33 752 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2014)

Y HERDRUK1 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 3 februari 2015

Naar aanleiding van de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 17 november 2014 hebben de leden van de vaste commissie voor Financiën2 op 18 december 2014 een brief met enkele aanvullende vragen gestuurd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, heeft mede namens de Staatssecretaris van Financiën, op 2 februari 2015 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN

Aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 18 december 2014

De leden van de vaste commissie voor Financiën zeggen u dank voor de brief van 17 november 20143 van u en de Staatssecretaris van Financiën waarin u ingaat op vragen over de Nederlandse vermogensverdeling. De leden van de fracties van de PvdA en de SP maken graag van de gelegenheid gebruik om de regering daarover enkele aanvullende vragen te stellen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

Lange termijnontwikkeling

Uit de brief van de regering concluderen de leden van de PvdA-fractie dat de lange termijnont-wikkeling vanaf de jaren 1960 niet bekend is. Is de regering het dan met de leden van de fractie van de PvdA eens dat het derhalve onwenselijk is om suggestieve grafieken te plaatsen?

Internationale vergelijking

Naar de mening van de leden van de fractie van de PvdA is meer te zeggen over de internationale vergelijking, bijvoorbeeld door overzichten te geven met en zonder pensioenrechten (die dan wel netto gemaakt moeten worden, en niet bruto meegenomen, zoals Caminada nu doet). Graag verzoeken zij de regering om deze te construeren. Overigens zijn pensioenrechten niet overdraagbaar, niet liquide te maken en niet overerfbaar, dus géén privaat vermogen. Inclusief pensioenen zal Nederland op of iets boven het gemiddelde zitten, exclusief pensioenen helemaal aan de top. Deelt de regering deze analyse met de leden van de PvdA-fractie?

Huidige vermogensverdeling

De lacunes zitten naar de mening van de leden van de fractie van de PvdA vooral aan de top. Het probleem zit in de (belasting-)gegevens waar het CBS mee moet werken én de beperkte mankracht van het CBS. Uit het oogpunt van transparantie en democratische controle dringen de leden van de PvdA-fractie aan op verbetering op dit terrein (en het vrijmaken van middelen om dit mogelijk te maken). Graag ontvangen zij een reactie van de regering op dit verzoek

Belastingdruk op vermogen/vermogenswinst

Over de belastingdruk op vermogen/vermogenswinst is naar de mening van de leden van de fractie van de PvdA veel meer te zeggen. Er is net een nieuw overzicht4 uit, waarin (opnieuw) Nederland internationaal laag staat en de belastingdruk op vermogen sterk blijkt af te nemen. Sterker nog, er wordt gesuggereerd dat de huidige vermogensbelasting te laag is. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een reactie op het overzicht alsmede op de suggestie.

Vragen en opmerkingen van de fractie van de SP

De leden van de SP-fractie merken op dat kennis over de vermogensverdeling maatschappelijk relevant is, maar dat politiek relevant vooral de repercussies voor de belastingheffing zijn. In de brief van de regering aan de Eerste Kamer van 16 september opperde de regering dat het ver-mogen van pensioenfondsen zou moeten worden meegewogen in de vermogensverdeling van huishoudens. Maar voor de laatsten is dit geen vermogen. Geen vermogen omdat men er niet vrij over kan beschikken. Geen vermogen omdat het niet overdraagbaar is of in nalatenschap kan gaan.5 Wat is het wel: een onzekere claim op toekomstig inkomen; onzeker omdat de omvang van de uitkering niet vast staat en omdat de duur van de uitkering niet vaststaat (afhankelijk van individuele levensduur). Terecht wordt er geen belasting geheven over toekomstig inkomen en a fortiori niet over onzeker toekomstig inkomen. Iedereen is volgens deze leden uiteraard vrij om zijn eigen hersenspinsels te creëren over wat hij vindt dat vermogen is, maar omdat toekomstig inkomen niet belastbaar is, hoort het niet thuis in discussies over de belastingheffing en daar gaat het politiek om.

Vermogensverdeling

In de reactie van 17 november (blz. 5) alsook in de brief van 16 september6 en in de brief over de herziening van het belastingstelsel7 stelt de regering dat «het streven naar evenwichtige in-komensverdeling» een van de drie pijlers uit het regeerakkoord is. De leden van de SP-fractie constateren dat de regering de huidige inkomensverdeling derhalve niet evenwichtig acht aan-gezien er anders gestaan zou hebben het «handhaven» van de evenwichtige inkomensverdeling. Is dit een correcte constatering, zo nee waarom niet? De vervolgvraag is wat de regering onder «evenwichtig» verstaat. Evenwichtig verwijst waarschijnlijk metaforisch naar een gewichtsbalans. Is dit correct? Zo ja dan gaat het om minder scheef, zo nemen de leden van de SP-fractie zonder tegenbericht aan.

In dit verband is de volgende passage uit de brief van 17 november opvallend: «Desalniettemin [de vergelijking en meting van vermogens] heeft het kabinet, zoals in de brief is aangegeven, veel aandacht voor vermogensongelijkheid en inkomensongelijkheid. Het streven naar evenwichtige inkomensverhoudingen is niet voor niets een van de drie pijlers uit het regeerakkoord.»8 Kan de regering aangeven of zij de huidige vermogensverdeling evenmin «evenwichtig» acht? Volgens alle gangbare maatstaven is de vermogensverdeling immers nog schever dan de inkomensverdeling. Indien de regering de huidige vermogensverdeling onevenwichtig, c.q. te scheef, acht welke maatregelen en in het bijzonder belastingmaatregelen gaat zij dan nemen om deze verdeling na belastingheffing minder scheef te doen zijn?

De huidige vermogenscijferreeks van het CBS loopt van 2006–2012 (daaronder de crisisjaren ultimo 2008–2012). Tussen 2006 en 2012 is het gemiddelde vermogen van ieder van de eerste negen decielgroepen gedaald, maar is het gemiddelde vermogen van de 10e decielgroep met 8% gestegen. Tabel 1 is samengesteld op basis van CBS-cijfers.

Tabel 5. Vermogens particuliere huishoudens 2006–2012
   

2006

2006

(revisiecorrectie)

2012

mutatie 2006-12

(na revisiecorrectie)

totaal vermogen

x € 1 miljard

1.114

1.135

1.166

2,7%

mediaan HH (50e percentiel)

x € 1.000

38

38

27

– 28,9%

onderste 60% (groepsver-mogen)

x € 1 miljard

27

27

10

– 64,1%

aandeel onderste 60%

 

2,5%

2,5%

0,8%

 

top 10% (groepsver-mogen)

x € 1 miljard

643

661

714

8,0%

aandeel top 10%

 

57,8%

58,2%

61,2%

 

mediaan HH van top 10%

x € 1.000

580

568

605

6,4%

mediaan top 10% / mediaan totaal

factor

15,3

14,9

22,4

 

Bron: CBS Statline, 12 november 2014 (correctie 2006 op basis van revisieschakeljaar 2011)1

1 http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=80055NED&D1=2,4&D2=0,35–44&D3=0&D4=a&VW=T.

Uit deze cijfers blijkt onder andere het volgende. Ten eerste, het aandeel van de top-10% ver-mogens in het totaal is toegenomen van 58% in 2006 tot 61% in 2012. Ten tweede, het ver-mogen van de onderste 60% van de vermogensverdeling is tussen 2006 en 2012 met 64% ge-daald, terwijl het vermogen van de top-10%-groep juist met 8% steeg. Ten derde, terwijl in 2006 het mediane vermogen van de top-10%-groep 15x hoger was dan de mediaan van het totaal, is dit zes jaar later 22x hoger. De topvermogens hebben zich dus in hoge mate kunnen onttrekken aan de crisismalaise; en, tot en met 2012 althans, heeft de crisis de verdelings-scheefheid aanzienlijk verhevigd.

De regering stelt op blz. 7 in de brief van 17 november dat «de vermogensongelijkheid sinds 1993 in grote lijnen niet is veranderd». Tabel 6 geeft het vermogensaandeel van de decielgroepen huishoudens in het totale vermogen in 1993 en 2012, ongecorrigeerd voor de databreuken 2000/2006 en 2011.

Tabel 6. Vermogensaandeel decielgroepen in % totaal vermogen huishoudens
 

1993

2012

mutatie pp

1e deciel

– 2,1

– 3,7

– 1,6

2e deciel

0,0

– 0,0

– 0,0

3e deciel

0,2

0,1

– 0,1

4e deciel

0,7

0,3

– 0,4

5e deciel

1,7

1,1

– 0,6

6e deciel

3,7

3,0

– 0,7

7e deciel

6,6

6,8

0,2

8e deciel

10,8

11,9

1,1

9e deciel

17,8

19,3

1,5

10e deciel

60,6

61,2

0,6

1e t/m 6e deciel

4,2

0,8

– 3,4

7e t/m 10e deciel

95,8

99,2

3,4

Bron: CBS Statline (29-11-2014)

Indien de mutatie 1993–2012 binnen de «grote lijnen» van de regering valt, deelt de regering dan niettemin de conclusie dat de decielgroepenvermogensverdeling tussen 1993 en 2012 volgens alle gangbare maatstaven schever is geworden?

Vermogensverdeling en belastingheffing

In antwoord op van vragen van de leden van de PvdA-fractie over de Nederlandse vermogens-belasting in internationaal perspectief verwijst de regering (intentioneel) naar Kamerstuk 32 140, A9 (Herziening Belastingstelsel) en in het bijzonder naar rapportages van de OESO (2013) en Eurostat (2014). Vervolgens stelt de regering: «Tegen de achtergrond van die studies heeft het kabinet aangegeven dat een verhoging van de vermogensrendementsheffing niet voor de hand ligt» (blz. 7). Volgens de leden van de SP-fractie kan deze conclusie redelijkerwijs niet uit deze studies volgen.

Ten eerste. Betreffende het OESO-rapport uit 2013 van M. Harding10 zal het waarschijnlijk ook de regering zijn opgevallen zijn dat hier de Nederlandse box-3-heffing op een fictief rendement vergeleken wordt met de heffingen in andere landen op feitelijk rendement (zie aldaar bijvoor-beeld blz. 28, Tabel 8, betreffende rente, en blz. 30, Tabel 9, betreffende dividend). Erkent de regering ook dat in het betreffende rapport de Nederlandse behandeling van onroerend goed in box-1 buiten beschouwing is gebleven? Erkent de regering dat de belastingtariefvergelijkingen in dit rapport slechts zinvol zijn indien de «feitelijke» rendementen in alle landen worden veron-dersteld 4% te zijn? Erkent de regering ook dat zij daarom redelijkerwijs niet de conclusie kan trekken dat de Nederlandse box-3-heffingen ten opzichte van overeenkomstige heffingen in andere OESO-landen als gemiddeld gekwalificeerd kunnen worden?

Ten tweede. Aangaande de Eurostat-rapportage (2014 over het jaar 2012) betreffende belas-tingen in de 28 EU-landen11 erkent de regering voor Nederland «dat «capital» relatief laag wordt belast» (het gaat hier om de vermogensbelasting van huishoudens). Zij vervolgt: «maar dit is een zeer brede categorie. Die categorie omvat bijvoorbeeld ook de belastingen omtrent de eigen woning, waaronder de overdrachtsbelasting en de hypotheekrenteaftrek.»12 Is het correct dat deze categorie ook de box-3 fictieve vermogensrendementsheffing omvat?

De regering schrijft «relatief laag». Eurostat geeft aan dat de betreffende belasting in Nederland het laagst is van alle 28 EU-landen (met dezelfde kwalificaties). Sterker, Nederland is het enige land in de EU waar deze belasting negatief is. Zo was deze belasting in 2012 in Duitsland € 15,8 mld. en in Nederland -€ 6,2 mld. (België € 1,5; Frankrijk € 23,9; VK € 26,7).13 Kan de regering het in deze alinea gestelde bevestigen? Kan de regering aangeven hoe zij ertoe gekomen is om vervolgens in stuk 32 140 A, blz. 10, de volgende conclusie te trekken: «Een verhoging van de vermogensrendementsheffing ligt daarmee niet voor de hand»? Erkent de regering dat deze conclusie niet uit de twee door haar aangehaalde rapportages volgt? Heeft de regering argu-menten die wèl hout snijden?

De regering stel nog dat bij vermogensbelasting de kans op de vlucht van vermogenden toe-neemt.14 Dit is echter een nogal gratuite opmerking als de regering niet aangeeft welke landen dit dan redelijkerwijs zouden kunnen zijn, in aanmerking nemende dat die mensen waarschijnlijk ook nog rechtstatelijk en qua cultuur aantrekkelijk willen wonen.

Kan de regering bij haar kennelijke weerzin tegen vermogensbelasting of hogere vermogensin-komstenbelasting ook meenemen dat veel economen menen dat vermogensbelasting markt-economisch een relatief gering verstorende belasting is?15

Onevenredige belastingheffing op al dan niet besteed arbeids- en winstinkomen

De leden van de SP-fractie constateerden dat er over het niet-verbruikte inkomensdeel (de be-sparingen) slechts één maal belasting geheven, namelijk directe belasting. Hoe hoger het inkomen hoe meer mensen kunnen sparen en zo vermogen opbouwen. Niet slechts omdat ze sparen maar ook omdat over het gespaarde inkomensdeel geen indirecte belasting wordt gegeven.16 De regering repliceert dat indien er geconsumeerd wordt uit vermogen dat er dan alsnog verbruiksbelasting wordt geheven.17 Dit is uiteraard bekend doch niet ter zake. Het punt is dat er over de opbouw van vermogen uit arbeidsinkomen of winstinkomen slechts één maal belasting wordt geheven. Op deze onevenredigheid ontvangen de leden van de SP-fractie graag commentaar. De groei van aanzienlijke vermogens treedt immers juist op doordat vermogensinkomsten herbelegd (dat wil zeggen niet geconsumeerd) worden ook al valt een fictief deel van die vermogensinkomsten onder de box-3-heffing.

De commissie ziet beantwoording van bovenstaande vragen met belangstelling en bij voorkeur binnen vier weken tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, P.H.J. Essers

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 februari 2015

Hierbij zend ik u de antwoorden op de aanvullende vragen van de leden van de fracties van PvdA en SP naar aanleiding van mijn brief van 17 november 201418 over de vermogensverdeling in Nederland.

Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie

Uit de brief van het kabinet concluderen de leden van de PvdA-fractie dat de lange termijnontwikkeling vanaf 1960 niet bekend is. Zij vragen of het kabinet het met de leden van de fractie van de PvdA eens is dat het derhalve onwenselijk is om suggestieve grafieken te plaatsen.

Het is niet correct dat er niets bekend is over de lange termijnontwikkeling van de vermogensverdeling. De studie van Wilterdink19 geeft een beeld van de vermogensongelijkheid op de lange termijn. Wel kunnen er vragen gesteld worden bij de achterliggende data bij deze reeks, die is gebaseerd op de gegevens over de vermogensbelasting. Hierbij geldt, zoals Wilterdink zelf ook aangeeft, dat de onbetrouwbaarheid van deze cijfers sinds halverwege de jaren zestig is toegenomen en dat deze cijfers alleen gebruikt kunnen worden om een globaal beeld te geven. Dit algemene beeld is geenszins suggestief, gezien het brede gebruik van deze cijfers in academische kringen. Dit is ook aangegeven in de brief van het kabinet van 17 november 2014 naar aanleiding van vragen van de Eerste Kamer over de vermogensverdeling.

De leden van de fractie van de PvdA geven ook aan dat er meer te zeggen is over de internationale vergelijking, bijvoorbeeld door overzichten te geven met en zonder pensioenrechten (die dan wel netto gemaakt moeten worden, en niet bruto moet worden meegenomen, zoals Caminada nu doet). Zij verzoeken het kabinet om deze te construeren. Ook vragen zij of het kabinet de analyse deelt dat Nederland in termen van vermogensongelijkheid inclusief pensioenen op of iets boven het gemiddelde zal zitten, en exclusief pensioenen helemaal aan de top.

Zoals het kabinet in de brief van 16 september heeft aangegeven20, kent een internationale vergelijking van de vermogensverdeling de nodige haken en ogen. De vermogensdefinitie zoals deze doorgaans internationaal wordt toegepast bevat niet het tweede pijlerpensioen. Dit neemt niet weg dat bij de beoordeling van de vermogensverdeling instituties van belang zijn, juist in de Nederlandse situatie waar de pensioenvermogens relatief groot zijn. Dit is de reden dat in de brief van het kabinet ook is ingegaan op de vermogensverdeling inclusief pensioenfondsen. Er zijn echter geen data beschikbaar over de vermogensverdeling in andere landen waarin het pensioenvermogen op een consistente manier is meegenomen. Daarnaast is een vergelijking van de vermogensongelijkheid tussen landen op dit moment niet goed mogelijk, omdat de beschikbare studies verschillende resultaten geven en er geen internationaal goed vergelijkbare dataset beschikbaar is. Er zijn dan ook geen harde uitspraken te doen over de vermogensongelijkheid in Nederland ten opzichte van andere landen.

De lacunes in de huidige vermogensverdeling zitten naar mening van de leden van de PvdA-fractie vooral aan de top. Het probleem zit volgens hen in de (belasting-)gegevens waar het CBS mee moet werken en de beperkte mankracht van het CBS. Uit het oogpunt van transparantie en democratische controle dringen de leden van de PvdA-fractie aan op verbeteringen op dit terrein en vragen een reactie van de regering op dit verzoek.

Het kabinet heeft de stelling van de leden van de PvdA-fractie voorgelegd aan het CBS. De reactie van het CBS is in het onderstaande kader weergegeven. Het kabinet constateert dat de beschikbare vermogensstatistiek op dit moment op verschillende onderdelen wordt uitgebreid of verbeterd en ziet geen aanleiding tot verdergaande aanpassingen in de vermogensstatistiek.

Reactie CBS:

In de beschikbare reeksen van de vermogensstatistiek zijn zowel aan de onder- als bovenkant van de vermogensverdeling bepaalde posten beperkt opgenomen:

  • Aan de bezittingenkant is tot 2012 alleen een deel van de kleine tegoeden opgenomen. Weliswaar wordt/werd steeds het contant geld (boven de fiscale vrijstelling van jaarlijks ongeveer 500 euro) regulier ingeteld maar konden tot 2012 de kleine «bank- en spaartegoeden» en «effecten» vanwege onvolledigheden in de onderliggende fiscale databronnen alleen deels worden opgenomen. Vanaf 2012 worden deze posten volledig waargenomen en dienovereenkomstig ook volledig ingeteld.

  • Ook kleine schulden zijn alleen gedeeltelijk in de vermogensstatistiek opgenomen. Sinds kort beschikt het CBS over informatie van hypothecaire geldleningen, persoonlijke leningen en consumptief krediet. Deze nieuwe informatie zal vanaf 2016 deel uitmaken van de reguliere vermogensstatistiek.

  • Het CBS kan sinds kort ook beschikken over informatie over studieschulden waardoor in 2016 ook op dit vlak een verbeterslag in de schuldenspecificatie van de vermogensstatistiek gerealiseerd zal worden.

  • In de huidige vermogensstatistiek wordt het aantal directeuren en grootaandeelhouders (DGA’s) onderschat en daarmee ook hun aanmerkelijk belang in vennootschappen. Daardoor is er misclassificatie in de hoogte van het vermogen dat door ondernemers in een onderneming is opgebouwd. Dit heeft een versluierende weerslag op (vooral) de bovenkant van de vermogensverdeling. Inmiddels zijn werkzaamheden opgestart voor de ontwikkeling van een nieuwe, zogeheten, DGA-datasatelliet waarin DGA’s en hun aanmerkelijk belang in vennootschappen correct en met teruglegging tot 2007 zijn vastgelegd. Aldus zal eind 2016 een op dit vlak verbeterde reeks vermogensstatistieken beschikbaar komen. Om deze verbeteringen mogelijk te maken heeft het CBS een financiële bijdrage gekregen van het Ministerie van Economische Zaken.

  • Verder is het opgebouwde vermogen in spaar- en beleggingshypotheken niet bekend waardoor de netto hypotheekschulden volgens de huidige vermogensstatistiek worden overschat. Het CBS heeft nog geen toegang kunnen krijgen tot de noodzakelijke brongegevens om deze informatie beschikbaar te krijgen.

Tot slot nog een opmerking over privaat vermogen: Volgens de CBS-definitie is privaat vermogen overdraagbaar, overerfbaar en beschikbaar. Pensioenaanspraken maken derhalve geen deel uit van de vermogensstatistiek. Desalniettemin hebben individuele pensioenaanspraken wel degelijk een toegevoegde waarde voor vermogensstatistieken, zeker als Nederland wordt vergeleken met andere landen op het vlak van vermogensverdeling en vermogensongelijkheid. In Nederland berust een groot deel van de pensioenaanspraken immers op verplichte, collectieve premieheffingen (1e pijler door premie volksverzekering voor belastingplichtigen, 2e pijler door pensioenpremies voor werknemers). Voor vele Nederlanders is er derhalve geen noodzaak om individueel vermogen voor de oude dag op te bouwen. Dus in de vergelijking met andere landen waar deze premieverplichtingen niet of veel minder gelden, is het van belang het opgebouwde gesocialiseerde vermogen mee te nemen, anders kunnen er geen valide vergelijkingen worden gemaakt. Omdat er geen ruimte is in het reguliere CBS werkprogramma zijn de pensioenaanspraken tot op heden niet ingebouwd in de vermogensstatistiek.

Naast vermogensbestanddelen die door huishoudens zelf worden opgebouwd, kan het vermogensbegrip nog verder verbreed worden naar collectieve vormen van vermogen. Denk hierbij aan gemeenschappelijke voorzieningen zoals de sociale vangnetten (die de neiging tot sparen verminderen) en onderwijs.

Het CBS verwijst verder nog naar een recent artikel over het genuanceerd interpreteren van vermogenscijfers: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/inkomen-bestedingen/publicaties/artikelen/archief/2014/2014-vermogensongelijkheid-achtergrondinfo-met-voorbeelden-2014-art.htm

De leden van de fractie van de PvdA wijzen tenslotte op de vergelijking van de belastingdruk op vermogen en vermogenswinst die in de 2014 editie van «Taxation trends in the European Union» is gemaakt. Uit deze cijfers blijkt dat het aandeel van belasting op «capital» in de totale belastingmix is gedaald sinds 2002.

De hoofdoorzaken van het afnemende aandeel van deze categorie in de totale belastingmix zijn de daling van de opbrengsten van respectievelijk de vennootschapsbelasting, de overdrachtsbelasting en de dividendbelasting. De economische crisis heeft met name bij deze zeer conjunctuurgevoelige belastingsoorten geleid tot een zeer forse daling in de ontvangsten in 2009. De crisis heeft direct een forse impact op de binnenlandse winsten van bedrijven gehad en daarmee op de inkomsten uit de vennootschapsbelasting. Dit heeft ook direct een impact gehad op de dividenduitkeringen en daarmee op de ontvangsten uit de dividendbelasting. De forse daling van de opbrengst van de overdrachtsbelasting na 2009 wordt verklaard door een forse daling van het aantal transacties op de huizenmarkt en de prijsdaling van woningen sinds de crisis en daarnaast door de verlaging van de overdrachtsbelasting voor woningen.

Vragen en opmerkingen van de SP-fractie

De leden van de fractie van de SP verwijzen naar de brief van 16 september 2014 over de Nederlandse vermogensverdeling, waarin het kabinet aangeeft dat «het streven naar een evenwichtige inkomensverdeling» een van de drie pijlers uit het regeerakkoord is. Zij constateren dat het kabinet de huidige inkomensverdeling niet evenwichtig acht, aangezien er anders gestaan zou hebben het «handhaven van de evenwichtige inkomensverdeling». Zij vragen vervolgens wat het kabinet onder «evenwichtig» verstaat en of het correct is dat dit metaforisch verwijst naar een gewichtsbalans.

Het kabinet verstaat onder een «evenwichtige inkomensverdeling» dat op adequate wijze rekening wordt gehouden met de draagkracht van mensen. Deze pijler kan niet los worden gezien van de andere twee pijlers van het kabinet, namelijk het op orde brengen van de overheidsfinanciën en het bevorderen van economische groei. Enerzijds impliceert een evenwichtige inkomensverdeling dat de rekening voor het op orde brengen van de schatkist op rechtvaardige wijze wordt verdeeld. Anderzijds moeten mensen tegelijkertijd worden gestimuleerd om bij te dragen aan economische groei door hen de vruchten te laten plukken van hun inspanningen. Alle drie de pijlers zijn permanent de basis voor het beleid van dit kabinet, dus het onderscheid dat de leden van de fractie van de SP zien tussen het streven en het handhaven is volgens het kabinet non-existent.

De leden van de fractie van de SP vinden voorts de volgende passage uit de brief van 17 november opvallend: «Desalniettemin [de vergelijking en meting van vermogens] heeft het kabinet, zoals in de brief is aangegeven, veel aandacht voor vermogensongelijkheid en inkomensongelijkheid. Het streven naar evenwichtige inkomensverhoudingen is niet voor niets een van de drie pijlers uit het regeerakkoord.» Zij vragen of de regering kan aangeven of zij de huidige vermogensverdeling evenwichtig acht, gegeven dat volgens alle gangbare maatstaven de vermogensverdeling nog schever is dan de inkomensverdeling. Ook vragen zij of indien de regering de huidige vermogensverdeling onevenwichtig acht, welke maatregelen en in het bijzonder belastingmaatregelen het kabinet dan gaat nemen om deze verdeling na belastingheffing minder scheef te doen zijn.

Zoals de leden van de fractie van de SP aangeven heeft het kabinet in de brief van 16 september geconstateerd dat de vermogensverdeling in Nederland beduidend schever is dan de inkomensverdeling. Dit zal bijna altijd het geval zijn, omdat vermogen wordt opgebouwd over de tijd heen, dat gegeven alleen is dus in de ogen van het kabinet geen afdoende argument om de vermogensverdeling als onevenwichtig te beoordelen. Daar komt bij dat een goede beoordeling van de feitelijke ongelijkheid in Nederland net als de internationale vergelijking de nodige haken en ogen heeft. Dit maakt enige voorzichtigheid rond de beoordeling van de ongelijkheid gepast.

Wel wordt, in het kader van de stelselherziening de vermogenrendementsheffing bezien. Er wordt onderzocht of er een heffing mogelijk is die door belastingbetalers als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is.

In verwijzing naar blz. 7 van de brief van 17 november, waarin het kabinet stelt dat «de vermogensongelijkheid sinds 1993 in grote lijnen niet is veranderd,» vragen de leden van de SP-fractie of de regering de conclusie deelt dat de decielgroepenvermogensverdeling tussen 1993 en 2012 schever is geworden.

Het CBS heeft vorige maand nieuwe cijfers bekend gemaakt over de vermogensongelijkheid in 2013. Zonder de discussie aan te willen gaan over de definitie van «in grote lijnen» in relatie tot de veranderingen in vermogensongelijkheid tussen 1993 en 2012, blijkt uit de cijfers over 2013 heel duidelijk dat de vermogensongelijkheid is toegenomen (het aandeel van de top 10% hoogste vermogens steeg van 62% in 2012 naar 66% in 2013). Als dieper wordt gekeken naar deze cijfers dan blijkt dat dit vooral komt door de dalende huizenprijzen (voor mensen met een groot vermogen maakt het eigen huis een kleiner onderdeel van het totale vermogen uit. Zij hebben daardoor relatief minder last van de daling van de huizenprijzen). Zonder rekening te houden met het eigen woningbezit blijkt de vermogensverdeling de laatste jaren nog steeds relatief stabiel.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering erkent dat in het OESO-rapport van Harding uit 2013 de fiscale behandeling van onroerend goed in box-1 buiten beschouwing is gebleven. Voorts vragen zij of de regering erkent of belastingtariefvergelijkingen in dit rapport slechts zinvol zijn indien de feitelijke rendementen in alle landen worden verondersteld 4% te zijn. Zij vragen of daarom redelijkerwijs niet de conclusie getrokken kan worden dat de Nederlandse box-3 heffingen ten opzichte van overeenkomstige heffingen in andere OESO-landen als gemiddeld gekwalificeerd kunnen worden.

De studie van de OESO vergelijkt de statutaire tarieven van vier verschillende vormen van inkomen uit spaargeld. Deze vermogenscomponenten vallen allen onder de Nederlandse box-3 heffing. Het klopt dus dat onroerend goed in box-1 (de eigen woning) niet is meegenomen in deze studie. Op alle vier deze componenten liggen de Nederlandse tarieven boven het OESO-gemiddelde. Tegelijkertijd zijn bij deze studie enkele kanttekeningen te plaatsen, waaronder de kanttekening die de leden van de fractie van de SP hierbij plaatsen dat een zuivere vergelijking afhangt van het feitelijke rendement dat wordt behaald.

De leden van de fractie van de SP vragen ook of het klopt dat in het Eurostat rapport «Taxation trends in the European Union» van 2014 de box-3 vermogensrendementsheffing onder de categorie «capital tax on the income of households» valt. Deze leden vragen voorts of het klopt dat Nederland het enige land is waar de belastingopbrengst van deze categorie per saldo negatief is. Voorts vragen de leden van de fractie van de SP of de regering erkent dat de conclusie dat een verhoging van de vermogensrendementsheffing niet voor de hand ligt niet uit de aangehaalde rapportages volgt.

Het klopt dat Nederland het enige EU-land is waar de belastingopbrengst van de categorie «capital tax on the income of households» negatief is. Deze negatieve opbrengst wordt verklaard doordat deze categorie niet alleen de opbrengst van de box-3 vermogensrendementsheffing bevat, maar ook de budgettaire derving van de hypotheekrenteaftrek en van aftrekbare premies voor lijfrentes. In de stelselbrief is aangegeven dat «capital» relatief laag wordt belast. Het gaat hier om de categorie «capital», en niet om de subcategorie «capital tax on the income of households» waarnaar de leden van de fractie van de SP refereren.

Nederland staat wat betreft belastingopbrengst op «capital» als percentage van het BBP op positie 19 van de 28 EU-landen, waardoor het kabinet in de Stelselbrief (Kamerstukken I 2014–205, 32140 A) heeft geconcludeerd dat uit deze gegevens volgt dat «capital» relatief laag wordt belast. Het kabinet heeft ook aangegeven dat deze categorie zeer breed is. Zo omvat «capital» naast de vennootschapsbelasting, box-3 vermogensrendementsheffing, dividendbelasting en successierechten ook onder andere alle belastingen rondom de eigen woning, zoals de overdrachtsbelasting en onroerendzaakbelasting, de afgedragen inkomstenbelasting door IB-ondernemers, box-2, kansspelbelasting, motorrijtuigenbelasting en de omslagheffing waterschappen. Daardoor geeft het rapport geen aanleiding om te concluderen dat een onderdeel hiervan, de vermogensrendementsheffing, te laag is.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering tevens mee te nemen dat veel economen menen dat vermogensbelasting markteconomisch een relatief gering verstorende belasting is.

Het kabinet neemt de inzichten over de mate van verstoring van belastingen mee bij de hervorming van het belastingstelsel. Uit de OESO Tax Policy Study komen sommige (maar niet alle) belastingen op vermogen en op inkomsten uit vermogen naar voren als relatief weinig verstorend. Wel moet juist bij een belasting op vermogen rekening worden gehouden met uitwijking als mogelijke verstoring. Dat betekende vroeger een vermogensvlucht, maar tegenwoordig zijn de mogelijkheden van een stiekem spaarpotje over de grens steeds schaarser voor de kleine en middelgrote spaarder. Waar de kans op vlucht van vermogen afneemt, neemt het risico van vlucht van vermogenden echter toe. Ook deze belastingsoort is daarmee niet zonder risico op verstoringen.

De leden van de fractie van de SP vragen tenslotte nogmaals om commentaar op de door deze leden geconstateerde onevenredigheid met betrekking tot indirecte belastingen over inkomen en vermogen. Hierover heeft de heer Reuten tijdens de algemene financiële beschouwingen in de Eerste Kamer op 18 november jongstleden ook gedebatteerd met de Staatssecretaris van Financiën. De Staatssecretaris heeft toen aangegeven dat het inderdaad klopt dat over niet uitgegeven inkomen inderdaad geen btw hoeft te worden betaald tot het moment dat het inkomen alsnog wordt uitgegeven. Het kabinet ziet daar geen onevenwichtigheid in.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

in verband met fout bij tabel 5.

X Noot
2

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Essers (CDA) (voorzitter), Sylvester (PvdA), Terpstra (CDA), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Backer (D66), De Boer (GL), Van Boxtel (D66), Bröcker (VVD), Ester (CU), De Grave (VVD) (vice-voorzitter), Hoekstra (CDA), De Lange (OSF), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Van Beek (PVV), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Zandbrink (PvdA).

X Noot
3

Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, V.

X Noot
5

Zo beluisterden de leden van de SP-fractie eveneens prof. Van Bavel tijdens het rondetafelgesprek «Inkomens- en kapitaalverdeling» in de Tweede Kamer op 5 november 2014.

X Noot
6

Zie Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, R en Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, V.

X Noot
7

Kamerstukken I 2014–2015, 32 140, A.

X Noot
8

Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, V, blz. 5.

X Noot
9

De regering verwijst volgens de leden van de SP-fractie in feite naar Kamerstukken II 2014–2015, 32 140, nr. 5.

X Noot
10

Harding, M., «Taxation of Dividend, Interest, and Capital Gain Income», 2013, OECD Taxation Working Papers, No. 19, http://www.oecd-ilibrary.org/taxation/taxation-of-dividend-interest-and-capital-gain-income_5k3wh96w246k-en?crawler=true.

X Noot
11

Eurostat, Taxation trends in the European Union, 2014 edition. http://ec.europa.eu/taxation_customs/taxation/gen_info/economic_analysis/tax_structures/index_en.htm

X Noot
12

Kamerstukken I 2014–2015, 32 140, A, blz. 10.

X Noot
13

Eurostat, Taxation trends in the European Union, 2014 edition, blz.233, Table 60: Taxes on Capital as % of GDP – Income of households.

X Noot
14

Kamerstukken I 2014–2015, 32 140, A, blz. 11.

X Noot
16

Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, V, blz. 4.

X Noot
17

Idem, blz. 8.

X Noot
18

Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, V.

X Noot
19

N. Wilterdink (1984), Vermogensverhoudingen in Nederland. Ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw. Amsterdam.

X Noot
20

Kamerstukken I 2014–2015, 33 752, R.

Naar boven