33 709 EU voorstel: Verordening oprichting Europees openbaar ministerie COM (2013) 534

Nr. 7 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 mei 2014

Bij brief van 10 april 2014, van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, heeft u mij verzocht een reactie te geven op het eerder door mij bij brief van 26 maart 2014 toegezonden voorstel van het Griekse Voorzitterschap inzake bepaalde aspecten van het voorstel voor het Europees Openbaar Ministerie (voortaan: EOM). Door middel van deze brief voldoe ik aan uw verzoek.

Voordat ik nader in ga op het voorstel van het Voorzitterschap, wil ik allereerst graag benadrukken dat ik met belangstelling heb kennis genomen van het position paper over het EOM dat is opgesteld door rapporteur Van der Steur. Ik ben voornemens in de komende JBZ-Raad van 5-6 juni a.s. melding te maken van uw position paper en de belangrijkste punten daar uit te lichten. Indachtig de motie van de leden Recourt en Van Oosten van 3 oktober 20131 en de met uw Kamer gemaakte afspraken over informatievoorziening in het kader van het parlementair behandelvoorbehoud ten aanzien van dit dossier2, meen ik er goed aan te doen op deze wijze nogmaals de bijzondere belangstelling van uw Kamer voor dit onderwerp in vervolg op het negatieve subsidiariteitsoordeel dat u ten aanzien van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie heeft uitgebracht onder de aandacht van de JBZ-Raad te brengen.

Het Voorzitterschap heeft het onderwerp EOM voor de komende JBZ-Raad geagendeerd voor een oriënterend debat. Over de doelstelling hiervan wordt uw Kamer nader geïnformeerd in de geannoteerde agenda voor de JBZ-Raad. In aanvulling daarop onderstreep ik graag dat ik vooral met belangstelling wil luisteren naar de wijze waarop de overige lidstaten, na de recente verkiezingen voor het Europees Parlement, zullen reageren op de vragen in het voorliggende document. Daarover zal ik uiteraard rapporteren in het verslag van de JBZ-Raad.

Zoals ik in mijn eerdergenoemde brief van 26 maart jl. schreef, bouwt het voorstel voort op het oorspronkelijke voorstel van de Commissie en beperkt het zich tot de taken, structuur en bevoegdheden van het EOM. Het document wijkt op deze punten sterk af van het voorstel van de Commissie, maar het moet niet worden gezien als een volledig alternatief voorstel.

Het Voorzitterschap beoogde – zo is inmiddels gebleken – op basis van het tot dan toe gevoerde overleg het oorspronkelijke voorstel van de Commissie te amenderen, met name voortbouwend op de uitkomst van de JBZ-Raad van 3-4 maart jl. Dat is de gebruikelijke procedure als een voorliggend voorstel weinig steun onder de lidstaten ondervindt. Dat gebrek aan steun voor het Commissievoorstel betrof in de eerste plaats de structuur van het EOM. In de JBZ-Raad van maart was immers gebleken dat een groot aantal lidstaten kritiek had op de sterk gecentraliseerde leiding van het EOM. Een meerderheid van de lidstaten wilde in plaats daarvan een collegestructuur. Een kleiner aantal lidstaten wilde echter vasthouden aan het Commissievoorstel.

Het voorstel van het Voorzitterschap is inmiddels enkele keren besproken op ambtelijk, maar nog niet op politiek niveau. Aan het ambtelijk overleg heeft Nederland deelgenomen. Nederland heeft tijdens de ambtelijke besprekingen in Brussel kritische en verduidelijkende vragen gesteld over de nieuwe tekst. Dit betrof de taakverdeling tussen de diverse onderdelen van het EOM. Nederland heeft zich daarbij op geen enkele wijze gebonden aan dit voorstel.

De artikelen 7 tot en met 12 beschrijven de structuur van het EOM. Daaruit blijkt dat het EOM bestaat uit de Europese hoofdaanklager, een college waarin alle participerende lidstaten door middel van een uit hun land afkomstige Europese aanklager zijn vertegenwoordigd, permanente kamers bestaande uit een aantal leden van het college en ten slotte gedelegeerde Europese aanklagers, die elk in de eigen lidstaat belast zullen zijn met het onderzoek naar en de vervolging van de strafbare feiten die tot de bevoegdheid van het EOM behoren. Mede gelet op de taakverdeling die in het document is voorzien, steunen veel lidstaten deze structuur, al hebben zij daarbij nog vele kanttekeningen geplaatst. Het college houdt zich bezig met de beleidsmatige aspecten en niet met concrete onderzoeken. Het zijn de individuele leden van het college die verantwoordelijk zijn voor het aansturen van en toezicht houden op concrete onderzoeken. Dat doen zij vanuit een van de permanente kamers. Het is nu nog de vraag of alle onderzoeken aan een permanente kamer zullen worden toebedeeld. Dat zou naar de mening van deze lidstaten beter waarborgen dat er een meer eenvormige behandeling van strafzaken wordt bereikt, ongeacht de lidstaat waar de zaak speelt. Daarnaast meent een meerderheid van de lidstaten dat de Europese aanklager afkomstig uit de lidstaat waar een onderzoek speelt degene moet zijn die namens de permanente kamer op dat onderzoek toezicht houdt en bij de beraadslagingen van die kamer moet worden betrokken. In voorkomend geval zal ook de gedelegeerde Europese aanklager aanwezig moeten kunnen zijn, omdat hij het dossier als geen ander kent. De bedoeling daarvan is om effectieve samenwerking tussen het EOM en de participerende lidstaten te waarborgen.

De opstelling van de procedureregels is een zaak van het EOM, maar, zo blijkt uit artikel 16, het is de Raad die ze goedkeurt.

Uit de regeling van de strafbare feiten waarvoor het EOM bevoegd is (artikelen 17 en 18) blijkt dat de kwestie van de aanvullende bevoegdheid (artikel 18) ten opzichte van het voorstel van de Commissie verder is uitgewerkt, teneinde meer helderheid te verschaffen over de reikwijdte ervan. Veel lidstaten menen dat wanneer er sprake is van samenloop van een EU-fraudedelict en bijvoorbeeld een nationaal fraudedelict of in geval van een ondersteunend delict als valsheid in geschrifte het splitsen van de zaken niet erg efficiënt is.

De nationale autoriteiten – zo blijkt uit het laatste lid – hebben een doorslaggevende stem in het geheel, wat opnieuw strookt met de opvatting van de meeste lidstaten.

Met betrekking tot de bevoegdheidsverdeling was het uitgangspunt van de Commissie dat het EOM exclusief bevoegd is, behoudens uitzonderingen. Blijkens het voorliggende artikel 19 en de toelichting van het Griekse Voorzitterschap daarop tijdens de besprekingen is er nu toch sprake van een gedeelde bevoegdheid, zij het met een soort voorrangsrecht van het EOM. Voor het overige bevat het artikel nog een paar detailregelingen voor lichte zaken en zaken tegen functionarissen van de EU.

Ik heb goede nota genomen van de opmerkingen die de heer Van der Steur namens een meerderheid van uw Kamer heeft gemaakt in zijn position paper over het voorstel van het Griekse Voorzitterschap en de overige door hem aangedragen suggesties voor een alternatief.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Kamerstuk 32 317, nr. 189.

X Noot
2

Kamerstuk 33 709, nr. 3 en nr. 4.

Naar boven