33 692 Wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU

G NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 16 mei 2014

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de PVV, D66, GroenLinks, en Partij voor de Dieren, mede namens de leden van de fracties van de PVV, SP en OSF.

De meerderheid van de vragen en opmerkingen in het nader voorlopig verslag heeft betrekking op het voorgestelde artikel 10f van de Wet op de dierproeven, dat de voorwaarden voor het gebruik van in het wild gevangen dieren in dierproeven regelt. Deze voorwaarden zijn door het amendement met kamerstuknummer 33 692, nr. 22 aangescherpt ten opzichte van de voorwaarde die het oorspronkelijke wetsvoorstel zoals dat aan de Tweede Kamer werd aangeboden (Kamerstukken 33 692, nr. 2) daaraan stelde. Niet alleen moet wetenschappelijk worden aangetoond dat het doel van de proef niet bereikt kan worden met gefokte dieren, ook moet er sprake zijn van een essentiële behoefte aan dierproeven op het terrein van de gezondheid en het welzijn van deze dieren of op het terrein van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mens en dier.

De regering deelt de zorgen over de gevolgen van de aanscherping van de voorwaarden voor het gebruik van in het wild gevangen dieren voor fundamenteel biologisch veldonderzoek. De regering verwelkomt dan ook het op 24 april jongstleden aanvaarde amendement1 op het wetsvoorstel Verzamelwet Veiligheid en Justitie 20132 (Eerste Kamer 2013–2014, Kamerstukken 33 771, nr. A, hierna: de Verzamelwet), waarmee beoogd is de onvoorziene effecten weg te nemen van de aanscherping van artikel 10f van de Wet op de dierproeven. Het amendement voegt een artikel XLVIe toe aan de Verzamelwet, waarin wordt bepaald dat artikel 10f van de Wet op de dierproeven wordt aangepast zodra de wijziging van de Wet op de dierproeven in werking treedt of – indien de wijziging van de Wet op de dierproeven eerder in werking treedt – zodra artikel XLVIe van de Verzamelwet in werking treedt. Door deze aanpassing van artikel 10f behoeft voor het toestaan van dierproeven op in het wild gevangen dieren in veldonderzoek (onderzoek waarvoor het dier niet of niet langer dan 24 uur uit de biotoop wordt gehaald) geen sprake te zijn van een essentiële behoefte aan dierproeven op het terrein van de gezondheid en het welzijn van in het wild gevangen dieren of op het terrein van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mens en dier.

Hieronder ga ik, mede namens de Minister van Wonen & Rijksdienst, in op de gestelde vragen. Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde van het voorlopig verslag aangehouden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

1. De leden van de PVV-fractie vragen in welke mate er gebruik gemaakt zal gaan worden van de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen (volgens artikel 55, derde lid van Richtlijn 2010/63/EU) van het verbod om ingrijpende dierproeven te verrichten, om hoeveel dieren het gaat, welke dieren het betreft en voor welke categorie dierproeven.

Het is op voorhand niet aan te geven in welke mate van deze mogelijkheid gebruik zal worden gemaakt, om hoeveel dieren het zal gaan, welke dieren het betreft en voor welke categorie dierproeven. Duidelijk is wel dat ik zeer terughoudend met deze ontheffingsmogelijkheid om zal gaan. De procedure die bij een dergelijke ontheffing volgens Richtlijn 2010/65/EU (hierna: de richtlijn) moet worden gevolgd biedt daarnaast waarborgen om te verzekeren dat een ontheffing van het verbod op het verrichten van dierproeven die vallen onder de categorie «ernstig» zeer zorgvuldig wordt overwogen en alleen in uitzonderlijke gevallen wordt verleend. Een ontheffing moet conform artikel 55 van de richtlijn worden voorgelegd aan de Europese Commissie en de andere lidstaten en behoeft de goedkeuring van het comité genoemd in artikel 56 van de richtlijn.

2. De leden van de PVV-fractie vragen of artikel 10f juist is geformuleerd, omdat in het tweede lid, onderdeel b, sprake lijkt te zijn van een tekstuele fout.

De regering is het met deze leden eens dat hier sprake is van een verschrijving. Artikel 10f bepaalt onder welke voorwaarden in het wild gevangen dieren kunnen worden gebruikt in dierproeven, de verwijzing naar zwerfdieren en verwilderde dieren in het tweede lid, onderdeel b, is dan ook onjuist. Dit wordt in artikel XLVIe van de Verzamelwet gecorrigeerd. Indien het voorliggende voorstel tot wijziging van de Wet op de dierproeven eerder in werking treedt dan het wetsvoorstel waarbij deze verschrijving wordt gecorrigeerd, zal dit in de praktijk niet tot problemen leiden. Aangezien sprake is van een kennelijke verschrijving kan «een zwerfdier of een verwilderd dier» bij de toepassing van de wet zo lang worden gelezen als «een in het wild gevangen dier».

3. De leden van de PVV-fractie vragen hoe de regering om wil gaan met Nederlands biologisch onderzoek waarin gebruikt wordt gemaakt van in het wild gevangen dieren indien het wetsvoorstel van kracht wordt.

Door de aanpassing van artikel 10f van de Wet op de dierproeven in artikel XLVIe van de Verzamelwet hoeft veldonderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van in het wild gevangen dieren niet te voldoen aan de eis dat sprake moet zijn van een essentiële behoefte aan deze dierproeven op het terrein van de gezondheid en het welzijn van deze dieren of op het terrein van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mens en dier. Van veldonderzoek is sprake indien in het wild gevangen dieren in een dierproef worden gebruikt en daarbij niet of niet langer dan 24 uur uit hun biotoop worden verwijderd.

Bij de beoordeling van een aanvraag om een projectvergunning voor dergelijke dierproeven zal de CCD op grond van artikel 10f alleen toetsen of door middel van een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de dierproef alleen kan worden gebruikt door het gebruik van een in het wild gevangen dier.

Bij onderzoek waarbij in het wild gevangen dieren langer uit hun biotoop worden verwijderd zal de CCD daarnaast toetsen of sprake is van een essentiële behoefte als bedoeld in onderdeel a van artikel 10f, tweede lid. Voor dergelijk onderzoek kan de CCD alleen een projectvergunning verlenen als aan beide voorwaarden is voldaan.

Vragen en opmerkingen van leden van de fracties van D66 en GroenLinks

4. De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen hoe de regering omgaat met de verschrijving in artikel 10f, tweede lid, onderdeel b.

Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 2.

5. De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen of de regering het huidige wetsvoorstel belemmerend vindt voor de ruimte van het wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van natuurbescherming in Nederland in relatie tot andere landen.

Artikel 9 van de richtlijn bepaalt dat in het wild gevangen dieren niet mogen worden gebruikt in dierproeven. Volgens de richtlijn kunnen bevoegde instanties een uitzondering op dit verbod toestaan, maar alleen indien wetenschappelijk gemotiveerd wordt aangetoond dat het doel van de dierproef niet kan worden bereikt met een dier dat voor gebruik in dierproeven is gefokt. In artikel 10f van de Wet op de dierproeven is deze bevoegdheid om afwijkingen van het verbod toe te staan nader ingevuld. De CCD kan alleen projectvergunningen voor dierproeven op in het wild gevangen dieren verlenen als er een essentiële behoefte bestaat aan dierproeven op het terrein van de gezondheid en het welzijn van deze dieren of op het terrein van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mens en dier. Als artikel XLVIe van de Verzamelwet in werking treedt geldt deze extra voorwaarde niet ten aanzien van veldonderzoek. Onder veldonderzoek wordt al het onderzoek verstaan waarbij in het wild gevangen dieren in een dierproef worden gebruikt en daarbij niet of niet langer dan 24 uur uit hun biotoop worden verwijderd. Dit kan fundamenteel biologisch onderzoek betreffen, maar bijvoorbeeld ook toegepast onderzoek ten behoeve van natuurbescherming of het dierenwelzijn. Dergelijk onderzoek zal hierdoor in Nederland in ieder geval geen belemmering ondervinden in relatie tot andere landen.

Bij een deel van het onderzoek op in het wild gevangen dieren worden de dieren langer dan 24 uur uit hun biotoop gehouden. Dat kan in een laboratorium zijn, maar vaak worden deze dieren ook langere tijd gehouden in een verblijf waarin de natuurlijke leefomgeving wordt nagebootst, zoals een vliegkooi of een kunstmatige poel of vijver. Dergelijk onderzoek kan alleen doorgang vinden als wordt aangetoond dat er een essentiële behoefte bestaat aan dierproeven op het terrein van de gezondheid en het welzijn van deze dieren of op het terrein van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mens en dier. Voor een deel van het natuurbeschermingsonderzoek waarbij dieren langer dan 24 uur buiten de biotoop worden gehouden zal dit kunnen worden aangetoond, maar het valt niet uit te sluiten dat er dierproeven ten behoeve van natuurbescherming zijn die niet aan dit criterium voldoen en om die reden niet in Nederland kunnen worden uitgevoerd. In het kader van evaluatie van de wet zal dit nader bezien worden. Het is de regering niet bekend of andere landen vergelijkbare voorwaarden stellen aan het gebruik van in het wild gevangen dieren in dierproeven niet zijnde veldonderzoek.

6. De leden van de fractie vragen of de regering bereid is om bij de evaluatie van de Wod over vijf jaar extra aandacht te besteden aan een helder onderscheid tussen onderzoek met gefokte dieren en met in het wild gevangen dieren.

De Wet op de dierproeven maakt onderscheid tussen onderzoek met gefokte dieren en onderzoek met in het wild gevangen dieren, door aan de laatste categorie dierproeven in artikel 10f aanvullende voorwaarden te verbinden. De regering is bereid om bij de evaluatie van de Wet op de dierproeven aandacht te besteden aan dit onderscheid.

Vragen en opmerkingen van het lid van de fractie van de PvdD, mede namens de leden van de fracties van de PVV, de SP en de OSF

7. Het lid van de fractie van de PvdD vraagt de regering de voorwaarden waaronder kan worden afgeweken van het verbod op dierproeven op in het wild gevangen dieren nader te duiden.

Bij de beantwoording van deze vraag wordt uitgegaan van de tekst van artikel 10f van de Wet op de dierproeven na wijziging als gevolg van artikel XLVIe van de Verzamelwet.

In artikel 10f worden de voorwaarden gesteld waaraan moet zijn voldaan om een projectvergunning te kunnen verkrijgen voor een project waarin in het wild gevangen dieren in een dierproef worden gebruikt.

Ten eerste moet worden aangetoond dat er een essentiële behoefte bestaat aan de voorgestelde dierproef. Deze behoefte moet zich voordoen op het terrein van de gezondheid en het welzijn van de betreffende diersoort, dan wel op het terrein van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mens en dier. Aan deze voorwaarde hoeft niet te worden voldaan als het gaat om veldonderzoek. Dat is onderzoek waarbij een in het wild gevangen dier in een dierproef wordt gebruikt en daarbij niet of niet langer dan 24 uur uit de biotoop wordt verwijderd. Deze voorwaarde geldt wel voor laboratoriumonderzoek, alsook voor onderzoek waarbij dieren voor langer dan 24 uur in vliegkooien of kunstmatige poelen en vijvers worden gehouden.

Ten tweede moet wetenschappelijk gemotiveerd worden aangetoond dat het doel van de dierproef alleen kan worden bereikt door het gebruik van een in het wild gevangen dier.

8 en 9. Het lid van de fractie van de PvdD vraagt of de regering het ongelukkig vindt om twee typen proeven die sterk van elkaar verschillen, te weten veldbiologisch onderzoek en biomedisch onderzoek, onder de werking van hetzelfde artikel te plaatsen. Het lid wijst er daarbij op dat bijvoorbeeld het vangen van dieren in het wild ten behoeve van veldonderzoek, waarbij een dier na bijvoorbeeld het afnemen van een bloedmonster of het aanbrengen van een ring weer terug wordt gezet in zijn leefomgeving, van een andere orde is dan het vangen van bijvoorbeeld apen uit het wild om deze dieren (blijvend) op te sluiten in laboratoria om experimenten op uit te voeren.

Net als artikel 9 van de richtlijn, dat met dit artikel wordt geïmplementeerd, is het voorgestelde artikel 10f van de Wet op de dierproeven op alle typen dierproeven op in het wild gevangen dieren van toepassing. De inmiddels voorgestelde wijziging die in artikel 10f wordt aangebracht door artikel XLVIe van de Verzamelwet introduceert een onderscheid tussen dierproeven in het kader van veldonderzoek en andere dierproeven op in het wild gevangen dieren. In artikel 10f van de wet, zoals dit artikel luidde voor indiening van het herstelamendement in de Verzamelwet, werd dit onderscheid nog niet gemaakt. Voor dierproeven die niet plaatsvinden in het kader van veldonderzoek, maar in het kader van onderzoek waarbij een in het wild gevangen dier in een dierproef wordt gebruikt en daarbij langer dan 24 uur uit de biotoop wordt verwijderd, geldt een zwaardere toets. Voor het kunnen verrichten van dergelijke dierproeven dient aangetoond te worden dat er sprake is van een essentiële behoefte aan de voorgestelde dierproef op het terrein van de gezondheid en het welzijn van de betreffende diersoort, dan wel op het terrein van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mens en dier.

Onderzoek op in het wild gevangen dieren wordt overigens, net als elke andere dierproef, door de CCD ook ethisch getoetst. De omstandigheden waarin het dier wordt gehouden en de duur van de gevangenschap bepalen mede de mate van ongerief voor de dieren, die in het kader van de ethische toets wordt beoordeeld. De ernst van een dierproef wordt bepaald aan de hand van de mate van pijn, lijden, angst of blijvende schade die een individueel dier tijdens de dierproef naar verwachting zal ondervinden.

10. Het lid van de fractie van de PvdD vraagt of de regering de mening deelt dat er in de wet onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen veldonderzoek waarbij in het wild gevangen dieren gebruikt worden en onderzoek met uit het wild gevangen dieren in een biomedische context waarbij de dieren na de wildvang permanent in een laboratorium verblijven. En zo ja, of de regering kan toezeggen dit onderscheid na de evaluatie over vijf jaar alsnog te verduidelijken in de wet.

Zoals beschreven in het antwoord op de vragen 8 en 9 introduceert de wijziging van artikel 10f die in artikel XLVIe van de Verzamelwet wordt voorgesteld een onderscheid tussen dierproeven waarbij dieren niet of niet langer dan 24 uur uit hun biotoop verwijderd zijn en daarna weer teruggezet worden enerzijds, en dierproeven op in het wild gevangen dieren die langer of permanent in gevangenschap verblijven anderzijds. Daarnaast wordt het ongerief dat door de duur en omstandigheden van het buiten de biotoop houden van in het wild gevangen dieren door de CCD meegewogen in het kader van de ethische toets waaraan alle dierproeven waarvoor een projectvergunning wordt aangevraagd worden onderworpen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 zal in de evaluatie aandacht worden besteed aan het in artikel 10f gemaakte onderscheid.

11. Het lid van de fractie van de PvdD vraagt hoe de regering de bepaling in artikel 10f, tweede lid, onderdeel a opvat in relatie tot wetenschappelijk onderzoek met wilde dieren in het belang van de bescherming van deze dieren, hun populatie en hun leefomgeving.

Een wetenschappelijk onderzoek waarbij dierproeven worden uitgevoerd op in het wild gevangen dieren kan op grond van artikel 10f, tweede lid, onderdeel a, alleen plaatsvinden als aangetoond wordt dat er een essentiële behoefte is aan dit onderzoek met het oog op de gezondheid en het welzijn van de betreffende diersoort, of met het oog op de bestrijding van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mensen en dieren. Niet al het onderzoek dat direct of indirect bijdraagt aan de bescherming van wilde dieren, hun populatie of hun leefomgeving kan aan deze voorwaarde voldoen. Zo is van fundamenteel onderzoek doorgaans niet te zeggen welk toegepast doel de daarmee te verwerven kennis uiteindelijk zal dienen. Een bepalend kenmerk van fundamenteel onderzoek is dat het onderzoek als doel heeft de kennis over een dier te vergroten, zonder bij voorbaat al te weten waarvoor die kennis van nut kan zijn. De kennis die daarmee vergaard wordt ligt echter uiteindelijk wel vaak ten grondslag aan natuurbeschermingsonderzoek.

Met het hiervoor genoemde amendement in de Verzamelwet wordt artikel 10f van de Wet op de dierproeven dusdanig aangepast dat de voorwaarde in onderdeel a niet van toepassing is op veldonderzoek. Hierdoor blijft fundamenteel veldonderzoek en veldonderzoek met het oog op de bescherming van dieren, hun populatie en hun leefomgeving in Nederland mogelijk.

12. Het lid van de fractie van de PvdD vraagt of de gezondheid van de populatie, de soort en zijn habitat en daarmee de bescherming van wilde diersoorten ook valt onder de frase «de gezondheid en het welzijn van deze dieren».

Met de zinsnede «de gezondheid en het welzijn van deze dieren» in artikel 10f wordt het onderzoek op in het wild gevangen dieren niet beperkt tot handelingen in het belang van de gezondheid en het welzijn van het in de proef gebruikte dier. Met «de gezondheid en het welzijn van deze dieren» wordt de gezondheid en het welzijn van de betreffende soort in ruime zin bedoeld. Hieronder valt ook de gezondheid en het welzijn van de populatie en de soort, en gezondheids- en welzijnsaspecten die verband houden met de habitat van populaties van de diersoort.

13. Het lid van de PvdD-fractie vraagt of artikel 10f zodanig geïnterpreteerd moet worden dat wetenschappelijk onderzoek met in het wild levende dieren weliswaar altijd scherp moet worden getoetst op welzijnseisen en criteria die gelden voor dierproeven, maar met de voorliggende bepaling niet onmogelijk wordt gemaakt zolang duidelijk kan worden gemaakt dat het onderzoek van groot belang is om de betreffende dieren, hun populatie en hun leefomgeving te kunnen beschermen en de aantasting van het welzijn van de gebruikte dieren beperkt blijft.

Het is juist dat wetenschappelijk onderzoek met dierproeven op in het wild levende dieren, net als alle andere dierproeven, altijd moet worden getoetst op de criteria die op grond van de Wet op de dierproeven gelden voor dierproeven. Daarnaast wordt het gebruik van in het wild gevangen dieren op grond van artikel 10f getoetst op twee aanvullende criteria. In onderdeel a van het tweede lid wordt vereist dat er een essentiële behoefte moet bestaan aan dierproeven op het terrein van de gezondheid en het welzijn van de dieren of op het terrein van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mens en dier. Op grond van onderdeel b van het tweede lid moet worden aangetoond dat het doel van het onderzoek niet kan worden bereikt zonder het gebruik van een in het wild gevangen dier.

Aan het vereiste van een essentiële behoefte als bedoeld in onderdeel a van het tweede lid zal veel onderzoek in Nederland dat direct gericht is op de bescherming van de dieren, hun populatie en hun leefomgeving kunnen voldoen. Bij bepaald onderzoek zal dat echter niet altijd het geval zijn. Dit is met name het geval bij fundamenteel onderzoek, omdat dit type onderzoek geen direct aan te wijzen belang dient, maar in de eerste plaats dient ter vergroting van de kennis in zijn algemeenheid. De regering heeft dan ook met instemming kennisgenomen van de wijziging van artikel 10f die de Tweede Kamer in artikel XLVIe van de voorgestelde Verzamelwet heeft opgenomen. Door deze wijziging hoeft veldonderzoek niet te voldoen aan het vereiste van een essentiële behoefte als bedoeld in artikel 10f, tweede lid, onderdeel a. Hierdoor blijft fundamenteel veldonderzoek in Nederland mogelijk.

14. In verband met de technische fout in artikel 10f, tweede lid, onderdeel b, vraagt het lid van de PvdD-fractie of dit onderdeel gelezen moet worden als «door middel van wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de dierproef alleen door het gebruik van een in het wild gevangen dier kan worden bereikt» en of hierop een technische wijziging zal worden doorgevoerd.

Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 2.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Tweede Kamer 2013 2014, Kamerstukken 33 771, nr. 11.

X Noot
2

Herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

Naar boven