33 752 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2014)

Z VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 24 april 2015

De leden van de vaste commissie voor Financiën1 hebben de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bedankt voor zijn brief2 van 2 februari jl, waarin hij ingaat op vragen over de Nederlandse vermogensverdeling d.d. 18 december 2014. Naar aanleiding hiervan hebben zij de Minister op 13 maart 2015 een aantal vervolgvragen voorgelegd.

De Minister heeft op 23 april 2015 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN

Aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 13 maart 2015

De leden van de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer zeggen u dank voor uw brief3 van 2 februari jl, waarin u ingaat op vragen van leden van de commissie over de Nederlandse vermogensverdeling d.d. 18 december 2014. De leden van de fracties van de PvdA en van de SP maken graag van de gelegenheid gebruik u naar aanleiding van uw brief een aantal vervolgvragen voor te leggen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

De cijfers voor 2013 zijn nu bekend. Die geven een duidelijk beeld van toenemende vermogensongelijkheid in Nederland. Het aandeel van de top-1% ligt nu ruim boven een kwart, en de Gini komt tegen de 0,9 uit. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een appreciatie van de regering van deze recente ontwikkelingen. Meent de regering met de leden van de fractie van de PvdA dat dit een bijzondere ontwikkeling is (ook in internationaal perspectief)? Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan? Zo nee, waarom niet?

Met belangstelling hebben de leden van de PvdA-fractie de reactie van het CBS gelezen. Het verheugt hen dat een paar ontbrekende vermogenscomponenten nu in de vermogensstatistiek komen. De bespiegeling over een verruiming van het vermogensbegrip naar collectieve vormen van vermogen verbaast de leden van de PvdA-fractie evenwel. Immers, gemeenschappelijke voorzieningen zoals de sociale vangnetten en onderwijs zijn niet overdraagbaar, overerfbaar, etc. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een appreciatie van de regering van de reactie van het CBS op dit punt.

Gegeven de antwoorden van de regering kunnen de leden van de PvdA-fractie niet anders dan bij haar eerdere conclusie blijven dat de vermogensongelijkheid in Nederland hóger ligt dan gemiddeld en dat de vermogensbelasting in Nederland láger ligt dan gemiddeld. Deelt de regering deze conclusie? Zo nee, waarom niet? Daarbij ontvangen de leden van de PvdA-fractie graag een uitvoerige cijfermatige onderbouwing. Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan?

Acht de regering het met de leden van de PvdA-fractie wenselijk om reële vermogensrendementen te belasten?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

Evenwichtige vermogensverdeling?

Op de vraag van de leden van de SP-fractie of de regering de Nederlandse vermogensverdeling van huishoudens «evenwichtig» acht, geeft de regering in haar reactie (33 752, Y) ontwijkende antwoorden.4 Wanneer acht de regering een vermogensverdeling evenwichtig? Kan de regering aangeven of zij de huidige vermogensverdeling van huishoudens «evenwichtig» acht? De regering lijkt de scheefheid van de vermogensverdeling te relateren aan de opbouw ervan «over de tijd heen». Daarmee lijkt zij de appreciatie van de vermogensverdeling te willen verleggen naar de hogere leeftijdscategorieën.5 Kan de regering aangeven of zij de huidige vermogensverdeling onder de «huishoudens met hoofdkostwinner 65 jaar of ouder» (dan wel «met een lid van 65 jaar of ouder» «evenwichtig» acht? Onder meer de volgende feiten over die vermogensverdeling zijn te memoreren:

  • In 2013 besloeg de groep «huishoudens met hoofdkostwinner 65 jaar of ouder» 1,8 mln. huishoudens (25% van het totaal aantal huishoudens).

  • De onderste 50% van deze huishoudens had een gemiddeld vermogen van € 18.665.

  • De bovenste 50% huishoudens had een gemiddeld vermogen van € 450.737 (een factor 24 hoger dan de onderste 50%).

  • De onderste 20% huishoudens uit de groep had een vermogen van minder dan € 5.000.

  • De top 10% huishoudens uit de groep had een gemiddeld vermogen van € 1,27 mln. (afgemeten aan € 5.000 is dat een factor 255 hoger.)6

Bij de beantwoording van de eerder gestelde vraag gelieve de regering tevens aan te geven of de genoemde feiten correct zijn.

Toename vermogensongelijkheid

In de brief van de commissie van 18 december 2014 betwistten de leden van de SP-fractie aan de hand van cijfers de stelling van de regering dat «de vermogensongelijkheid sinds 1993 in grote lijnen niet is veranderd» (blz. 7 in de regeringsbrief van 17 november 2014).7 De regering antwoordt op 2 februari 2015: «Zonder de discussie aan te willen gaan over de definitie van «in grote lijnen» in relatie tot de veranderingen in vermogensongelijkheid tussen 1993 en 2012, blijkt uit de cijfers [van het CBS] over 2013 heel duidelijk dat de vermogensongelijkheid is toegenomen (het aandeel van de top 10% hoogste vermogens steeg van 62% in 2012 naar 66% in 2013.» (En het steeg van 58% in 2006 naar 66% in 2013.) De leden van de SP-fractie constateren dat de regering de feiten aanvaardt (dat siert de regering) en haar standpunt wijzigt van een «in grote lijnen niet gewijzigde» naar een «heel duidelijk toegenomen» vermogensongelijkheid.

Niettemin stelt de regering dat als we niet alle cijfers zouden meenemen dat dan de eerdere stelling nog steeds opgaat: «Zonder rekening te houden met het eigen woningbezit blijkt de vermogensverdeling de laatste jaren nog steeds relatief stabiel.» De regering wil vooralsnog geen discussie aangaan over de betekenis of strekking van bijwoorden die zij gebruikt («in grote lijnen» en dan waarschijnlijk ook «relatief stabiel»). Deelt de regering dan toch de constatering dat, gemeten naar het vermogensaandeel van de top 10%, ook de voor de eigen woning «geschoonde» vermogensongelijkheid tussen 2006 en 2013 is toegenomen, namelijk van 68% naar 71%?

Vermogensaandelen top 10% huishoudens 2006 en 2013
 

2006

2013

mutatie pp

vermogen top 10% / totaal vermogen

58%

66%

+8%

vermogen excl. eigen woning top 10% / totaal vermogen excl. eigen woning

68%

71%

+3%

Kan de regering aangeven of zij de aldus «geschoonde» vermogensverdeling volgens gangbare maatstaven meer of minder scheef acht dan de verdeling van het totale vermogen?

De redenen voor de regering om af te zien van een extra vermogensbelasting

De leden van de SP-fractie zijn van oordeel dat een progressieve belasting op het totale vermogen van huishoudens (met overigens een zeer aanzienlijk ruimere vrijstelling dan thans) in de discussie over de herziening van het belastingstelsel zou moeten worden betrokken. In de Commissiebrief van 18 december 2014 citeerden de leden van de SP-fractie de regering als volgt: «Tegen de achtergrond van die studies [rapportages van de OESO (2013) en Eurostat (2014)] heeft het kabinet aangegeven dat een verhoging van de vermogensrendementsheffing niet voor de hand ligt.» De leden van de SP-fractie beargumenteerden vervolgens dat deze conclusie van de regering redelijkerwijs niet uit deze studies volgt.9

In haar reactie ten aanzien van de OESO-rapportage onderkent de regering dat deze rapportage het kwantitatief belangrijkste bestanddeel van de Nederlandse bezittingen, namelijk de eigen woning, negeert (in 2013 € 685 miljard, exclusief hypotheekleningen daarop € 359 miljard). Voorts schrijft de regering «Tegelijkertijd zijn bij deze studie enkele kanttekeningen te plaatsen, waaronder de kanttekening die de leden van de fractie van de SP hierbij plaatsen dat een zuivere vergelijking afhangt van het feitelijke rendement dat wordt behaald.» Deelt de regering derhalve, bij nader inzien, de conclusie dat dit rapport redelijkerwijs geen voldoende onderbouwing vormt voor de hierboven geciteerde stelling van de regering? Zo nee, waarom niet?

In haar reactie ten aanzien van de Eurostat-rapportage schrijft de regering: «Het klopt dat Nederland het enige EU-land is waar de belastingopbrengst van de categorie «capital tax on the income of households» negatief is.» De regering geeft ook aan dat gemeten naar andere «capital taxes»: «uit deze gegevens volgt dat «capital» relatief laag wordt belast.» Deelt de regering derhalve, bij nader inzien, de conclusie dat ook dit rapport redelijkerwijs geen voldoende onderbouwing vormt voor de hierboven geciteerde stelling van de regering? Zo nee, waarom niet? Heeft de regering nog andere, meer gefundeerde, redenen om een verhoging van de vermogensbelastingen bij voorbaat buiten beschouwing te laten?

Vermeende «vlucht van vermogenden»

In de brief van de commissie van 18 december 2014 memoreerden de leden van de SP-fractie dat de regering stelt dat bij vermogensbelasting de kans op de vlucht van vermogenden toeneemt.10 Zij stelden vervolgens dat dit een nogal gratuite opmerking is als de regering niet aangeeft welke landen dit dan redelijkerwijs zouden kunnen zijn, in aanmerking nemende dat die mensen waarschijnlijk ook nog rechtstatelijk en qua cultuur aantrekkelijk willen wonen. De regering vatte dit kennelijk niet op als een uitnodiging voor een antwoord. Daarom stellen de leden van de SP-fractie expliciet de vraag: kan de regering cijfermatig onderbouwd aangeven welke landen redelijkerwijs in aanmerking komen voor de vlucht van vermogenden uit Nederland, daarbij in aanmerking nemende dat die «vluchtende» mensen waarschijnlijk ook nog rechtstatelijk en qua cultuur aantrekkelijk willen wonen?

Herstel opmaak Kamerstuk

In Kamerstuk 32 752, Y is in eerste druk de door de leden van de SP-fractie opgestelde Tabel 5 (blz. 4) bij de finale opmaak in het ongerede geraakt doordat de juiste kolommen voor de getallen niet zijn aangehouden en de voetnoot met bronverwijzing achterwege bleef. Voor de volledigheid merken deze leden op dat in de herdruk van het betreffende Kamerstuk Tabel 5 correct wordt weergegeven.

De leden van de commissie zien uw antwoord op bovenstaande vragen met belangstelling en bij voorkeur binnen vier weken na dagtekening van deze brief tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, P.H.J. Essers

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 april 2015

Hierbij zend ik u, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, de antwoorden op de nadere vragen van de leden van de fracties van PvdA en SP over de Nederlandse vermogensverdeling.

Vragen van de PvdA-fractie

De leden van de fractie van de PvdA refereren aan de ontwikkeling van de vermogensverdeling in 2013, waarbij het aandeel van de top-1% nu ruim boven een kwart ligt en de Gini uitkomt tegen de 0,9. Zij vragen om een appreciatie van het kabinet van de recente ontwikkelingen in de vermogensverdeling. Ook vragen zij of het kabinet met de leden van de fractie van de PvdA meent dat dit een bijzondere ontwikkeling is (ook in internationaal perspectief) en vragen zij wat welke consequenties het kabinet hieraan verbindt.

Uit de cijfers die het CBS begin dit jaar heeft gepubliceerd blijkt dat de vermogensongelijkheid in 2013 is toegenomen. Als dieper wordt gekeken naar de ontwikkeling, dan blijkt dat de stijging voor een belangrijk deel wordt veroorzaakt door de dalende huizenprijzen. Het netto vermogen van de eigen woning, het saldo van de eigen woningwaarde en de hypotheekschuld waar het CBS informatie over heeft, is fors gedaald: van € 476,4 miljard in 2012 tot € 358,8 miljard in 201311. Omdat huishoudens met een groot vermogen een kleiner deel van hun vermogen in het eigen huis hebben zitten, zijn zij minder geraakt door de daling van de huizenprijzen. Hierdoor is de vermogensongelijkheid in 2013 toegenomen.

De ontwikkelingen in de vermogensverdeling zijn weliswaar bijzonder maar niet onverwacht. Het was immers al bekend was dat de huizenprijzen in 2013 zijn gedaald. De vermogensverdeling zonder de eigen woning kent een veel stabieler patroon. Het kabinet verbindt geen consequenties aan de ontwikkeling in de vermogensverdeling, maar blijft de vermogensverdeling de komende jaren wel volgen.

De leden van de fractie van de PvdA zijn verbaasd over de bespiegeling van het CBS over een verruiming van het vermogensbegrip naar collectieve vormen van vermogen. Zij vragen een appreciatie van het kabinet van de reactie van het CBS op dit punt.

Het CBS plaatst deze bespiegeling in een breder kader van het genuanceerd interpreteren van cijfers over de vermogensverdeling, waar het kabinet zich in kan vinden. Omdat er in Nederland veel wordt gespaard via pensioenregelingen, is de noodzaak voor mensen om zelf geld opzij te leggen voor de oude dag beperkt. Ook andere risico’s zoals werkloosheid en arbeidsongeschiktheid zijn in Nederland afgedekt met sociale verzekeringen, zodat veel mensen hier geen aparte reservering voor hoeven te maken. Op deze wijze heeft de inrichting van de sociale zekerheid invloed op de vermogensverdeling en dit moet dan ook meegewogen worden bij een eerlijke, genuanceerde vergelijking van de vermogensverdeling tussen landen.

Vragen van de PvdA en SP-fractie

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet de conclusie deelt dat de vermogensongelijkheid in Nederland hoger ligt dan gemiddeld en de vermogensbelasting lager ligt dan gemiddeld. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SP of het kabinet de conclusie deelt dat het rapport van de OESO uit 2013 en het rapport van de Europese Commissie uit 2014 redelijkerwijs geen voldoende onderbouwing vormen voor de stelling van het kabinet van 18 december 2014 dat tegen de achtergrond van deze studies een verhoging van de vermogensrendementsheffing niet voor de hand ligt.

Het kabinet heeft ook in reactie op eerdere vragen aangegeven dat de internationale vergelijking van vermogensongelijkheid om verschillende redenen lastig ligt, waardoor er geen harde conclusie getrokken kan worden over de vermogensongelijkheid in Nederland ten opzichte van andere landen. Het kabinet kijkt daarom voornamelijk naar de mate waarin vermogensongelijkheid een hindernis vormt voor sociale mobiliteit en sociale ontwikkeling. Juist op dat punt doen we het in Nederland internationaal gezien goed.

In de reactie op de eerdere vragen van de leden van de fractie van de SP12 is de studie van de OESO nader toegelicht. Daarbij is aangegeven dat de OESO in deze studie de statutaire tarieven van vier verschillende componenten van inkomen uit spaargeld vergelijkt die allen onder de Nederlandse box-3 heffing vallen. Op alle vier deze componenten liggen de Nederlandse tarieven boven het OESO-gemiddelde. Tegelijkertijd zijn bij deze studie enkele kanttekeningen te plaatsen, die de vergelijking van de Nederlandse tarieven zowel opwaarts als neerwaarts kunnen vertekenen.

Ten aanzien van de studie van de Europese Commissie is in reactie op vragen van de leden van de fractie van de SP tevens toegelicht welke kanttekeningen te plaatsen zijn bij een internationale vergelijking van de budgettaire opbrengst van de Nederlandse vermogensrendementsheffing op basis van deze studie. De voornaamste kanttekening is dat de categorie «capital» en de subcategorieën van «capital» te breed zijn om een goede vergelijking van de budgettaire opbrengst van de vermogensrendementsheffing mogelijk te maken. Tegen de achtergrond van deze studies en de kanttekeningen die daarbij te plaatsen zijn, kan niet geconcludeerd worden dat de Nederlandse vermogensrendementsheffing vergeleken met andere landen uit de pas loopt en tegen die achtergrond is dan ook aangegeven dat een verhoging van de vermogensrendementsheffing niet voor de hand ligt.

De leden van de fractie van de PvdA vragen ten slotte of het kabinet het wenselijk acht om reële vermogensrendementen te belasten. De vermogensrendementsheffing maakt deel uit van het onderzoek naar de brede belastingherziening waar het kabinet momenteel mee bezig is. Het kabinet heeft in dat kader aangekondigd alternatieven voor de bestaande vermogensrendementsheffing te gaan onderzoeken, met het doel hierover een nadere afweging te maken. Doel is te komen tot een heffing die door belastingbetalers als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is. Daartoe wordt onder meer onderzocht in hoeverre het werkelijk genoten rendement op vermogen als uitgangspunt kan worden genomen, maar wordt ook binnen de forfaitaire benadering gezocht naar alternatieven. Aangezien dit onderzoek nog niet is afgerond, kan het kabinet niet vooruitlopen op een bepaalde uitkomst.

Overige vragen van de SP-fractie

De leden van de fractie van de SP vragen wanneer het kabinet de vermogensverdeling van huishoudens evenwichtig acht. Ook vragen zij of de regering kan aangeven of zij de huidige vermogensverdeling onder de «huishoudens met hoofdkostwinner 65 jaar en ouder» (dan wel «met een lid van 65 jaar of ouder») evenwichtig acht. Zij vragen daarbij of de volgende feiten correct zijn:

  • In 2013 besloeg de groep «huishoudens met hoofdkostwinner 65 jaar of ouder» 1,8 min. huishoudens (25% van het totaal aantal huishoudens).

  • De onderste 50% van deze huishoudens had een gemiddeld vermogen van € 18.665.

  • De bovenste 50% huishoudens had een gemiddeld vermogen van € 450.737 (een factor 24 hoger dan de onderste 50%).

  • De onderste 20% huishoudens uit de groep had een vermogen van minder dan € 5.000.

  • De top 10% huishoudens uit de groep had een gemiddeld vermogen van € 1,27 mln. (afgemeten aan € 5.000 is dat een factor 255 hoger.)»

Op basis van CBS statline kan vastgesteld worden dat de cijfers die de SP noemt in grote lijnen kloppen. De cijfers bevestigen het algemene beeld dat de vermogensverdeling schever is dan de inkomensverdeling. Dat betekent echter niet dat de vermogensverdeling onevenwichtig is.

Juist bij ouderen zijn verschillen in vermogen de uitkomst van een samenspel van factoren: gemaakte keuzes gedurende het werkzame leven, verschillen in spaarzaamheid en persoonlijke omstandigheden. De vermogensverdeling laat zich daarom niet beoordelen op gini-coëfficiënten alleen, alsof er een onafhankelijk vastgestelde grens bestaat waarmee kan worden bepaalt of de vermogensverdeling onevenwichtig is. Zoals ook is aangegeven naar aanleiding van vragen van de PvdA-fractie, gaat het bij de beoordeling van de vermogensverdeling tevens om de vraag in hoeverre risico’s worden opgevangen door de sociale zekerheid. Omdat dit in Nederland in hoge mate het geval is, leidt een ongelijke vermogensverdeling niet direct tot ongelijke kansen en uitkomsten. Specifiek gericht op ouderen: de armoede onder ouderen is in Nederland relatief laag, veel lager dan in andere Europese landen. Er zijn weliswaar aanzienlijke gezondheidsverschillen tussen welvarende en minder welvarende mensen, maar deze verschillen zijn minder groot dan in andere Europese landen. Het kabinet ziet op dit moment geen indicaties om te veronderstellen dat de vermogensverdeling onevenwichtig is.

De leden van de fractie van de SP vragen tevens of het kabinet de constatering deelt dat, gemeten naar het vermogensaandeel van de top 10%, ook de voor de eigen woning «geschoonde» vermogensongelijkheid tussen 2006 en 2013 is toegenomen, namelijk van 68% naar 71%.

De cijfers die de leden noemen, waarbij het vermogen uit het eigen vermogen per vermogensdeciel wordt afgetrokken van het totale vermogen, geeft een goede indicatie van de vermogensverdeling zonder de eigen woning. De leden noemen hierbij alleen de cijfers voor de jaren 2006 en 2013, door de cijfers te combineren met cijfers van het CBS voor de jaren 1993 en 2000 ontstaat een langjarige ontwikkeling. Op basis van deze cijfers constateert het kabinet dat de vermogensongelijkheid zonder de eigen woning weliswaar is toegenomen tussen 2006 en 2013, maar lager lijkt te liggen dan in de jaren negentig.

Vermogensaandeel top 10% huishoudens tussen 1993 en 20131
 

1993

2000

2006

2013

aandeel top 10% in total vermogen excl eigen huis

74%

74%

68%

71%

De fractie van de SP vraagt het kabinet ten slotte om cijfermatig te onderbouwen welke landen redelijkerwijs in aanmerking komen voor de vlucht van vermogenden uit Nederland, daarbij in aanmerking nemende dat die «vluchtende» mensen waarschijnlijk ook nog rechtstatelijk en qua cultuur aantrekkelijk willen wonen.

Een hogere heffing bij vermogenden kan leiden tot een vermogensvlucht over de grenzen. Een mogelijke vermogensvlucht is een belangrijke reden voor de Franse econoom Piketty om te pleiten voor een globale vermogensbelasting. Bij de vormgeving van het belastingstelsel moet ook met dit soort effecten rekening gehouden worden. Het hangt af van individuele voorkeuren welke landen voor een dergelijke vlucht in aanmerking komen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Essers (CDA) (voorzitter), Sylvester (PvdA), Terpstra (CDA), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Backer (D66), De Boer (GL), Van Boxtel (D66), Bröcker (VVD), Ester (CU), De Grave (VVD) (vice-voorzitter), Hoekstra (CDA), De Lange (OSF), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Van Beek (PVV), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Zandbrink (PvdA).

X Noot
2

Zie Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, Y. De betreffende briefwisseling is een vervolg op eerdere briefwisseling over dit onderwerp (Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, R en V).

X Noot
3

Zie Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, Y. De betreffende briefwisseling is een vervolg op eerdere briefwisseling over dit onderwerp (Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, R en V).

X Noot
4

«Zoals de leden van de fractie van de SP aangeven heeft het kabinet in de brief van 16 september geconstateerd dat de vermogensverdeling in Nederland beduidend schever is dan de inkomensverdeling. Dit zal bijna altijd het geval zijn, omdat vermogen wordt opgebouwd over de tijd heen, dat gegeven alleen is dus in de ogen van het kabinet geen afdoende argument om de vermogensverdeling als onevenwichtig te beoordelen. Daar komt bij dat een goede beoordeling van de feitelijke ongelijkheid in Nederland net als de internationale vergelijking de nodige haken en ogen heeft. Dit maakt enige voorzichtigheid rond de beoordeling van de ongelijkheid gepast.» (Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, Y, blz. 10).

X Noot
5

Idem.

X Noot
7

Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, V.

X Noot
9

Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, Y, blz. 5.

X Noot
10

Kamerstukken I 2014–2015, 32 140, A, blz. 11.

X Noot
11

Bron: CBS statline. Overigens heeft het CBS in deze cijfers geen rekening gehouden met de opgebouwde tegoeden voor de aflossing van de hypotheek via kapitaalsverzekeringen, spaar-, beleggingshypotheken.

X Noot
12

Eerste Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 752.

Naar boven