33 752 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2014)

V VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 november 2014

Tijdens de commissievergadering van 23 september 2014 hebben de leden van de vaste commissies voor Financiën1 en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid2 de brief van de Minister van Sociale Zaken en de Staatssecretaris van Financiën van 16 september 2014 besproken inzake de Nederlandse vermogensverdeling (33 752, R).

Naar aanleiding hiervan hebben de leden van de fracties van VVD, PvdA en SP een brief gestuurd op 15 oktober 2014.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën hebben op 17 november 2014 gereageerd.

De commissies brengen bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier voor dit verslag, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTERS VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR FINANCIEN EN VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 15 oktober 2014.

De vaste commissies voor Financiën en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zeggen u dank voor toezending van de brief d.d. 16 september 2014 van u en van Staatssecretaris van Financiën inzake de Nederlandse vermogensverdeling (33 752, R). De brief strekt ter nakoming van een toezegging3 gedaan tijdens de plenaire behandeling van het Belasting 2014 c.a. om de Kamer per brief te informeren over de vermogensongelijkheid en de vermogensbelasting in Nederland internationaal perspectief, alsmede daarvan een appreciatie te geven. De bespreking van deze brief op 23 september jl. heeft de fracties van VVD, PvdA en SP aanleiding gegeven tot het stellen van enkele vragen en het maken van enkele opmerkingen. Deze zijn hieronder weergegeven.

Vragen en opmerkingen van de leden van fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie danken de regering voor de informatie rond de Nederlandse vermogensverdeling in hun brief van 16 september jl., informatie waarnaar onder andere deze leden hadden gevraagd bij diverse gelegenheden.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de feitelijke gegevens welke de regering in haar brief verstrekt tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat de beeldvorming als zou sprake zijn van een zeer scheve vermogensverdeling in Nederland, welke ook nog eens sterk zou zijn gegroeid, aanmerkelijke nuance behoeft. De belangrijkste oorzaak hiervoor ligt in de door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gehanteerde methodiek waarbij opgebouwde pensioenvermogens niet worden meegenomen. Naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie constateert de regering in de onderhavige brief terecht dat er goede redenen zijn om de pensioenvermogens mee te nemen in de discussie rond de vermogensongelijkheid. Is de regering bereid om, teneinde toekomstige discussies over dit belangrijke en gevoelige thema meer te baseren op eenduidige en objectiveerbare feiten, jaarlijks bij de Miljoenennota inzicht te geven in de stand van zaken rond de vermogensverdeling in Nederland, zo veel mogelijk ook internationaal vergeleken. Ziet de regering andere mogelijkheden om te komen tot meer uniformiteit en inzichtelijkheid van de feiten rond dit thema, zodat de politieke en maatschappelijke discussie meer objectief kan worden gevoerd?

Welke beleidsmatige conclusies trekt de regering uit de door haar in hun brief genoemde cijfermatige feiten? Op welke wijze zal de vermogensverdeling in Nederland, ook internationaal vergeleken, onderdeel zijn van de afwegingen van de regering rond de voorgenomen herziening van het Nederlandse belastingstelsel?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

De leden van de fractie van de PvdA danken de regering voor de tijdens de behandeling van het Belastingplan 2014 toegezegde brief over de Nederlandse vermogensverdeling (T01954). Graag maken zij gebruik van de gelegenheid de regering daarover enkele vragen te stellen.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de figuur op pagina 6 over vermogensongelijkheid over de langere termijn onjuist is. De gegevens bestaan uit twee verschillende reeksen, die niet in één grafiek verwerkt kunnen worden, en nu een verkeerde suggestie wekken. De gegevens tot en met de jaren 1980 komen van de oude vermogensbelasting, die alleen de grote vermogens betrof. Het is niet bekend hoe groot de niet belaste vermogens waren, maar dat zou best de helft van het totale private vermogen kunnen zijn (deze schatting berust op de verhouding tussen privaat vermogen en bbp). Om de twee reeksen vergelijkbaar te maken, zouden de linker percentages dus door ongeveer de helft gedeeld moeten worden. Nu wekt de grafiek volgens deze leden de suggestie dat de vermogensongelijkheid nu geringer is dan in de jaren 1970. Dat is zeer waarschijnlijk niet het geval, integendeel. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie dan ook een aangepaste figuur.

Voorts bemerken de leden van de fractie van de PvdA dat de brief slechts ten dele voldoet aan voornoemde toezegging. Zo ontbreekt een overzicht van de vermogensbelasting in Nederland in internationaal perspectief alsmede een regeringsappreciatie van de vermogensongelijkheid en vermogensbelasting.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brief. Zij hebben daarover een aantal vragen.

In de brief wordt gesteld dat er enerzijds rekening moet worden gehouden met de «sentimenten» en anderzijds met wat we «feitelijk weten» over de vermogensverdeling. De regering laat een aantal interessante cijfers over de vermogensverdeling zien. Zoals die waaruit blijkt dat vanaf 1993 de top 10% van de huishoudens over 60% van het vermogen beschikt, waar dit rond 1915 gold voor iets meer dan de top 1% en rond 1950 voor de top 5%. Deze verbredingstrend aan de top lijkt in recente decennia echter niet door te zetten.

Een substantieel deel van de brief betreft het «ontbreken van pensioenvermogens in de vermogensstatistieken» (blz. 2).4 Het CBS rekent «verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen» niet toe aan het vermogen van individuele huishoudens. Dat is volgens de leden van de SP-fractie niet vreemd omdat het hier immers niet gaat om beschikbaar vermogen van huishoudens. Daarmee gaat het volgens gebruikelijke belastingbeginselen ook niet om eventueel belastbaar vermogen. De regering schrijft: «Toch bestaan er goede redenen om het pensioenvermogen mee te nemen in discussies rond de vermogensongelijkheid.» Andere redenen dan de constatering dat mensen (via premies) een pensioenuitkering opbouwen, geeft de regering echter niet.

Vervolgens betrekt de regering deze (naar het oordeel van deze leden, onzekere) claims op een pensioeninkomen in het vermogen van huishoudens. De regering stelt: «Pensioen is te interpreteren als een over de levensloop aangroeiende vermogenssom die op moment van pensionering wordt omgezet in een annuïteit om van te leven tijdens de oude dag.» (blz. 9, cursivering toegevoegd). Op grond van deze interpretatie geeft de regering vervolgens een aantal cijfers die dezelfde hardheid als de vermogens van huishoudens suggereren, maar zonder op enigerlei wijze aan te geven dat een dergelijke interpretatie en calculatie op een reeks kwestieuze veronderstellingen gebaseerd is die ieder grote invloed hebben op de uitkomst. Erkent regering dit? Kan de regering de haars inziens belangrijkste veronderstellingen expliciet maken? Om er slechts één te noemen: is er rekening gehouden met het feit dat op hun 65e jaar de levensverwachting voor de laagste 20%-inkomensgroep ruim 20% korter is dan die uit de hoogste 20%-inkomensgroep (4,5 jaar)?5 Zo ja, hoe? Zo nee, erkent de regering dat dit het beeld wezenlijk beïnvloedt? Wel erkent de regering over haar cijferopstelling: «gegevens over bijvoorbeeld (levens- en kapitaal)verzekeringen zijn hier niet in meegenomen» (blz. 10). Aangezien juist de hogere inkomens hier veelal gebruik van maken is dit opmerkelijk bij een uiteenzetting die de verdeling van de pensioenopbouw betreft. Erkent de regering dat deze omissie het verdelingsbeeld eenzijdig beïnvloedt?

Betrouwbare feiten zijn van groot belang, en in het bijzonder ook voor de appreciatie van de belastingpolitiek, zo stellen de leden van de SP-fractie. Het valt echter op dat de regering hier in dit verband geen visie over etaleert. Dat zou ook lastig zijn omdat, zoals reeds zijdelings opgemerkt, het vermoedelijk toekomstig inkomen tot op heden geen grondslag voor de Nederlandse belastingen is.

In het verband met de belastingheffing haken de leden van de SP-fractie tenslotte aan bij de «sentimenten» ten aanzien van de vermogensverdeling waar de regering haar brief mee aanvangt. De regering schrijft: «Waarschijnlijk vindt vrijwel iedereen dat iemand die een spaarzaam leven heeft geleid daar later de voordelen van mag genieten.» (blz. 1). Zo algemeen gesteld zal een hoog percentage van de Nederlanders daarmee instemmen. Maar de zaak ligt volgens de leden van de SP-fractie ingewikkelder. Iedereen betaalt – afgezien van de belastingvrije drempels – twee maal belasting over het inkomen: één maal «direct» (de inkomstenbelasting) en één maal een «indirect» (de verbruiksbelastingen zoals de btw). De laatste is grotendeels een vlaktaks die bovendien slechts over een deel van het inkomen geheven wordt. Over het niet-verbruikte inkomensdeel (de besparingen) wordt slechts één maal belasting geheven. Hoe hoger het inkomen hoe meer mensen kunnen sparen en zo vermogen opbouwen. Niet alleen omdat ze sparen maar ook omdat over het gespaarde inkomensdeel geen indirecte belasting wordt gegeven. De leden van de SP-fractie vragen de regering om commentaar op deze onevenredigheid en om op hoofdlijnen aan te geven hoe deze in beginsel gecorrigeerd zou kunnen worden.

De leden van de commissie zien de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet. Zij stelt spoedige toezending van deze antwoorden op prijs, teneinde deze te kunnen betrekken bij de Algemene Financiële Beschouwingen van 18 november 2014.

Voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, P.H.J. Essers

Voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.J. Sylvester

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 november 2014

De brief van het kabinet van d.d. 16 september 2014 over de vermogensverdeling heeft de fracties van VVD, PvdA en SP aanleiding gegeven tot het stellen van enkele vragen en het maken van enkele opmerkingen. Hierbij willen wij antwoord geven op de gestelde vragen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering bereid is om, teneinde toekomstige discussies over dit belangrijke en gevoelige thema meer te baseren op eenduidige en objectiveerbare feiten, jaarlijks bij de Miljoenennota inzicht te geven in de stand van zaken rond de vermogensverdeling in Nederland, zo veel mogelijk ook internationaal vergeleken.

De Miljoenennota heeft als doel om de Kamer te informeren over de ontwikkeling van de overheidsfinanciën, gegeven de macro economische ontwikkeling. Daarbij kunnen bepaalde thema’s geagendeerd worden die (bijvoorbeeld op termijn) invloed op de overheidsfinanciën kunnen hebben. Die thema’s kunnen in de loop der tijd veranderen. Het kabinet wil zich daarom niet op voorhand vastleggen om vanaf de komende Miljoenennota jaarlijks een paragraaf op te nemen over de vermogensverdeling in Nederland. Bovendien blijkt uit de brief van het kabinet over de Nederlandse vermogensverdeling dat de vermogensverdeling relatief stabiel is over de tijd. Een jaarlijks overzicht in de Miljoenennota zou daarom zeer beperkte informatiewaarde hebben.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering andere mogelijkheden ziet om te komen tot meer uniformiteit en inzichtelijkheid van de feiten rond dit thema, zodat de politieke en maatschappelijke discussie meer objectief kan worden gevoerd.

Zij vragen ook welke conclusies de regering trekt op de in de brief genoemde cijfermatige feiten. Ten slotte vragen zij op welke manier de vermogensverdeling in Nederland, ook internationaal vergeleken, onderdeel zal zijn van de afwegingen van de regering rond de voorgenomen herziening van het Nederlandse belastingstelsel.

Het kabinet heeft op 16 september een brief met een cijfermatig overzicht en analyse van de Nederlandse vermogensverdeling naar de Kamer gestuurd. Deze brief bevat een uitgebreid overzicht van de beschikbare informatie rond dit thema. Het thema vermogensverdeling kan aan de hand van deze brief zelfstandig besproken worden.

Uit de brief blijkt dat een goede beoordeling van de ongelijkheid en een internationale vergelijking lastig is, onder andere omdat de kwaliteit van de data op sommige punten kan worden verbeterd. Mede naar aanleiding van het maatschappelijke debat naar aanleiding van de WRR-bundel «hoe ongelijk is Nederland» heeft het CBS aangegeven te werken aan betere data over vermogen.

Bovendien kent een internationale vergelijking van de (on)gelijkheid en een feitelijke beoordeling van de ongelijkheid in Nederland de nodige haken en ogen, zoals in de brief uitvoerig is aangegeven. Als voorbeeld: het wel of niet meenemen van pensioenvermogens in de vergelijking maakt een groot verschil voor de uitkomst ervan.

Desalniettemin heeft het kabinet, zoals in de brief is aangegeven, veel aandacht voor vermogensongelijkheid en inkomensongelijkheid. Het streven naar evenwichtige inkomensverhoudingen is niet voor niets een van de drie pijlers uit het regeerakkoord. Bij de verdeling van de lasten van het herstellen van de overheidsfinanciën heeft het kabinet nadrukkelijk een evenwichtig inkomensbeleid nagestreefd.

Het kabinet heeft in de brief Keuzes voor een beter belastingstelsel6 aangegeven dat rechtvaardigheid niet alleen over de inkomensverdeling gaat, maar ook over de legitimiteit van individuele fiscale instrumenten. Zo geeft de huidige vermogensrendementsheffing veel Nederlanders het gevoel belasting af te dragen over een opbrengst die er nooit is geweest. Daarom gaat het kabinet serieus alternatieven voor de bestaande vermogensrendementsheffing onderzoeken, met het doel hierover een nadere afweging te maken. Doel is te komen tot een heffing die door belastingbetalers als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is.

De leden van de fractie van de PvdA geven aan dat de figuur op pagina 6 over vermogensongelijkheid onjuist is. Zij geven aan dat de gegevens bestaan uit twee verschillende reeksen, die niet in één grafiek verwerkt kunnen worden en nu een verkeerde suggestie wekken. De gegevens tot en met de jaren 1980 komen van de oude vermogensbelasting, die alleen de grote vermogens betrof. De leden van de fractie van de PvdA geven aan dat het niet bekend is hoe groot de niet belaste vermogens waren, maar dat het best de helft van het totale private vermogen zou kunnen zijn (deze schatting berust op de verhouding tussen privaat vermogen en bbp). Om de twee reeksen vergelijkbaar te maken, zouden de linker percentages dus door ongeveer de helft gedeeld moeten worden. Nu wekt de grafiek volgens deze leden de suggestie dat de vermogensongelijkheid nu geringer is dan in de jaren 1970. Zij geven aan dat dit zeer waarschijnlijk niet het geval is. Zij ontvangen dan ook graag een aangepaste figuur.

De genoemde figuur is gebaseerd op de historische analyse van de Amsterdamse hoogleraar Wilterdink7 en cijfers van het CBS over de recente decennia. Het combineren van twee bronnen om één langlopende reeks te verkrijgen is echter niet ongebruikelijk. Ook Piketty verzamelt in zijn bekende boek informatie uit verschillende bronnen. Ook voor het weergeven van de historische trend in Nederland is het combineren van deze twee bronnen niet nieuw. Onder andere een studie van de Leidse hoogleraren Caminada, Goudszwaard en Knoef8 gebruikt dezelfde bronnen, op dezelfde wijze. Ook de Groningse hoogleraar De Kam9 gebruikt deze reeks in een bijdrage in het tijdschrift Socialisme en Democratie, een uitgave van de Wiarda Beckman Stichting. De Zweedse onderzoekers Roine en Waldenstrom gebruiken deze gecombineerde reeks ook in een recent overzichtspaper10. Tot slot gebruikt ook de op het gebied van economische ongelijkheid zeer eminente hoogleraar Atkinson de reeks van Wilterdink voor historische cijfers over vermogensongelijkheid in zijn «Chartbook of Economic Inequality». Voor zover het kabinet bekend, bestaan op dit moment geen andere schattingen dan de reeks van Wilterdink over de lange historische ontwikkeling van de vermogensongelijkheid in Nederland. Het voorstel van de leden van de PvdA, waarin één van de twee reeksen door twee gedeeld zouden worden, is dan ook geen algemeen geaccepteerde manier om met de verschillende tijdreeksen om te gaan. Tegelijkertijd is het zo dat door het gebruik van twee reeksen de verklarende kracht vooral ligt in het bereik van de individuele reeksen. De eerste reeks op basis van de studie van Wilterdink laat zien dat de vermogensongelijkheid in de eerste helft van de 20e eeuw is gedaald, de tweede reeks van het CBS laat zien dat de vermogensongelijkheid sinds 1993 in grote lijnen niet is veranderd. Het is uiteraard nooit uit te sluiten dat voortschrijdend inzicht zal leiden tot andere conclusies.

De leden van de fractie van de PvdA bemerken dat de brief slechts ten dele voldoet aan voornoemde toezegging. Zo ontbreekt een overzicht van de vermogensbelasting in Nederland in internationaal perspectief alsmede een regeringsappreciatie van de vermogensongelijkheid en vermogensbelasting.

In eerdergenoemde brief Keuzes voor een beter belastingstelsel van 16 september heeft het kabinet een cijfermatig overzicht en analyse van de Nederlandse vermogensverdeling naar de Kamer gestuurd. Het kabinet is daarbij ingegaan op het onderzoek van Eurostat over de belastingheffing op «capital» en een internationaal vergelijkende studie van de OESO van 2013 van de belastingdruk op inkomsten uit vermogen.11 Tegen de achtergrond van die studies heeft het kabinet aangegeven dat een verhoging van de vermogensrendementsheffing niet voor de hand ligt. Verder heeft het kabinet aangekondigd serieus alternatieven voor de bestaande vermogensrendementsheffing te gaan onderzoeken, om hierover een nadere afweging te maken.

De leden van de SP-fractie geven aan dat het kabinet onzekere claims op een pensioeninkomen betrekt in het vermogen van huishoudens. Ook geven zij aan dat deze cijfers dezelfde hardheid suggereren als de vermogens van huishoudens, zonder dat op enigerlei wijze is aangegeven dat een dergelijke interpretatie en calculatie op een reeks kwestieuze veronderstellingen is gebaseerd die ieder grote invloed hebben op de uitkomst. Zij vragen of het kabinet dit erkent en zij vragen of het kabinet de belangrijkste veronderstellingen expliciet kan maken.

In de brief over de vermogensverdeling zijn cijfers opgenomen uit een bijdrage van Caminada, Goudswaard en Knoef op het discussieforum Mejudice. In de cijfers zijn gegevens van het CBS over de vermogens gekoppeld aan andere gegevens van het CBS over pensioenaanspraken en pensioenuitkeringen. Om de berekeningen te maken zijn pensioenaanspraken en pensioenuitkeringen (inkomensstromen), op basis van actuariële grondslagen, omgerekend tot één contant gemaakt bedrag, rekening houdend met de algemene sterftekansen zoals berekend door het CBS. Het is gebruikelijk om deze gegevens van het CBS te gebruiken voor dergelijke berekeningen. Gegevens van het CBS over de waargenomen sterfte worden ook gebruikt door het Actuarieel Genootschap om prognosetafels te maken die door pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen worden gebruikt. Zoals de brief ook aangeeft, ontstaat door het toevoegen van pensioengegevens een beeld, maar biedt dit geen totaalbeeld van de vermogensverdeling. In het debat over de vermogensverdeling zoals dat het afgelopen jaar in Nederland is gehouden, is er ook geen consensus ontstaan hoe dit totaalbeeld er uit zou kunnen zien. Er is onder meer discussie over de vraag of pensioenvermogens meegenomen moeten worden en of de vermogensbestanden van het CBS volledig dekkend zijn. Zoals bovenstaand aangegeven zal het CBS gaan werken aan betere data over vermogen. Als deze vernieuwde data tot nieuwe inzichten leiden, dan zal de Kamer daar over worden geïnformeerd.

De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat er rekening is gehouden met het feit dat op hun 65e jaar de levensverwachting voor de laagste 20%-inkomensgroep ruim 20% korter is dan die uit de hoogste 20%-inkomensgroep (4,5 jaar). Zij vragen of het kabinet erkent dat als hier geen rekening mee is gehouden, dit het beeld wezenlijk beïnvloedt.

De leden van de fractie van de SP redeneren dat bij de berekening van het totale vermogen van huishoudens niet is meegenomen dat de levensverwachting van de laagste 20% inkomens lager ligt dan van de inkomens daarboven. Door deze lagere levensverwachting zou het pensioenvermogen dat aan de lagere inkomens wordt toegerekend lager zijn. Het klopt dat met verschillen in levensverwachting hierbij geen rekening is gehouden. De vraag is echter of een dergelijke analyse echt een ander beeld zal geven dan in de brief over de vermogensverdeling. Ten eerste zijn de verschillen in levensverwachting tussen de overige inkomens (de top 80%) veel beperkter. Daarnaast moet worden bedacht dat het pensioenvermogen dat wordt verdeeld tweede pijler pensioen is; de laagste inkomens bouwen maar zeer beperkt tweede pijler pensioen op, waardoor hun verschil in levensverwachting de toedeling van het pensioenvermogen niet zou beïnvloeden.

De leden van de fractie van de SP verwijzen naar de toelichting op de gebruikte cijfers in de brief, waarbij staat dat «gegevens over bijvoorbeeld (levens- en kapitaal)verzekeringen zijn hier niet in meegenomen». Zij vragen of deze omissie het verdelingsbeeld eenzijdig beïnvloedt, omdat het vooral hogere inkomens zijn die hier veelal gebruik van maken.

Het is niet evident dat het niet meenemen van informatie over levens- en kapitaalverzekeringen het verdelingsbeeld eenzijdig beïnvloedt. Het klopt dat verwacht mag worden dat het vooral de wat hogere inkomens zullen zijn die gebruik maken van levens- en kapitaalverzekeringen, maar tegelijkertijd bevinden deze hogere inkomens zich in de vermogensverdeling juist bovengemiddeld vaak aan de onderkant van de verdeling. Het eerste vermogensdeciel bestaat vooral uit mensen met een eigen woning die onder water staat. In die gevallen dat deze huishoudens een kapitaalverzekering hebben, zou de vermogenspositie van de laagste vermogens verbeteren indien deze vermogensbestanddelen ook meegenomen zouden worden in de vermogensstatistiek.

De leden van de SP-fractie constateren een onevenredigheid in belastingen op inkomen dat niet direct wordt geconsumeerd en inkomen dat wel direct wordt geconsumeerd en vragen hoe deze door hen geconstateerde onevenredigheid gecorrigeerd zou kunnen worden.

Het kabinet deelt de mening dat hier sprake is van een onevenredigheid niet. Inkomen dat niet direct wordt geconsumeerd, maar eerst wordt gespaard, wordt uiteindelijk, op het moment dat het wordt geconsumeerd, op dezelfde manier belast als inkomen dat direct wordt geconsumeerd. Indien het aldus opgebouwde vermogen onder box 3 valt, wordt bovendien vermogensrendementsheffing geheven over het rendement over dit vermogen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Samenstelling Financiën:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Essers (CDA) (voorzitter), Sylvester (PvdA), Terpstra (CDA), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Backer (D66), De Boer (GL), Van Boxtel (D66), Bröcker (VVD), Ester (CU), De Grave (VVD) (vice-voorzitter), Hoekstra (CDA), De Lange (OSF), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Van Beek (PVV), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Zandbrink (PvdA)

X Noot
2

Samenstelling Sociale Zaken en Werkgelegenheid:

Holdijk (SGP), Kneppers-Heijnert (VVD), Terpstra (CDA), Sylvester (PvdA) (voorzitter), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Strik (GL), Flierman (CDA), Hoekstra (CDA), Scholten (D66), Backer (D66), De Lange (OSF), Sent (PvdA), Postema (PvdA), Van Dijk (PVV) (vice-voorzitter), Sörensen (PVV), Ester (CU), De Grave (VVD), Beckers (VVD), Swagerman (VVD), Kok (PVV), Koning (PvdA), Van Zandbrink (PvdA)

X Noot
3

Opgenomen in het toezeggingenregistratiesysteem van de Eerste Kamer onder nummer T01954. Zie http://www.eerstekamer.nl/toezegging/toezending_brief

X Noot
4

Bedoeld is de Vermogensstatistiek huishoudens van het CBS.

X Noot
6

Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 32 140, nr. 5. 16 september 2014

X Noot
7

Wilterdink (1984). «Vermogensverhoudingen in Nederland. Ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw.» Amsterdam: De Arbeiderspers.

X Noot
8

Caminada, Goudszwaard en Knoef (2014). «Vermogen in Nederland gelijker verdeeld sinds eind 19e eeuw» MeJudice, 27 juni 2014.

http://www.mejudice.nl/artikelen/detail/vermogen-in-nederland-gelijker-verdeeld-sinds-eind-negentiende-eeuw

X Noot
9

De Kam (2014). «Op weg naar de volgende belastinghervorming « S&D, jaargang 71, nr 4, 28 juli 2014. http://www.wbs.nl/system/files/sd4-dekamweb-v2_1.pdf

X Noot
10

Roine en Waldstrom (2014). «Long-Run Trends in the Distribution of Income and Wealth». IZA Discussion paper No. 8157. http://ftp.iza.org/dp8157.pdf

X Noot
11

Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 32 140, nr. 5 p. 11–12

Naar boven