Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33721 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33721 nr. 3 |
Dit wetsvoorstel wordt enkel en alleen ingediend om een advies te krijgen van de Afdeling advisering van de Raad van State. De inhoud van de wet komt volledig overeen met de ministeriele regeling. De indieners zijn zich ervan bewust dat in dit wetsvoorstel wordt verwezen naar lagere regelgeving. Indieners achten dit in principe ongewenst maar hebben ervoor gekozen zoveel mogelijk aan te sluiten bij de ministeriele regeling.
Met de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd1 is de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingrijpend gewijzigd. Mensen krijgen door deze wet voor het eerst sinds ruim 55 jaar te maken met een verhoging van de AOW-leeftijd met één of meerdere maanden. De verhoging van de AOW-leeftijd is noodzakelijk. Nederland vergrijst en ontgroent: de beroepsbevolking krimpt en het aantal 65-plussers neemt toe. Het is daarom noodzakelijk dat iedereen langer doorwerkt. Alleen zo kan, ook voor toekomstige generaties, het draagvlak voor de AOW worden veiliggesteld. Daarnaast stijgt de levensverwachting: elke generatie leeft langer dan de vorige. Mensen leven langer en krijgen dus steeds langer AOW. Verhoging van de AOW-leeftijd is dan ook noodzakelijk.
Met ingang van 1 januari 2013 is de AOW-leeftijd op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd stapsgewijs verhoogd: in 2013 met één maand naar 65 jaar en één maand, verder oplopend naar 66 jaar in 2019 en 67 jaar in 2023. Daarna wordt de AOW-leeftijd op gezette tijden aangepast aan de stijging van de gemiddelde resterende levensverwachting. Bij deze verhoging van de AOW-leeftijd is de regering zich ervan bewust geweest dat de verhoging tijdelijke overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd en weinig mogelijkheden hebben om het verlies aan AOW te compenseren.
Om de overgang naar een hogere AOW-leeftijd te versoepelen zijn in de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd al overgangsmaatregelen genomen. Allereerst is daarbij van belang dat de verhoging geleidelijk wordt ingevoerd en in de eerste drie jaar beperkt is tot één maand per jaar. Dit geleidelijke invoerpad geldt voor iedereen. Daarnaast geldt vanaf 1 januari 2013 een tijdelijke voorschotregeling. Op grond van deze regeling kunnen personen die in 2013, 2014 of 2015 de AOW-leeftijd bereiken bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een voorschot op het toekomstige AOW-pensioen vragen in de vorm van een renteloze lening.
In het Regeerakkoord «Bruggen Slaan»2 is voorzien in een versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd die er op ziet dat de AOW-leeftijd vanaf 2016 stapsgewijs wordt verhoogd naar 66 jaar in 2018 en naar 67 jaar in 2021. De versnelde verhoging wordt gecombineerd met een overbruggingsuitkering. In het sociaal akkoord3 is afgesproken het bereik van de overbruggingsregeling uitbreiden tot deelnemers met een inkomen tot 200% van het wettelijk minimumloon (WML) (300% WML voor paren).
Uitgangspunt van de verhoging van de AOW-leeftijd is dat mensen langer doorwerken. Op deze wijze zijn mensen in staat de periode waarmee de AOW-leeftijd wordt verhoogd in een inkomen te voorzien. Voor hen die een sociale zekerheidsuitkering ontvangen, is gewaarborgd dat deze uitkering zal doorlopen tot aan de voor hen geldende verhoogde AOW-leeftijd.
Een overbruggingsprobleem doet zich voor bij mensen die deelnemen aan een VUT-regeling of een vergelijkbare regeling, die eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Ondanks de getroffen overgangsmaatregelen bij het verhogen van de AOW-leeftijd kan zich een overbruggingsprobleem voordoen bij mensen met een laag inkomen die nu al een VUT- of prepensioenuitkering ontvangen die eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en voor wie het AOW-pensioen het belangrijkste deel van het besteedbaar inkomen is. Het wegvallen van één of meer maanden AOW-inkomen zal voor deze groep een substantiële inkomensachteruitgang betekenen. Om deze mensen tegemoet te komen, voorziet onderhavig wetsvoorstel in een periodieke overbruggingsuitkering. Het wetsvoorstel geldt voor deelnemers met een inkomen tot en met 200% (alleenstaanden) of 300% (samenwonenden) van het brutominimumloon ingevolge de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) en kent een partner- en vermogenstoets, exclusief eigen woning en pensioenvermogen. Het wetsvoorstel geldt voor mensen die uiterlijk in 2018 65 jaar worden.
De overbruggingsuitkering beoogt voor mensen die op of voor 1 januari 2013 reeds deelnemen aan een VUT- en prepensioenregeling of een vergelijkbare regeling en zich niet hebben kunnen voorbereiden op de voor hen geldende verhoging van de AOW-leeftijd compensatie te bieden voor inkomensverlies tussen het einde van de VUT- of prepensioenregeling en de verhoogde AOW-leeftijd. Het onderhavige wetsvoorstel biedt voor hen die overwegend zijn aangewezen op de AOW, voor deze periode een overbruggingsuitkering.
Het wetsvoorstel heeft enerzijds kenmerken van de AOW. Zo kent het wetsvoorstel dezelfde normensystematiek als de AOW en een partnertoeslag en is de hoogte van de uitkering mede afhankelijk van het aantal verzekerde jaren voor de AOW. Anderzijds heeft het wetsvoorstel kenmerken van een minimumvoorziening. De overbruggingsregeling biedt een uitkering op minimumniveau met een (partner)inkomenstoets en een vermogenstoets waarbij het eigen huis en pensioenvermogen is uitgezonderd. Daarnaast geldt dat het inkomen op een toetsmoment voorafgaand aan de overbruggingsregeling niet meer mag bedragen dan 200% (alleenstaanden) of 300% (samenwonenden) van het bruto wettelijk minimumloon.
Tot de doelgroep voor de overbruggingsuitkering behoren ten eerste mensen die aan het einde van hun op of voor 1 januari 2013 ingegane VUT- of prepensioenuitkering te maken krijgen met inkomensverlies door de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd vanaf 1 januari 2013. Dit inkomensverlies wordt veroorzaakt doordat de VUT- of prepensioenuitkering eerder eindigt dan dat het recht op AOW begint. Ten tijde van de ingang van deze VUT- en prepensioenuitkeringen werd er nog van de AOW-leeftijd van 65 jaar uitgegaan. Tot de doelgroep voor de overbruggingsregeling behoren daarom mensen met een op 1 januari 2013 lopende VUT- of prepensioenuitkering. Mensen waarvan de VUT-uitkering of prepensioen ingaat na 1 januari 2013, worden geacht op tijd op de hoogte te zijn van de AOW-leeftijdsverhoging en daarop te anticiperen.
Onder de definitie van een VUT- of prepensioenuitkering vallen de volgende regelingen:
1. VUT-regeling;
2. prepensioenregeling;
3. overbruggingspensioen, en
4. regelingen op basis van het functioneel leeftijdsontslag (FLO-regelingen).
Andere groepen
Naast de hiervoor beschreven groep uit het regeerakkoord zijn er ook andere situaties denkbaar van inkomensvoorzieningen die op 1 januari 2013 al lopen en die eindigen bij 65 jaar. Omdat er sprake is van vergelijkbare gevallen kiest het kabinet er in aanvulling op het Regeerakkoord voor dat ook de volgende groepen tot de doelgroep van de overbruggingsregeling behoren.
Ten eerste mensen die op 1 januari 2013 een uitkering ontvangen op grond van een private verzekering die eindigt als iemand 65 wordt. Hieronder vallen de volgende groepen:
1. (voormalig) zelfstandigen met een arbeidsongeschiktheidsverzekering;
2. mensen met een private Anw-hiaatverzekering of -pensioen;
3. mensen met een private WIA/WGA-verzekering;
4. mensen met een lijfrente die een relatie heeft met de beëindiging van een dienstverband, en
5. mensen met een levensloopuitkering.
De tweede groep die ook tot de doelgroep behoort zijn mensen met een aanvullend pensioen dat al loopt en dat op 65-jarige leeftijd verlaagd wordt in de verwachting dat de AOW het gat opvult. Ook voor deze groep geldt dat het aanvullend pensioen moet lopen op 1 januari 2013.
Om tot de doelgroep te behoren geldt verder voor alle groepen dat deze mensen bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd recht hebben op AOW.
Wanneer is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep behoort, gelden er daarnaast twee toetredingsvoorwaarden om voor een uitkering op grond van het wetsvoorstel in aanmerking te komen. Het wetsvoorstel is bedoeld voor mensen met een laag inkomen die zich onvoldoende hebben kunnen voorbereiden op de leeftijdverhoging en kent daarom een inkomenstoets en vermogenstoets. Een inkomens- en vermogenstoets bepaalt de voor eigen rekening komende draagkracht alvorens een beroep kan worden gedaan op de overheid ter voorziening in het bestaan. Uitgangspunt daarbij is dat de draagkracht getoetst wordt in de periode voordat men 65 jaar wordt. Als men meer inkomen of vermogen heeft dan de gestelde grenzen, dan is de aanname dat er voldoende financiële reserves zijn of kunnen worden opgebouwd om het inkomensverlies zelf op te vangen.
Om toegang te krijgen tot de overbruggingsregeling wordt eenmalig het inkomen getoetst van de rechthebbende en zijn partner. Het inkomen waarbij er recht bestaat op de overbruggingsregeling bedraagt maximaal 200% van het wettelijk bruto minimumloon voor alleenstaanden en 300% van het wettelijk bruto minimumloon voor paren. Dit is in de eerste helft van 2013 gelijk aan een bruto bedrag van € 2.938,80 per maand (exclusief vakantiegeld) voor een alleenstaande en € 4.408,20 per maand (exclusief vakantiegeld) voor een paar. Heeft men een hoger inkomen dan wordt ervan uitgegaan dat er voldoende financiële reserves zijn of kunnen worden opgebouwd om het inkomensverlies zelf op te vangen.
Er wordt een verschil gemaakt tussen alleenstaanden en paren in verband met het verschil in financiële draagkracht.
Onder inkomen wordt verstaan het inkomen uit VUT- of prepensioen, uit aanvullend pensioen, uit arbeid/winst uit zelfstandige onderneming en uit sociale zekerheidsuitkering. Andere inkomensbestanddelen (alimentatie, inkomen uit huur) worden buiten beschouwing gelaten. Daarnaast tellen eenmalige inkomsten zoals een dertiende maand of een bonus niet mee voor het bepalen of iemand aan de inkomensgrens voldoet. Hiermee wordt voorkomen dat entree tot de regeling wordt geweigerd door eenmalige inkomsten die worden ontvangen in de peilmaand.
Het toetsingsmoment voor de entree-inkomenstoets vindt plaats in de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin iemand 65 jaar wordt (peilmaand). Aan de hand van het inkomen in die maand wordt getoetst of dit hoger of lager is dan 200% of 300% WML (geldend in de toetsingsmaand), al naar gelang van toepassing. Dit past bij het uitgangspunt de onderhavige wet alleen open te stellen voor mensen die geen reserveringscapaciteit hebben gehad om inkomensverlies in verband met de verhoging van de AOW-leeftijd op te vangen doordat zij langere tijd een lager inkomen hebben gehad dan 200 of 300% WML. Een toetsingsmoment meteen voorafgaand aan de ingangsdatum van de mogelijke overbruggingsuitkering kan daarnaast leiden tot gedragseffecten waarbij inkomensbestanddelen net voor dat moment door de belanghebbende worden beëindigd om zodoende te kunnen voldoen aan de entree-inkomenstoets. Verder speelt mee dat vanuit uitvoeringsoptiek mensen op tijd aangeschreven kunnen worden.
Een uitzondering bestaat voor mensen die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2013 65 jaar worden. Wanneer bij hen de VUT- of prepensioenuitkering of een daarmee vergelijkbare uitkering ingaat in of na de peilmaand, dan wordt de eerstvolgende kalendermaand na de maand waarin de VUT- of prepensioenuitkering is ingegaan als peilmaand genomen.
Wanneer het inkomen sterk wisselend of onregelmatig is, kan de rechthebbende om een middeling van het inkomen verzoeken. In dat geval wordt het aanwezige inkomen in de zes kalendermaanden voorafgaand aan de peilmaand bij elkaar opgeteld en de uitkomst gedeeld door zes. Op de uitkomst daarvan is de entreetoets van 200 of 300% WML van toepassing. Met deze middeling kan een hoog inkomen in de peilmaand bij sterk wisselende of onregelmatige inkomsten toch toegang geven tot de regeling in het wetsvoorstel.
Er zal gebruik gemaakt worden van de inkomensgegevens in de polisadministratie. Inkomensbestanddelen die niet vallen onder de Wet op de loonbelasting 1964, zoals bijvoorbeeld het inkomen uit zelfstandige arbeid, worden verkregen via opgave door de rechthebbende. Het zal dan gaan om een schatting van het inkomen, met een definitieve bepaling later, omdat deze inkomsten op jaarbasis achteraf worden vastgesteld. Indien achteraf blijkt dat het inkomen hoger is dan de uitkomst van de inkomenstoets, dan zal het onterecht of te hoog verstrekte bedrag aan overbruggingsuitkering worden teruggevorderd of worden verrekend met de AOW.
Om toegang te krijgen tot de overbruggingsregeling wordt eenmalig het vermogen getoetst van de rechthebbende en zijn partner. Onder vermogen wordt verstaan het saldo van de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Onder bezittingen wordt ondermeer verstaan bank- en spaartegoeden, aandelen, obligatie en tweede woning. Niet tot de bezittingen wordt gerekend de eigen woning die het hoofdverblijf is en het pensioenvermogen. Daarnaast wordt ondermeer niet tot de bezittingen gerekend roerende zaken voor eigen gebruik of voor gebruik binnen het gezin, bijvoorbeeld de eigen auto of de inboedel van de woning, het gespaarde bedrag van een levensloopregeling of het ondernemingsvermogen. Hiermee wordt aangesloten bij de definitie van bezittingen en schulden zoals die gehanteerd wordt in artikel 5.3 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wib 2001). De vrijstelling uit box 3 voor groen beleggen geldt niet voor de vermogenstoets in de overbruggingsregeling, net zoals de ouderentoeslagen.
Het aanwezige vermogen wordt getoetst op 1 januari van het jaar waarin iemand de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Voor de hoogte van het vrij te laten vermogen waarbij er recht bestaat op de overbruggingsregeling wordt eveneens aangesloten bij de grens van het box 3-vermogen uit de Wet Inkomstenbelasting 2001. Het heffingvrije vermogen uit box 3 bedraagt € 21.139 per persoon (2013). Dit betekent voor een (volwassen) eenpersoonshuishouden dat er met een vermogen van € 21.139 recht bestaat op een overbruggingsuitkering en voor een (volwassen) tweepersoonshuishouden tot een vermogen van € 42.278. Een hoger bedrag stelt mensen in staat om hier (maximaal) 1 jaar en 8 maanden een inkomen op minimumniveau uit te financieren en wordt een beroep op een overbruggingsuitkering niet noodzakelijk geacht.
Door de keuze voor een vermogensvrijlating naast de eerdergenoemde vrijlating voor het eigen huis en het pensioenvermogen behouden ook niet-huizenbezitters gedeeltelijk het eigen vermogen.
Zelfstandigen
De meeste werknemers participeren op grond van een arbeidsovereenkomst in bedrijfstak- of ondernemingspensioenfondsen. Het vermogen dat deze pensioenbouw representeert wordt niet bij de overbruggingsregeling als vermogen in aanmerking genomen omdat de middelen niet vrij kunnen worden opgenomen waardoor zij hierover niet kunnen beschikken.
Zelfstandigen zijn zelf verantwoordelijk voor het opbouwen van pensioen in aanvulling op de AOW. Zij kunnen hier thans in voorzien door middel van lijfrentevoorzieningen, banksparen, beleggingsrechten en verzekeringen en vrijwillige voortzetting van voormalig werknemerspensioen.
Veel kleinere zelfstandigen zijn echter financieel niet in staat om een adequate pensioenvoorziening te treffen. Voor zover er tijdens de bedrijfsuitoefening al winst wordt gemaakt, zal men over het algemeen een gedeelte van de winst reserveren voor de oude dag (via de Fiscale Oudedagsreserve, FOR) en dit investeren in het bedrijf. De aanwezige oudedagsvoorziening zit dus vast in de waarde van het bedrijf. Indien er geen of onvoldoende winst wordt gemaakt, blijft een reservering vaak geheel achterwege.
Over de vrijwillig opgebouwd pensioenen in de derde pijler kan men wel vrij beschikken. Zonder nadere maatregelen wordt de pensioenopbouw in de derde pijler door zelfstandigen in de vermogens- entreetoets van de overbruggingsregeling betrokken. Dit betekent dat in voorkomende gevallen geen recht op een overbruggingsuitkering ontstaat omdat het vermogen van de zelfstandige vanwege het opgebouwd derde pijlerpensioen te hoog is. Het tweede pijler pensioen van (oud) werknemers zal nimmer de entree in de overbruggingsregeling in de weg staan. Er is wat dit betreft een ongelijke situatie tussen (oud) werknemers en zelfstandigen. Daarom is voor zelfstandigen een extra pensioenvermogenvrijlating in het wetsvoorstel opgenomen ter hoogte van € 114.131. Dit bedrag is overgenomen uit de Regeling vermogenswaardering IOAZ. Ook in het kader van de IOAZ wordt het derde pijler pensioen van zelfstandigen namelijk tot dit bedrag onder voorwaarden vrijgelaten. Dit bedrag is voldoende om een pensioen ter hoogte van het gemiddeld aanvullende pensioen van een werknemer in Nederland veilig te stellen.
In artikel 1 van het wetsvoorstel wordt omschreven wat wordt verstaan onder een zelfstandige. Iemand moet in de voorziening in het bestaan zijn aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep in de periode tussen 1 augustus 2004 en de peildatum van de overbruggingsregeling. Voor 1 augustus kwamen zelfstandigen die arbeidsongeschikt werden nog in aanmerking voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De WAZ loopt door tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Voor deze groep is het dus niet noodzakelijk om tot de doelgroep van de overbruggingsregeling te behoren. Daarnaast moet de zelfstandige aan het urencriterium hebben voldaan in de periode dat hij zelfstandige is geweest.
Om onder de doelgroep te vallen, moet aangetoond worden dat er daadwerkelijk een inkomensverlies optreedt. Zo is bekend dat er verschillende einddata zijn voor VUT-, prepensioenregelingen en daarmee vergelijkbare regelingen:
• eindigend op de eerste van de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt;
• eindigend op de dag waarop de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt;
• eindigend op de eerste van de maand volgend op de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt;
• eindigend op de pensioengerechtigde leeftijd.
De overbruggingsregeling is bedoeld om aan mensen die aan het einde van hun lopende VUT-, prepensioenuitkering of een daarmee vergelijkbare uitkering te maken krijgen met inkomensverlies als gevolg van de AOW-leeftijdsverhoging, een inkomensvoorziening te verstrekken tot aan de voor hen geldende verhoogde AOW-leeftijd. Doel en strekking van het wetsvoorstel noodzaakt derhalve rekening te houden met de differentiatie in einddata van de lopende VUT-,prepensioenregelingen en daarmee vergelijkbare regelingen. De overbruggingsuitkering sluit hierop aan en dekt niet een langere periode dan die het gevolg is van de verhoging van de AOW-leeftijd. Dit betekent dat de overbruggingsuitkering op zijn vroegst ingaat op de dag waarop men 65 jaar wordt en niet eerder dan nadat de VUT-, prepensioenuitkering of daarmee vergelijkbare uitkering is geëindigd of verlaagd. Hiermee wordt geen compensatie geboden voor de eerdere maatregel waarbij de ingangsdatum van het AOW-pensioen is gesteld op de dag waarop iemand 65 jaar wordt («AOW-verjaardag»). Voor mensen van wie de VUT-, prepensioenuitkering of daarmee vergelijkbare uitkering doorloopt tot of verlaagd wordt op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het 65ste jaar wordt bereikt, gaat de overbruggingsuitkering in op die eerste dag. Mensen van wie de VUT-, prepensioenuitkering of daarmee vergelijkbare uitkering eindigt op de pensioengerechtigde leeftijd, behoren niet tot de doelgroep van de overbruggingsregeling. Hun uitkering loopt immers door tot de verhoogde AOW-leeftijd.
Net als het AOW-pensioen is de overbruggingsuitkering een individueel recht. Het gaat om een periodieke uitkering die de gerechtigde zelf ontvangt. Omdat de overbruggingsuitkering beoogt verlies aan inkomen als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd te compenseren, kent deze dezelfde normensystematiek als de AOW. Er zijn drie uitkeringsnormen die gekoppeld zijn aan een bepaalde huishoudensamenstelling. Het gaat hierbij om alleenstaanden (uitkeringsnorm 70%), alleenstaanden met een inwonend minderjarig kind (uitkeringsnorm 90%) en gehuwden (uitkeringsnorm van 50% per persoon). Bij «gehuwden» wordt aangesloten bij de definitie die gehanteerd wordt voor de AOW. Het kan gaan om personen die getrouwd zijn, maar ook om twee personen die ongehuwd zijn, gezamenlijk voorzien in huisvesting en voor elkaar zorgen. Die personen worden dan gelijkgesteld met gehuwden.
De uitkeringshoogte van de overbruggingsregeling is afgeleid van het wettelijk referentieminimumloon en komt netto overeen met de hoogte van het sociaal minimum onder de pensioengerechtigde leeftijd. Deze ligt lager dan de netto AOW-bedragen, gelet op het voor deze groep geldende loon- en premieheffingsregime.
Overgangsrecht
In 2013 zal de overbruggingsuitkering bij een groot deel van de doelgroep terugwerkend tot uitbetaling komen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Bij de uitbetaling met terugwerkende kracht na de pensioengerechtigde leeftijd is het fiscale regime van pensioengerechtigden van toepassing. Dit betekent onder meer dat de inkomensafhankelijke bijdrage voor de zorgverzekeringswet door de SVB moet worden ingehouden op de brutouitkering. Om te voorkomen dat betrokkenen nadeel ondervinden van deze betaling achteraf en netto lager zouden uitkomen dan bedoeld omdat zij zelf de Zvw-premie moeten afdragen, is het bruto uitkeringsbedrag voor deze doelgroep ter compensatie op een hoger bedrag vastgesteld.
Er bestaat recht op de partneruitkering als de partner zelf geen of onvoldoende inkomen heeft. De hoogte van de partneruitkering bedraagt 50% van het wettelijk minimumloon. Deze norm komt overeen met de AOW-partnertoeslag. De partneruitkering komt de rechthebbende toe. Als beide partners rechthebbend zijn, krijgen zij beide een uitkering naar de norm gehuwde zonder recht op partneruitkering.
Per 1 april 2015 vervalt de AOW-partnertoeslag voor mensen die na 1 april 2015 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Er kunnen dan geen nieuwe partnertoeslagen worden verstrekt (het «zittende» bestand behoudt de partnertoeslag). In de voorgestelde normering voor de overbruggingsregeling is de partneruitkering het equivalent van de AOW-partnertoeslag. Overeenkomstig de AOW-partnertoeslag vervalt de partneruitkering van onderhavig wetsvoorstel ook voor mensen die na 1 april 2015 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Voor rechthebbenden die voor die tijd recht hebben op een partneruitkering blijft deze uitkering in stand.
In het wetsvoorstel geldt een inkomenstoets gedurende de looptijd van de
overbruggingsuitkering. Hiermee wordt invulling gegeven aan doel en
strekking van de overbruggingsregeling om compensatie te bieden voor verlies van inkomen tussen het einde van de VUT-, prepensioenregeling of daarmee vergelijkbare regeling en de verhoogde AOW-leeftijd. Als er in die periode nog ander inkomen aanwezig is, bijvoorbeeld inkomen uit arbeid of een socialezekerheidsuitkering, is de overbruggingsuitkering aanvullend op dat inkomen.
Bij de inkomenstoets geldt dat het inkomen van de rechthebbende in aanmerking wordt genomen bij zijn of haar overbruggingsuitkering. Als de rechthebbende een partner heeft en beiden hebben inkomen, dan wordt het inkomen van de rechthebbende op
de overbruggingsuitkering in aanmerking genomen en het inkomen van de partner op de partneruitkering. Met dat laatste wordt de systematiek van de AOW gevolgd.
Overeenkomstig de inkomensdefinitie voor de eenmalige entreetoets wordt onder inkomen verstaan het inkomen uit VUT- of prepensioen, uit aanvullend pensioen, uit arbeid/winst uit zelfstandige onderneming en uit sociale zekerheidsuitkering (exclusief bijstand, inclusief AOW). In tegenstelling tot de inkomensdefinitie voor de entreetoets tellen eenmalige inkomsten, zoals bonussen, wel mee.
Inkomsten uit sociale uitkeringen van de rechthebbende en zijn partner worden volledig geminderd op de overbruggings- en partneruitkering. De overheid heeft immers al geregeld dat sociale uitkeringen zullen doorlopen tot aan de verhoogde AOW-leeftijd. Bovenwettelijke uitkeringen (voor zover deze niet eindigen op de leeftijd van 65 jaar) van de aanvrager en zijn partner worden eveneens volledig geminderd op de overbruggings- en partneruitkering. Aard en karakter van de overbruggingsregeling als een regeling op minimumniveau staat niet toe dat deze inkomensverlies als gevolg van de verhoogde AOW-leeftijd opvult waarin al door een andere uitkering wordt voorzien.
Inkomen uit arbeid van de rechthebbende en de partner wordt eveneens geminderd op de overbruggingsuitkering en partneruitkering. Deze inkomsten maken immers het bedoelde inkomensverlies minder groot. Om te stimuleren dat zij aan het werk blijven of aan het werk gaan – zij hebben immers nog niet de pensioengerechtigde leeftijd bereikt – wordt een deel van het inkomen uit arbeid vrijgelaten. Aangesloten wordt bij de inkomstenvrijlating van de AOW-partnertoeslag: 15% van het bruto minimumloon (= € 220,41 bruto; 2013) alsmede over het meerdere 1/3 wordt vrijgelaten. Dit komt dan bovenop de overbruggingsuitkering en partneruitkering.
Onderstaand schema brengt dit in beeld.
Verrekenen |
Aanvrager |
Partner |
---|---|---|
Inkomen uit arbeid |
Vrijlating conform AOW-partnertoeslag: 15% bruto WML (= € 220,41) en 1/3 over meerdere |
Vrijlating conform AOW-partnertoeslag: 15% bruto WML (= € 220,41) en 1/3 over meerdere |
Inkomen uit uitkeringen |
Volledig verrekenen |
Volledig verrekenen |
De AOW is een opbouwverzekering. Dat betekent dat de hoogte van het AOW-pensioen afhankelijk is van het aantal verzekerde jaren tijdens de opbouwperiode (in 2013: tussen de aanvangsleeftijd van 15 jaar en één maand en de AOW-leeftijd van 65 jaar en één maand. De opbouwperiode verschuift overeenkomstig de verhoging van de aanvangs- en AOW-leeftijd) dan overeenkomstig mee). Voor elk jaar dat iemand niet verzekerd is geweest of schuldig nalatig is geweest de verschuldigde jaarpremie te betalen, wordt een korting van 2% toegepast. Om te voorkomen dat de overbruggingsuitkering hoger is dan het verlies aan inkomen vanwege het later ingaande AOW-pensioen wordt de hoogte van de overbruggingsuitkering, inclusief de partneruitkering, eveneens afgeleid van het aantal verzekerde jaren in de opbouwperiode, overeenkomstig de systematiek van de AOW. De periode gelegen tussen de leeftijd van 65 jaar en de pensioengerechtigde leeftijd wordt voor de rechthebbende als (fictief) verzekerd beschouwd. Voor de partneruitkering geldt dat de periode gelegen tussen de dag waarop de rechthebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt en de pensioengerechtigde leeftijd van de partner als (fictief) verzekerd wordt beschouwd. Dit is conform de systematiek van de AOW-partnertoeslag.
Indien de rechthebbende een VUT-of prepensioeninkomen of een daarmee vergelijkbaar inkomen heeft dat lager is dan de hoogte van de overbruggingsuitkering kan dit tot gevolg hebben dat het totale inkomen tijdens de overbruggingsperiode hoger zou worden dan voordien. De hoogte van de overbruggingsuitkering (inclusief de partneruitkering) is daarom begrensd tot de hoogte van het inkomen uit VUT- of prepensioen of het daarmee vergelijkbaar inkomen. Wanneer er sprake is van recht op overbruggingsuitkering omdat het rechtgevend inkomen wordt verlaagd bij 65-jarige leeftijd, dan wordt er gekeken naar het inkomensverschil als gevolg van die verlaging.
Geen recht op overbruggingsuitkering hebben mensen die gedetineerd zijn of illegaal in Nederland verblijven. Na detentie of als een verblijfstatus wordt verkregen en de overbruggingsperiode is nog niet verstreken, ontstaat recht op een overbruggingsuitkering als aan de overige voorwaarden is voldaan. Dit recht strekt zich echter dan niet uit over de periode waarop de uitsluiting van toepassing is en kan dus niet met terugwerkende kracht worden verstrekt.
De partneruitkering wordt verstrekt in de situatie waarin de rechthebbende een partner heeft die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. Als de rechthebbende een partneruitkering ontvangt ten behoeve van zijn oudere partner dan eindigt deze partneruitkering op het moment dat deze oudere partner de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Op dat moment ontstaat immers recht op een AOW-pensioen en is de partneruitkering niet meer nodig. Ook eindigt dan de overbruggingsuitkering aan de rechthebbende, omdat de oudere partner op het moment dat deze de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, voor zijn jongere partner AOW-partnertoeslag zal ontvangen, voor zover de oudere partner daarop recht heeft.
De SVB stelt op schriftelijke aanvraag vast of recht op een overbruggingsuitkering bestaat. De aanvraag wordt ingediend door middel van een door de SVB beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De SVB stelt binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag vast of recht op een overbruggingsuitkering bestaat. De overbruggingsuitkering gaat op zijn vroegst in op de dag waarop men 65 jaar wordt en niet eerder dan nadat de VUT- of prepensioenuitkering is geëindigd of verlaagd. Als de aanvraag later plaatsvindt dan die dag, dan gaat de overbruggingsuitkering in op de dag van de aanvraag. De uitbetaling vindt maandelijks plaats.
Conform de AOW wordt de overbruggingsuitkering herzien of ingetrokken als de omstandigheden van de rechthebbende en/of zijn partner wijzigen. Ook wordt de overbruggingsuitkering opgeschort als het opgegeven adres afwijkt van de gegevens in de GBA. Onterecht of onverschuldigd betaalde overbruggingsuitkering wordt teruggevorderd of verrekend met de verstrekte AOW-uitkering. Tevens is het maatregelenregiem zoals dit voor de AOW geldt, op de overbruggingsregeling van toepassing.
Ingezetenen of niet-ingezetenen, die op het moment van de aanvraag voor de overbruggingsregeling AOW-rechten hebben opgebouwd, komen in beginsel in aanmerking voor de overbruggingsregeling. Het maakt hierbij niet uit of zij een Nederlandse of buitenlandse rechtgevende regeling in de zin van de overbruggingsregeling hebben. Waar het om gaat, is dat deze regeling reeds loopt en eindigt of verlaagd wordt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, met daaropvolgend inkomensverlies als gevolg van het verhogen van de Nederlandse AOW-leeftijd.
Exporteerbaarheid
Voor de exporteerbaarheid van een uitkering op grond van de overbruggingsregeling geldt dezelfde systematiek als bij de AOW-partnertoeslag. Dit betekent dat er in beginsel geen recht op overbruggingsregeling is als de rechthebbende niet in Nederland woont. Hierop wordt een uitzondering gemaakt indien de rechthebbende in een land binnen de Europese Unie/EER/Zwitserland (hierna: EU) woont of in een derde land waar een bilateraal socialezekerheidsverdrag mee is gesloten, waarin de export van uitkeringen bij ouderdom is geregeld.
De uitkering moet op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 166) worden geëxporteerd naar EU-lidstaten alsmede de EER en Zwitserland, omdat de overbruggingsregeling in Europeesrechtelijke zin een uitkering bij ouderdom in de zin van artikel 3 van die Verordening is. Voor derde landen is de exporteerbaarheid afhankelijk van het bestaan van een bilateraal socialezekerheidsverdrag waarin de export van uitkeringen bij ouderdom is geregeld. Wanneer er geen verdrag is met derde landen, dan kan de overbruggingsregeling niet gehandhaafd worden voor de inkomenstoets, vermogenstoets, partnertoets en inkomenstenverrekening. Om deze reden wordt de overbruggingsregeling alleen naar verdragslanden geëxporteerd.
Het CBS heeft in opdracht van SZW onderzoek gedaan naar de omvang van de doelgroep van het wetsvoorstel conform het regeerakkoord «Bruggen slaan»4. Het gaat hierbij om de groep die de leeftijd van 65 jaar bereikt, op 31-12-2012 reeds een VUT- of prepensioen-uitkering (of daaraan gelijk gestelde uitkering) ontving, een gezinsinkomen van 200 of 300%, al naar gelang van toepassing van het minimumloon of minder heeft en wiens vermogen niet meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen voor box 3 van de inkomstenbelasting (in 2013: € 21.139 per persoon).
Op basis van dit CBS onderzoek wordt de instroom van het wetvoorstel geraamd conform onderstaande tabel. Hierbij is aangenomen dat de verruiming van de inkomensgrens naar 200% (alleenstaanden) of 300% (samenwonenden) van het bruto wettelijk minimumloon leidt tot een toename van het aantal gerechtigden met een factor 2.5 ten opzichte van de geraamde aantallen bij een inkomensgrens van 150% WML. De doelgroep van deze tijdelijke regeling neemt ieder jaar af. In 2013 zullen naar schatting een kleine 28.000 personen aan de voorwaarden voldoen; in 2018 (het laatste jaar waarin instroom in de overbruggingsregeling mogelijk is) gaat het om ruim 4.000 personen.
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Doelgroep OBR |
27.600 |
22.800 |
16.200 |
11.100 |
5.700 |
4.200 |
Het betreft een voorlopige raming. SZW heeft het CBS de opdracht gegeven het onderzoek van december te herhalen en daarbij gebruiken te maken van gewijzigde inkomensgrenzen.
De betreffende personen ontvangen in 2013 een overbruggingsuitkering voor de duur van één maand. Deze periode loopt op. Iemand die bijvoorbeeld in oktober 2018 de leeftijd van 65 jaar bereikt (en aan alle overige voorwaarden voldoet), ontvangt een uitkering voor de duur van 20 maanden omdat deze persoon de pensioengerechtigde leeftijd bereikt op een leeftijd van 66 jaar en 8 maanden. Voor deze raming is uitgegaan van de verhoging van de AOW-leeftijd conform het pad zoals vastgelegd in het Regeerakkoord «Bruggen slaan».
De hoogte van de uitkering is afhankelijk van de leefvorm (samenwonende of alleenstaand) en het aantal verzekerde AOW-jaren, is niet hoger dan het oorspronkelijk inkomen voorafgaande aan de overbruggingsuitkering of indien dit lager is, het AOW-pensioen na afloop van de overbruggingsuitkering. De overbruggingsregeling kent een (partner)inkomenstoets. In het geval van samenwonen kan ook sprake kan zijn van een partneruitkering (tot 1 april 2015). Hiervoor wordt aangesloten bij de AOW-systematiek.
De geraamde uitkeringslasten nemen als gevolg van bovenstaande toe van € 30 mln. in 2013 tot € 71 mln. in 2017. Daarna nemen de lasten af totdat er in 2021 geen overbruggingsuitkeringen meer worden uitgekeerd (zie voor de budgettaire reeks tabel 2).
In onderstaande tabel zijn de verwachte uitkeringlasten en uitvoeringskosten opgenomen.
De eenmalige uitvoeringskosten in 2013 worden vooral veroorzaakt door systeemaanpassingen, voorlichting en opleidingen. De structurele uitvoeringskosten doen zich voor in de jaren 2013 tot en met 2018. Daarna zijn deze zeer beperkt. De structurele kosten bestaan vooral uit het beoordelen van aanvragen, het geven van voorlichting, het doorvoeren van mutaties en het afhandelen van bezwaar en beroepszaken.
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
Totaal |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Uitkeringslasten |
30 |
48 |
52 |
71 |
71 |
64 |
44 |
10 |
390 |
Uitvoeringskosten |
4 |
2 |
2 |
1 |
1 |
1 |
0 |
0 |
11 |
Totaal |
34 |
51 |
53 |
72 |
72 |
65 |
45 |
10 |
401 |
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verstrekt jaarlijks ten laste van het Rijk aan de SVB een uitkering voor de lasten van de door hem uitbetaalde overbruggingsregelingen en voor de daaraan verbonden uitvoeringskosten. De financiering van de overbruggingsregeling vindt dus rechtstreeks uit de algemene middelen plaats en zal op de SZW-begroting komen te staan.
Daarnaast is een aantal bepalingen opgenomen over de wijze waarop de SVB de uitgaven ten laste van deze uitkering verantwoordt. Dit gebeurt op dezelfde wijze als de andere uitgaven van de SVB. Daarom wordt op de begroting, beheer en verantwoording door de SVB van de uitvoering van dit wetsvoorstel hoofdstuk 8 van de Wet SUWI van overeenkomstige toepassing verklaard. De SVB neemt de raming van de uitgaven ten laste van de rijksbijdrage op in de begroting en het jaarplan en verantwoordt deze via de tussentijdse verslagen en het jaarverslag. Wel is nog een aparte bepaling opgenomen over de wijze van het verantwoorden van de uitgaven ten laste van deze taak van de SVB. Dit dient afzonderlijk te gebeuren.
De overbruggingsuitkering is een uitkering die de rechthebbende zelf moet aanvragen. Hier zijn administratieve lasten mee gemoeid.
Bij een aantal van 28.000 personen in 2013 en de hiervoor geldende prijs, gaat het om 74 duizend uur en € 141 duizend aan out-of-pocketkosten. In 2018 gaat het om 11 duizend uur en € 22 duizend aan out-of-pocketkosten.
De SVB voert de overbruggingsregeling uit. De SVB voert voor de uitvoering van de overbruggingsregeling een aparte administratie en stelt een aparte begroting op.
Sociale Verzekeringsbank
De SVB acht het wetsvoorstel uitvoerbaar, maar hecht er aan om te benadrukken dat het wetsvoorstel complex is, waardoor het veel van de uitvoering door de SVB vergt. De beoogde invoering per 1 oktober 2013 wordt mogelijk geacht. De SVB streeft ernaar alle terugwerkendekracht gevallen nog in 2013 uit te betalen.
De eenmalige uitvoeringskosten worden geraamd op € 815.000 en de structurele uitvoeringskosten voor 2013 worden geraamd op ruim € 2,4 miljoen. De totale uitvoeringskosten in de bestaansperiode van de overbruggingsregeling worden geraamd op ruim € 9,2 miljoen.
De SVB heeft daarnaast nog een aantal juridische opmerkingen gemaakt. Dit heeft ertoe geleid dat het wetsvoorstel en de toelichting op enkele punten is verduidelijkt.
Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Het wetsvoorstel geeft de inspectie geen aanleiding tot opmerkingen over de toezichtbaarheid.
De tijdelijke overbruggingsregeling geldt tot en met 2018. Dit betekent dat de laatste instroom in de regeling zal plaatsvinden in 2018. In 2019 mag verwacht worden dat mensen voldoende voorbereidingstijd hebben gehad om zelf het inkomensverlies op te vangen.
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Het eerste artikel van het wetsvoorstel geeft een aantal omschrijvingen van begrippen die in deze wet worden gebruikt. In het eerste lid gaat het om begrippen die specifiek in deze wet worden gebruikt.
Voor het overige wordt in het derde lid aangesloten bij het begrippenkader zoals dat in de AOW wordt gehanteerd. Dit is gebeurd door artikel 1, eerste lid, AOW van overeenkomstige toepassing te verklaren. Daarnaast zijn ook de overige leden van artikel 1 van de AOW van overeenkomstige toepassing verklaard. Hiermee worden bijvoorbeeld in de AOW uitgewerkte begrippen als echtgenoot en hiermee gelijkgestelde samenwonende partner onder het bereik van onderhavig wetsvoorstel gebracht.
Artikel 2. Inkomen
Voor de bepaling van het inkomensbegrip is aangesloten bij het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten dat ook gebruikt wordt bij de AOW, met dien verstande dat er een uitbreiding heeft plaatsgevonden in die zin dat ook voorzieningen in het kader van de Remigratiewet onder het inkomensbegrip vallen (onderdeel b). Hetzelfde geldt voor de zogenaamde oorlogspensioenen (onderdelen c en d). De reden is dat het AOW-pensioen op een remigratie-uitkering en op de oorlogspensioenen in mindering wordt gebracht. In het onderhavige wetsvoorstel wordt bepaald dat de remigratie-uitkering en de oorlogpensioenen bij de overbruggingsuitkering in aanmerking wordt genomen. Hierbij geldt wel dat bij de bepalingen genoemde toeslagen in het kader van die zogenaamde oorlogspensioenen vervolgens worden uitgezonderd. Het gaat om toeslagen die worden gegeven met het oog op bepaalde, moeilijk te kwantificeren kosten in het kader van de verbetering van de levensomstandigheden.
Artikel 3. Vermogen
Voor de omschrijving van het begrip vermogen wordt aangesloten bij artikel 5.3, Wib 2001. Het gaat in dat kader om de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden, met dien verstande dat de waarde van de eigen woning van rechthebbende, verminderd met de schuld die is aangegaan voor het verkrijgen of instandhouden hierbij buiten beschouwing wordt gelaten. Artikel 5.3 moet daarnaast in samenhang worden gezien met artikel 5.13 Wib 2001, waardoor ook groen beleggen niet meetelt voor de vermogenstoets. Zoals eerder in de toelichting aangegeven is er voor zelfstandigen een extra pensioenvermogenvrijlating in de wet opgenomen ter hoogte van € 114.131 (artikel 3, onderdeel d); een bedrag dat is overgenomen uit de Regeling vermogenswaardering IOAZ. Ook voor het overige bepalingen is aansluiting gezocht bij deze Regeling vermogenswaardering, meer in het bijzonder artikel 5 van die regeling.
Artikel 4. Recht op overbruggingsuitkering
Artikel 4 is van belang om te bepalen of iemand rechthebbende kan zijn in het kader van onderhavig wet. Om tot de kring van rechthebbende te behoren dient de persoon allereerst verzekerd te zijn of verzekerd te zijn geweest op grond van de artikelen 6 en 6a van de AOW. Hetzelfde geldt voor de zogenaamde gemoedsbezwaarden («de persoon, bedoeld in artikel 48, eerste lid, AOW, of de persoon, bedoeld in de Spaarregeling gemoedsbezwaarden»).
In het eerste lid, onderdelen a tot en met c, zijn vervolgens de voorwaarden vermeld waaraan moet zijn voldaan wil iemand zich kwalificeren voor een overbruggingsuitkering. In onderdeel a wordt geregeld dat iemand een lopende regeling als bedoeld in artikel 5 moet hebben die eindigt of verlaagd wordt in de maand dat iemand 65 jaar wordt of op de eerste dag van de maand na het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
Voordat toegang tot de regeling bestaat, geldt voorts een inkomenstoets (onderdeel b) en een vermogenstoets (onderdeel c). In de paragrafen 5.1, onderscheidenlijk 5.2 is hier al uitgebreider op ingegaan. Naar die paragrafen zij kortheidshalve verwezen.
Bij de entree-inkomenstoets wordt het inkomen van de rechthebbende over de zesde kalendermaand voorafgaande aan de maand waarin deze 65 jaar wordt, getoetst aan 200% van het wettelijk minimumloon (peilmaand). In een samenwoningssituatie is dit percentage 300 en wordt het gezamenlijk inkomen getoetst. In het tweede lid wordt geregeld dat voor de inkomenstoets eenmalige uitkeringen, zoals een dertiende maand of een bonus, niet meetellen. Hiermee wordt voorkomen dat mensen geen toegang tot de regeling hebben omdat zij in de peilmaand een eenmalige uitkering of vergoeding hebben ontvangen.
In het eerste halfjaar van het bestaan van het wetsvoorstel kan het voorkomen dat iemand op dat moment nog geen inkomen heeft uit een regeling als bedoeld in artikel 5. Bijvoorbeeld bij de VUT kan dit zodanig uitpakken dat iemands inkomen getoetst wordt op het moment dat de VUT nog niet is ingetreden en die VUT-uitkering lager uitpakt dan het loon. Daarom is in het derde lid bepaald dat wanneer iemand uit deze groep in of na de peilmaand nog geen inkomen heeft uit een regeling als bedoeld in artikel 5, gekeken wordt naar de maand waarin er wel inkomen is uit zo’n regeling.
Bij sterk wisselende of onregelmatige inkomsten kan de rechthebbende om middeling verzoeken. In het vierde lid is deze middeling van inkomen uitgewerkt.
Artikel 5. Regelingen
In dit artikel wordt het rechtgevend inkomen bepaald op grond waarvan toegang tot de overbruggingsregeling ontstaat. Zie daarvoor ook paragraaf 4 van de toelichting. Onder een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt (onderdeel l) wordt verstaan een regeling die vergelijkbaar is met de Nederlandse VUT- of prepensioenregeling of daarmee een vergelijkbare regeling (zoals een periodieke uitkering, een inkomensverzekering zoals een private arbeidsongeschiktheidsuitkering of een verlaagd pensioen). Bij al deze uitkeringen gelden echter wel de voorwaarden zoals genoemd in artikel 4. Dat betekent dat de regeling moet eindigen of verlaagd worden bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en dat er inkomensverlies als gevolg moet zijn van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd.
Artikel 6. Recht op partneruitkering
Overeenkomstig de AOW wordt in artikel 6 de partneruitkering geregeld. Recht op een partneruitkering bestaat als de partner zelf geen of onvoldoende inkomen heeft. De uitkering komt toe aan rechthebbende. Net als bij de AOW-partnertoeslag bestaat geen recht op partneruitkering voor de rechthebbende die na 1 april 2015 de AOW-leeftijd bereikt. Anders dan in de AOW kan ook ten behoeve van een oudere echtgenoot een partneruitkering worden verstrekt. Er ontstaat geen recht op partneruitkering of het recht daarop eindigt als de echtgenoot de AOW-leeftijd bereikt.
Artikel 7. Geen recht op uitkering
Artikel 7 geeft aan in welke situaties men geen recht kan doen gelden op een overbruggingsuitkering. In eerste instantie is dat het geval in de situatie dat de echtgenoot van een rechthebbende recht krijgt op partnertoeslag zoals bedoeld in de AOW. In dat geval eindigt de overbruggingsuitkering aan de rechthebbende.
Ingevolge het tweede lid heeft een rechthebbende die niet in Nederland woont geen recht op een overbruggingsuitkering. De bepaling is vergelijkbaar met artikel 8a van de AOW waarin hetzelfde wordt geregeld voor de AOW-partnertoeslag. Het tweede tot en met vijfde lid zijn dan ook van overeenkomstige toepassing. Dit leidt er onder meer toe dat vervolgens weer wel recht kan bestaan op een overbruggingsuitkering indien de rechthebbende woont binnen de EU of in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op uitkering kan bestaan. Daarnaast zijn er afwijkende regels ten aanzien van gerechtigden die werkzaamheden verrichten in het algemeen belang of de gerechtigde in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba woont.
Er bestaat geen recht op overbruggingsuitkering voor mensen die minstens voor een maand gedetineerd zijn of zich onttrekken aan een vrijheidsstraf. Dit is geregeld in het derde lid waarin de artikelen 8b en 8c van de AOW van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
Artikel 8. Hoogte overbruggings- en partneruitkering
De uitkeringshoogte van de overbruggingsregeling is afgeleid van het wettelijk referentieminimumloon en komt netto overeen met de hoogte van het sociaal minimum onder de pensioengerechtigde leeftijd. Bij de hoogte van de bedragen wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende leefvormen. De bedragen die zijn genoemd zijn bedragen exclusief de vakantie-uitkering. Deze wordt apart geregeld in artikel 23.
Artikel 9. Inkomensverrekening
Wanneer iemand inkomen heeft naast de overbruggingsuitkering dan wordt dit in mindering gebracht op zijn deel van de overbruggingsuitkering (artikel 9, eerste lid). Wanneer het inkomen betreft afkomstig uit een zogenaamd oorlogspensioen, dan wordt dit niet in mindering gebracht op de overbruggingsuitkering van de rechthebbende (derde lid). De reden is dat de overbruggingsuitkering al in mindering wordt gebracht op het oorlogspensioen. Wanneer de partner inkomen heeft dan wordt dit in mindering gebracht op de partneruitkering (tweede lid).
Bij de vaststelling van het inkomen is voorts van belang dat van dat inkomen een deel wordt vrijgelaten. Hierin voorziet het vierde lid dat is gebaseerd op de desbetreffende regeling in artikel 11 van de AOW.
Artikel 10. Korting op overbruggingsuitkering
Om te voorkomen dat de overbruggingsuitkering hoger is dan het verlies aan inkomen als gevolg van het later ingaan van het AOW-pensioen wordt de hoogte van de overbruggingsuitkering, inclusief de partneruitkering, eveneens afgeleid van het aantal verzekerde jaren in de opbouwperiode, overeenkomstig de systematiek van de AOW. Artikel 10 voorziet hierin.
Artikel 11. Aftopping
Ingevolge artikel 11 is de hoogte van de overbruggingsuitkering (inclusief de partneruitkering) begrensd tot de hoogte van het inkomen uit VUT- of prepensioen of het daarmee vergelijkbaar inkomen. In het tweede wordt geregeld wanneer er sprake is van recht op overbruggingsuitkering omdat inkomen wordt verlaagd bij 65-jarige leeftijd: dan wordt er gekeken naar het inkomensverschil als gevolg van de verlaging.
Bij de aftopping wordt het rechtgevend inkomen getoetst over de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt. In het eerste halfjaar van het bestaan van de regeling kan het echter voorkomen dat iemand op dat moment nog geen inkomen heeft uit een regeling als bedoeld in artikel 5. Bijvoorbeeld bij de VUT kan de situatie zodanig uitpakken dat iemands inkomen getoetst wordt op het moment dat de VUT nog niet is ingetreden en die VUT-uitkering lager uitpakt dan het loon. Voor deze groep is een overgangsbepaling opgenomen. Indien iemand in of na de peilmaand nog geen inkomen heeft uit een regeling als bedoeld in artikel 5, wordt daarom naar de kalendermaand gekeken volgend op de maand waarbij er wel inkomen is uit een regeling als bedoeld in artikel 5. Dit wordt geregeld in het derde lid.
Artikel 12. Vrouwelijke rechthebbende
In het kader van de AOW leiden onverzekerde jaren van de echtgenoot gedurende het tijdvak van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 voor een vrouwelijke pensioengerechtigde soms niet tot korting op het ouderdomspensioen en de partnertoeslag (artikel 13a AOW). Voor de overbruggings- en partneruitkering in het kader van het onderhavige wetsvoorstel is een vergelijkbare bepaling opgenomen in artikel 12.
Artikel 13. Toekenning overbruggingsuitkering
Anders dan de AOW die de mogelijkheid kent om ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen (artikel 14 AOW), bepaalt artikel 13 dat de overbruggingsuitkering door de SVB enkel op aanvraag wordt toegekend.
Artikel 14. Controlevoorschriften
De bevoegdheid van de SVB om controlevoorschriften vast te stellen op grond van artikel 14 is vergelijkbaar met die van artikel 15 van de AOW. Deze voorschriften mogen echter niet verder gaan dan noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van het onderhavige wetsvoorstel Zowel de uitkeringsgerechtigde als zijn partner zijn gehouden deze voorschriften op te volgen.
Artikel 15. Ingangs- en einddatum
Aandacht verdient de verhouding tussen de artikelen 4 en 15, die beide ingaan op het recht op overbruggingsuitkering, maar elk vanuit een andere invalshoek. Artikel 4 geeft aan aan welke voorwaarden moet zijn voldaan, wil het recht op een uitkering ontstaan. Als dat recht eenmaal bestaat bepaalt vervolgens artikel 15 wanneer het ingaat en eindigt.
Het eerste lid bepaalt dat het recht ingaat op de dag dat een rechthebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt. In aanvulling hierop bepaalt het tweede lid dat een uitkering niet eerder kan ingaan dan de dag waarop een aanvraag wordt ingediend. Gelet op het karakter van de wet ligt het niet voor de hand de uitkering eerder in te laten gaan dan de aanvraagdatum. Wel is het aangewezen dat de SVB in bijzondere gevallen anders kan beslissen. De tweede volzin van het tweede lid voorziet hierin. Het eerste en tweede lid kennen een pendant in artikel 16, eerste en tweede lid, van de AOW.
Het voorschrift dat een uitkering niet eerder kan ingaan dan de dag waarop een aanvraag wordt ingediend kan onbillijk uitpakken voor de groep rechthebbenden die de leeftijd van 65 jaar bereikt in de periode die 1 januari 2013 begint en eindigt op 31 december 2013. Allereerst ligt het tijdstip van inwerkingtreding immers geruime tijd na 1 januari 2013, met dien verstande dat het wetsvoorstel vervolgens wel terugwerkt tot en met 1 januari 2013. Daarnaast kan het zijn dat mogelijke rechthebbenden om uitvoeringstechnische redenen eerst kort voor de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel kunnen worden geïnformeerd over dit recht. Ook voor deze groep is een langere indieningstermijn aangewezen. Daarom bepaalt het derde lid dat voor de hiervoor beschreven situaties de eerste volzin van het tweede lid niet geldt.
Ingevolge het vierde lid eindigt de overbruggingsuitkering met ingang van de dag van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Dit is de leeftijd, genoemd in artikel 7a van de AOW. Voor 2013 is dit dus 65 jaar en één maand, en daarna verder oplopend.
Artikel 16. Intrekking of herziening
Artikel 16 dat betrekking heeft op eventuele intrekking of herziening van een overbruggingsuitkering is verwant aan de artikelen 17 en 17a van de AOW die hetzelfde onderwerp regelen voor de AOW. Intrekking of herziening is aan de orde, wanneer de persoon aan wie de uitkering is toegekend, daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, of voor een hogere of lager uitkering dan eerder het geval was. Bijvoorbeeld omdat er een uitzondering overeenkomstig de AOW is opgenomen voor de mantelzorger van een hulpbehoevende. De overbruggingsuitkering van twee ongehuwde gerechtigden wordt niet herzien naar 50% als zij een gezamenlijke huishouding gaan voeren omdat één van hen hulpbehoevend is en beiden over een eigen woning beschikken waarvoor ieder voor de eigen woning de financiële lasten draagt.
Overigens kan de SVB op grond van het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 17a, tweede lid, van de AOW, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking of herziening.
Artikel 17. Maatregel
Indien niet, niet tijdig of onvolledig wordt voldaan aan de controlevoorschriften (artikel 14), informatieverplichtingen (artikel 24) of aan de verplichting, bedoeld in artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, weigert de SVB op grond van artikel 17 de overbruggingsuitkering geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend. Artikel 17b, tweede tot en met het vierde lid, AOW is van overeenkomstige toepassing. Eveneens van overeenkomstige toepassing is het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, via het in artikel 17, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 17b, zesde lid, AOW.
Artikel 18. Overlijdensuitkering
Vergelijkbaar met artikel 18 van de AOW kent artikel 18 van onderhavige wet ook een overlijdensuitkering. Na het overlijden van een persoon aan wie eerder een overbruggingsuitkering is uitgekeerd, wordt een overlijdensuitkering uitbetaald aan de nabestaanden. Deze uitkering is gelijk aan het bedrag van de overbruggingsuitkering over één maand, met uitzondering van de partneruitkering, berekend naar de hoogte van de overbruggingsuitkering in de maand van overlijden van degene aan wie de overbruggingsuitkering was toegekend.
Artikel 19. Betaalbaarstelling
Via artikel 19 worden de bepalingen uit de AOW over betaalbaarstelling (artikelen 19 tot en met 20 van de AOW) van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 20. Voorschot
Ingevolge artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht kan de SVB vooruitlopend op de vaststelling van een overbruggingsuitkering een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld. In het verlengde hiervan bepaalt artikel 20 dat zo’n voorschot wordt beschouwd als een overbruggingsuitkering. Deze bepaling correspondeert met artikel 21 van de AOW.
Artikel 21. Verjaring
Artikel 21 dat de vermoedelijk uitzonderlijke situatie van de verjaring regelt, is vergelijkbaar met artikel 23 van de AOW. De termijnen van de overbruggingsuitkering, die niet zijn ingevorderd binnen twee jaren na de eerste dag waarop zij konden worden ingevorderd, worden niet meer uitbetaald.
Artikel 22. Terugvordering
Ingevolge artikel 22 kan worden teruggevorderd hetgeen eerder in het kader van een intrekking of herziening uiteindelijk onverschuldigd is betaald. Zie in dit verband ook artikel 24 van de AOW. Het derde lid maakt het mogelijk om het onverschuldigd betaalde te verrekenen met het latere AOW-pensioen.
Artikel 23. Vakantie-uitkering
Een rechthebbende op een overbruggingsuitkering heeft tevens recht op een vakantie-uitkering ter grootte van acht procent van die uitkering. Omdat de artikelen 24a en 25a van de AOW van overeenkomstige toepassing zijn, is het mogelijk een eventueel onverschuldigd betaalde vakantie-uitkering in te vorderen. Voor de overbruggingsuitkering zelf is dit geregeld in artikel 22 van deze wet
Artikel 24. Informatieverplichtingen aanvraag overbruggingsuitkerining
Op de aanvrager rust de verplichting om de informatie aan te leveren die nodig is voor de beoordeling van de aanvraag. Voor een belangrijk deel is voorzienbaar welke informatie nodig is, en eveneens dat de aanvrager zelf de meest aangewezen persoon is om die gegevens te verstrekken. Artikel 24, eerste lid, voorziet hierin. Het tweede lid verplicht de aanvrager om ook nog eventuele aanvullende informatie over te leggen aan de SVB.
Artikel 25. Verdere informatieverplichtingen
In artikel 25 worden van overeenkomstige toepassing verklaard de artikelen 49 en 50 van de AOW die ingaan op verdere informatieverplichtingen van onder meer de rechthebbende op een overbruggingsuitkering. Zo moet deze op verzoek van de SVB of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden meedelen, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat wordt betaald (artikel 49 AOW). Ook kan de SVB verzoeken om aan te tonen dat de rechthebbende inderdaad ongehuwd rechthebbend is, of ongehuwd rechthebbend met jong kind, en of de feitelijke woonsituatie van de rechthebbende in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres (artikel 50 AOW).
Artikelen 26 en 27. Beslistermijnen aanvraag en bezwaarschriftprocedure
In lijn met artikel 51 AOW is in artikel 26, eerste en tweede lid, bepaald dat een beslissing na aanvraag binnen acht weken kan worden verwacht. Indien de omstandigheden daartoe noodzaken maakt het derde lid het mogelijk deze termijn met een redelijke termijn te verlengen. De aanvrager wordt hiervan schriftelijk in kennis gesteld.
Vergelijkbaar met artikel 52 AOW bepaalt artikel 27 dat de SVB binnen dertien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken een beslissing naar aanleiding van het bezwaarschrift zal nemen.
Paragraaf 5. Overige bepalingen (artikelen 28 tot en met 31)
In de artikelen 28 tot en met 31 worden regels gesteld met betrekking tot de financiering door het Rijk (de Minister van SZW) van deze wet. Als uitvoerder van de wet draagt de SVB zorg voor het beheer en de administratie van de financiële middelen. Daartoe wordt voor 1 oktober van elk jaar bij de minister een raming van baten en lasten ingediend (artikel 29), waarna betaling van het voorschot kan plaatsvinden (artikel 30). Afrekening vindt ingevolge artikel 31 plaats via de jaarrekening. Op de onderhavige wet is van overeenkomstige toepassing de op grond van de Kaderwet SZW-subsidies vastgestelde Algemene Regeling SZW-subsidies, met uitzondering echter van artikel 16, eerste lid (artikel 31, derde lid). De op grond van die bepaling gevraagde afzonderlijke accountantsverklaring wordt in het kader van de onderhavige wet niet noodzakelijk geoordeeld, omdat de financiële verantwoording al regulier onderdeel vormt van de planning- en controlcyclus van een zelfstandig bestuursorgaan als de SVB.
Artikel 32. Inwerkingtreding en overgangsvoorziening
Zoals al eerder in de toelichting is de onderhavige wet een tijdelijke. De wet vervalt met ingang van 1 januari 2019. Er is een overgangsrechtelijke voorziening opgenomen voor op dat tijdstip toegekende uitkeringen in die zin dat de wet van toepassing blijft op voor 1 januari 2019 toegekende uitkeringen. Voorts is in paragraaf 5.2.1 al aangegeven dat bij uitbetaling met terugwerkende kracht betrokkenen hiervan nadeel kunnen ondervinden vanwege de fiscale regelgeving. Om dit te voorkomen wordt het bruto uitkeringsbedrag voor hen ter compensatie op een hoger bedrag vastgesteld. Het tweede en derde lid voorzien hierin.
Ulenbelt
Krol
Bron: CBS, Centrum voor Beleidsstatistiek, 12 december 2012; «Inkomens- en vermogenspositie en voornaamste inkomstenbron van hoofdkostwinners»
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33721-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.