijke verplichting tot evalueren nodig.

Ook vragen de leden van de SP-fractie de regering uitgebreider te motiveren waarom zij de verplichting wil schrappen om een aantal regels of besluiten vast te stellen in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken. Daarnaast vragen deze leden waarom het eerder wel noodzakelijk was die regels in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken vast te stellen?

De bepalingen in de Warenwet waarin de verplichting is vastgelegd om regels of besluiten vast te stellen in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken, dateren vaak van decennia geleden. In het wat verdere verleden was het vrij gebruikelijk dergelijke verplichtingen in de wet op te nemen om medebetrokkenheid van een andere bewindspersoon te garanderen. Het uitgangspunt van het huidige wetgevingsbeleid is vastgelegd in Aanwijzing 201, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin staat dat het aantal medeondertekenaars van een regeling zoveel mogelijk wordt beperkt. In de praktijk is gebleken dat het zeer regelmatig voorkomt dat als gevolg van de huidige tekst van de Warenwet de formele instemming van de Minister van Economische Zaken nodig is, ook al is de desbetreffende regeling voor zijn beleidsterrein niet relevant. De verplichting dient in die gevallen geen doel. Anderzijds vindt in die gevallen waarin dat wel het geval is, altijd afstemming plaats. In veel gevallen is dat alleen al gegarandeerd door de verplichte behandeling van ontwerp-algemene maatregelen van bestuur in de Ministerraad. De inhoudelijke afstemming vindt in de gevallen waarin dit relevant is derhalve standaard plaats. Mede in verband met het streven om ook binnen de rijksoverheid overbodige bureaucratie weg te nemen, wordt daarom op aangeven van de Minister van Economische Zaken, voorgesteld deze verplichtingen uit de Warenwet te verwijderen.

6. Regulier Overleg Warenwet

De leden van de CDA-fractie vragen tot welke aanpassingen en verbeteringen de bespreking van het wetsvoorstel in het Regulier Overleg Warenwet heeft geleid?

Op verzoek van het Regulier Overleg Warenwet is de toelichting op artikel II, onderdelen J en K aangepast. In de toelichting is verduidelijkt op welke manier wordt vastgesteld of er sprake is van een geneesmiddel of een levensmiddel. Dit is opgenomen in de laatste drie alinea’s van de toelichting bij artikel II, onderdelen J en K.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdelen J en K

De leden van de CDA-fractie vragen of door de voorgestelde wijzigingen in de onderdelen J en K homeopathische middelen onder de Warenwet vallen. Zo ja, betekent dit dat er op verpakkingen van homeopathische middelen geen (toespelingen op) eigenschappen meer mogen staan die wijzen op het voorkomen, behandelen of genezen van menselijke ziektes?

Door de voorgestelde wijziging verandert er niets in de regulering van homeopathische middelen. Homeopathische middelen worden geclassificeerd als geneesmiddel in de zin van de Geneesmiddelenwet. De Geneesmiddelenwet heeft voorrang op de Warenwet. Op de verpakking van deze middelen mogen alleen (toespelingen op) eigenschappen die wijzen op het voorkomen, behandelen of genezen van menselijke ziektes staan indien de werking daarvan is aangetoond.

De voorgestelde wijzigingen in de onderdelen J en K zorgen ervoor dat dergelijke medische claims op levensmiddelen die geen geneesmiddel zijn in de zin van de Geneesmiddelenwet, niet langer op grond van de Warenwet zijn verboden. In plaats daarvan geldt dit verbod nu op grond van artikel 7, derde en vierde lid, van Verordening (EU) 1169/2011.8 Overtreding van dit verbod is strafbaar gesteld in artikel 2, zevende lid, van het Warenwetbesluit informatie levensmiddelen.

Onderdeel L

De leden van de CDA-fractie vragen wat de uitbreiding van de bevoegdheden tot waren die gevaar opleveren voor de werknemer in de praktijk betekent.

In de praktijk is geen sprake van een uitbreiding van bevoegdheden. Tot nu toe was het begrip consument in de Warenwet niet gedefinieerd. In de handhavingpraktijk wordt het begrip consument ruim opgevat en wordt een werknemer die een arbeidsmiddel ter beschikking gesteld krijgt, ook aangemerkt als consument. Ook nu worden al maatregelen genomen, zoals een last tot terugroepen, als een product dat bestemd is voor professioneel gebruik (een arbeidsmiddel) niet voldoet aan de Europese normering. Met het toevoegen van deze definitie is geen sprake van uitbreiding van bevoegdheden. Het gaat er alleen om dat een mogelijke onduidelijkheid over de bevoegdheid van de Minister van SZW als gevolg van het ontbreken van een definitie van consument wordt weggenomen. Dit is slechts een bevestiging van de bestaande handhavingpraktijk.

Onderdeel S

De leden van de SP-fractie vragen de regering te motiveren waarom zij in de Warenwet de mogelijkheid creëert om een boete ter hoogte van € 78.000 op te leggen, maar deze gecreëerde ruimte niet wenst te gebruiken.

De hoogte van de daadwerkelijk op te leggen boete wordt nader uitgewerkt in het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten. Het voornemen is om de boetebedragen voor de beboetbare elementen uit het Warenwetbesluit explosieveilig materieel, het Warenwetbesluit drukvaten van eenvoudige vorm, het Warenwetbesluit drukapparatuur, het Warenwetbesluit liften, het Warenwetbesluit machines, het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen en het Warenwetbesluit containers voor die producten, te relateren aan het aantal producten dat door de fabrikant of importeur voor het eerst in Nederland op de markt wordt gebracht. Bedoeling is dat de wettelijke ruimte die nu in de Warenwet wordt gecreëerd door de verhoging van het wettelijk maximum, voor deze overtredingen wordt benut. Verder wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van PvdA-fractie en de CDA-fractie over dit onderwerp in de eerste paragraaf van deze nota.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E.I. Schippers


X Noot
1

Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG (herschikking) (PbEU 2006, L 157).

X Noot
2

Kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 22. Voor een samenvatting van het rapport Maat houden zie Stcrt. 2000, 90.

X Noot
3

Judith Zweers en Ton Grimmius, Evaluatie Warenwetbesluit tatoeëren en piercen, Eindrapport, Zoetermeer: Research voor Beleid, 8 december 2011, pagina 72. Bijlage bij Kamerstukken II 2011–2012, 32 793, nr. 53.

X Noot
4

Zweers en Grimmius (2011), pagina 73.

X Noot
5

http://www.nvwa.nl/actueel/bestanden/bestand/2203899, Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, Handhavend optreden tegen illegale tatoeëerders & piercers en overtreders van de leeftijdsgrenzen voor een tatoe of piercing, versie 7, juli 2013, pagina 16.

X Noot
7

Artikel V, onderdeel B, van de Verzamelwet SZW 2012.

X Noot
8

Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (PbEU 2011, L 304).

Naar boven