33 685 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Financieel-economische criminaliteit geniet de twijfelachtige reputatie buitengewoon lucratief te zijn. Fraude, omkoping en witwassen oefenen daarom aantrekkingskracht uit op daders die niet alleen afkomstig zijn uit het criminele milieu, maar ook uit de reguliere economische sector.

De belangrijkste reden waarom het aantrekkelijk is om deze misdrijven te plegen ligt in de combinatie van hoge winsten, een geringe pakkans en verhoudingsgewijs lage straffen waarmee het plegen ervan wordt bedreigd. Het kabinet wil dat deze situatie tot het verleden gaat behoren. Daarom beoogt dit wetsvoorstel een aanscherping van de strafposities bij financieel-economische criminaliteit alsmede een verruiming van de mogelijkheden voor opsporing, vervolging en adequate bestraffing van dit soort feiten.

Lange tijd werd financieel-economische criminaliteit als minder ernstige vorm van misdaad ervaren. Pas in de afgelopen decennia is hierin verandering gekomen. Financieel-economische criminaliteit blijkt grote maatschappelijke schade te kunnen veroorzaken. Te wijzen valt op de omvangrijke fraude- en omkopingszaken, zoals de Bouwfraudezaak, boekhoudfraude-schandalen en de misstanden bij woningbouwcorporaties, die een grote impact hebben gehad en nog steeds hebben. Voorts treffen vormen van financieel-economische criminaliteit burgers ook rechtstreeks, bijvoorbeeld beleggingsfraude en oplichtingspraktijken via het internet. Dit heeft geleid tot veranderde opvattingen over de strafwaardigheid van deze delicten. Het kabinet wil alles in het werk stellen om financieel-economische criminaliteit effectief aan te pakken.

De afgelopen jaren heeft het kabinet de bestrijding van financieel-economische criminaliteit in de praktijk reeds geïntensiveerd. Dit heeft onder andere geresulteerd in de vervolging van zaken van grootschalige fraude en omkoping, alsmede een forse stijging van het aantal witwaszaken. Met een intensivering van de opsporing en vervolging worden echter niet alle prikkels tot het plegen van deze delicten weggenomen. Zo werkt het vooruitzicht van lage straffen calculerend gedrag in de hand. Daders van financieel-economische delicten kunnen vaak eenvoudig lucratieve strafbare feiten plegen en laten zich in dat verband niet ontmoedigen door het vooruitzicht van een boete of (voorwaardelijke) vrijheidsstraf van korte duur. En ondernemingen die als rechtspersoon alleen met een geldboete kunnen worden gestraft, zijn vaak dermate kapitaalkrachtig dat zij zich niet laten afschrikken door een in hun ogen geringe boete. Het is daarom van belang dat met het oog op de preventieve en repressieve werking van het strafrecht wordt voorzien in versterkte mogelijkheden om laakbaar handelen in het financieel-economische domein strafrechtelijk te vervolgen en om adequate straffen op te leggen.

In dit wetsvoorstel wordt in de eerste plaats voorgesteld om de omschrijving van een aantal delicten te verruimen en te actualiseren, die centraal staan in de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Het gaat om de strafbaarstelling inzake misbruik van gemeenschapsgeld, de strafbaarstelling van witwassen en de strafbaarstellingen inzake ambtelijke corruptie en corruptie in de private sector. Ook introduceert het wetsvoorstel een strafverzwaringsgrond gericht op het harder aanpakken van het stelselmatig plegen van misdrijven in de sfeer van de Wet op de economische delicten. Voorts bevat het wetsvoorstel het voorstel om een flexibel boeteplafond in het strafrecht in te voeren zodat rekening kan worden gehouden met de draagkracht van ondernemingen die strafbare feiten plegen. Verder wordt de aftrek van kosten bij ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een wettelijke regeling voorzien. Daarnaast beoog ik met dit wetsvoorstel de mogelijkheden tot opsporing van financieel-economische criminaliteit verder te verbeteren door het invoeren van een snellere procedure om te oordelen over de inbeslagneming van stukken, wanneer onder andere advocaten en notarissen zich beroepen op hun verschoningsrecht. Met het voorstel wordt uitvoering gegeven aan diverse toezeggingen aan de Tweede Kamer inzake de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Ook geeft dit wetsvoorstel uitvoering aan de voornemens van dit kabinet, zoals vermeld in het regeerakkoord, om de financiële en georganiseerde criminaliteit hard aan te pakken. Het voorstel komt tevens tegemoet aan enkele aanbevelingen gedaan door internationale organisaties.

2. Ontvangen adviezen1

Het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan de Raad van Korpschefs, het Platform bijzondere opsporingsdiensten (Platform BOD-en), het Openbaar Ministerie (OM), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB). Van alle instanties is advies ontvangen.

Volgens de Raad van Korpschefs maakt het wetsvoorstel een effectievere opsporing en vervolging van financieel-economische criminaliteit mogelijk. De Raad van Korpschefs sprak daarbij de verwachting uit dat de inspanningen in het kader van het wetsvoorstel leiden tot meer en hogere boetes en tot een groter bedrag aan afgenomen crimineel vermogen. Het Platform BOD-en zag in het wetsvoorstel een goede uitbreiding van het ten dienste staande instrumentarium. De NVvR, de Rvdr en de NOvA plaatsten kanttekeningen bij de voorstellen om toepasselijke straffen voor financieel-economische delicten te verhogen teneinde de bestrijding ervan effectiever te maken. De Rvdr vroeg in dit verband aandacht voor de verhoging van de pakkans. Ook het kabinet hecht aan verhoging van de pakkans als ontmoediging van potentiële plegers van financieel-economische criminaliteit; daartoe is, zoals hierboven vermeld, de opsporing en vervolging van deze delicten de afgelopen jaren geïntensiveerd. Deze intensivering wordt kracht bijgezet door een aantal wijzigingen in het onderhavige voorstel die de mogelijkheden tot opsporing verbeteren. Het OM zag in de voorstellen een betekenisvolle bijdrage aan de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Het OM wees daarbij op de verbanden tussen vormen van georganiseerde criminaliteit en financieel-economische criminaliteit, die adequate bestrijding van financieel-economische criminaliteit des te belangrijker maken. De KNB kon zich in algemene zin verenigen met het doel en de strekking van het wetsvoorstel in de versie zoals die ter consultatie was voorgelegd. De KNB drong er echter op aan om de mogelijkheid van beroep in cassatie bij beslissingen over inbeslagneming van stukken van verschoningsgerechtigden te behouden. Ook de NOvA, de Rvdr en de NVvR vroegen nadrukkelijk aandacht voor dit punt. De Raad voor de rechtspraak stelde in dit verband voor te onderzoeken of met de introductie van termijnen voor de behandeling van ingestelde rechtsmiddelen de doorlooptijd tot een voor de opsporing aanvaardbare tijdsperiode zou kunnen worden teruggebracht en het cassatieberoep zou kunnen worden behouden. Dit werd eveneens in de rechtswetenschappelijke literatuur bepleit.2 Een voorstel tot introductie van termijnen voor behandeling van rechtsmiddelen ingesteld naar aanleiding van inbeslagneming van stukken van verschoningsgerechtigden, onder behoud van het cassatieberoep, is opgenomen in het wetsvoorstel nadat ik hierover het aanvullend advies van de Rvdr had ingewonnen.

De adviezen hebben ook op andere onderdelen tot wijziging, aanvulling of verduidelijking van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting geleid. Hierna zal in deze memorie van toelichting, waar aangewezen, nader aandacht worden besteed aan de verschillende adviezen.

3. Strafbaarstelling financieel-economische delicten

3.1. Strafbaarstelling misbruik van gemeenschapsgeld

Het wetboek bevat in artikel 323a Sr een strafbaarstelling van het misbruik van subsidiegelden verstrekt door de Europese Gemeenschappen. De strafbepaling is opgenomen in het Wetboek van Strafrecht ter uitvoering van het op 26 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1995, 289) (zie Kamerstukken II 1998/99, 26 468, nr. 3, blz. 6–8).

Bij de uitvoering van deze verdragsverplichting is overwogen om subsidiefraude breder strafbaar te stellen en strafbaarstelling niet te beperken tot uitsluitend het misbruik van middelen verstrekt door de Europese Gemeenschappen. Daar is destijds echter niet voor gekozen. Ratio hierachter was dat de overheid zelf maatregelen kon nemen in de zin van het terugvorderen van verstrekte gelden en beboeting langs bestuursrechtelijke weg (Kamerstukken II 1998/99, 26 469, nr. 3, blz. 14). De mogelijkheden tot strafrechtelijk optreden tegen subsidiefraude beperken zich dientengevolge tot enerzijds fraude met EG-gelden en anderzijds gevallen waarin het gebruik van subsidiegelden voor andere doeleinden dan waartoe deze zijn verstrekt gepaard gaat met handelen dat wel strafbaar is. Zo kan bij het opgeven van onjuiste informatie worden vervolgd wegens valsheid in geschrift. Daar is echter niet in alle gevallen sprake van: vaak is de initieel verstrekte informatie juist en zijn verplichte gegevens naar behoren verstrekt – zodat geen sprake is van de misdrijven van de artikelen 225, 227a en 227b Sr – maar nadien worden de middelen niet besteed voor het doel waarvoor zij zijn gegeven. Te denken valt ook aan het geval waarin een persoon die sinds enige tijd een subsidie of (doel)uitkering ontvangt, doch daar op een gegeven moment – zonder dit te melden aan de verstrekkende instantie – geen recht meer op heeft en vervolgens de verstrekte middelen toch gewoon verbruikt – uit de aard der zaak volgt, voor een ander doel dan waarvoor ze werden verstrekt. In deze gevallen kan niet strafrechtelijk worden opgetreden tegen misbruik.

Het kabinet is van opvatting dat het misbruik van gemeenschapsgeld – zeker in tijden waarin de overheid zich genoodzaakt ziet tot bezuinigingen – bijzonder laakbaar handelen betreft, jegens de overheid, maar zeker ook jegens de samenleving. Daartegen moet strafrechtelijk kunnen worden opgetreden. Voorgesteld wordt de reikwijdte van artikel 323a Sr te verruimen en in brede zin misbruik van gemeenschapsgeld strafbaar te stellen, en niet alleen misbruik van EU-subsidiegelden. Het betreft zowel het oneigenlijk gebruik van middelen verstrekt door of vanwege de rijksoverheid als door of vanwege lokale overheden. In een aantal gevallen bestaat ter zake reeds de mogelijkheid van bestuursrechtelijke handhaving. Het wetsvoorstel verruimt in dat kader de mogelijkheden om te komen tot effectief onderzoek en adequate sanctionering. Het ligt voor de hand dat in geval van misbruik, op basis van de verruimde mogelijkheden, telkens wordt gekozen voor het meest geëigende handhavingsmiddel, gelet op de aard en ernst van de zaak. Hieromtrent worden afspraken gemaakt tussen toezichthouders, inspectiediensten en het OM. Deze afspraken kunnen bijvoorbeeld inhouden dat bij misbruik van gelden onder een bepaald benadelingsbedrag in beginsel de voorkeur wordt gegeven aan oplegging van een administratieve boete omdat hiermee sneller en effectiever kan worden opgetreden (zie in dit verband onder andere Kamerstukken II 2011/12, 33 207, nr. 3, blz. 13). Daarentegen ligt de keuze voor strafrechtelijke handhaving voor de hand in gevallen van ernstige en omvangrijke subsidiefraude. Voorts wordt naast het misbruik van EU-subsidiegelden eveneens het misbruik van gelden verstrekt door andere internationale organisaties strafbaar gesteld. Immers verstrekken ook bijvoorbeeld de Raad van Europa, VN-organisaties en de Wereldbank financiële middelen ter ondersteuning van allerhande projecten op hun respectieve werkterreinen. Op Nederland berust in dit verband de plicht om samen met de betrokken internationale organisaties misbruik actief te bestrijden.

3.2. Corruptie in de private sector

In artikel 328ter Sr is het actief en passief omkopen van personen werkzaam in de private sector strafbaar gesteld. Deze strafbepaling ziet op elke vorm van niet-ambtelijke omkoping zonder dat een onderscheid wordt gemaakt naar sectoren in de maatschappij (profit/non profit). Kenmerkend aan artikel 328ter Sr is dat de strafbaarheid van het omkopen dan wel het omgekocht worden afhankelijk is gesteld van het verzwijgen van de voordelen in strijd met de goede trouw tegenover de werkgever (in ruime zin) of lastgever. Wordt tegenover laatstgenoemden open kaart gespeeld, dan is geen sprake van strafbaar handelen. In artikel 328ter Sr ligt aldus een (wettelijke) plicht besloten om telkens binnen de onderneming of in het kader van de uitvoering van een opdracht openheid te betrachten waar het gaat om gelden of voordelen die worden aangeboden in verband met bepaald handelen of nalaten tijdens de uitoefening van een functie. Wanneer nu in strijd met deze openheid wordt gehandeld of wanneer verwacht wordt (door de aanbieder van de gelden) dat deze openheid niet wordt betracht, ontstaat strafbaarheid. Daarbij is nog van belang het bestanddeel «strijd met de goede trouw». Dit bestanddeel heeft mede tot doel van de meldingsplicht uit te sluiten het aannemen en aanbieden van onbeduidende of kleine, gebruikelijke fooien en relatiegeschenken. Alleen voordelen die naar objectieve maatschappelijke maatstaven, waaronder erkende handelsgebruiken, niet meer beschouwd kunnen worden als gebruikelijke relatiegeschenken, dienen derhalve te worden gemeld. Dit brengt mee dat de te melden giften in de regel al twijfelachtig van karakter zijn, althans gericht op (bovengemiddelde) beïnvloeding. Besluitvorming over hoe verder om te gaan met dergelijke situaties laat de wetgever over aan het bedrijfsleven, in het vertrouwen dat gehandeld wordt in overeenstemming met de heersende normen inzake verantwoord ondernemen en eerlijke concurrentieverhoudingen. Tal van ondernemingen en bedrijfstakken hebben overigens door het opstellen van gedrags- en ethische codes laten zien dat deze taak serieus wordt genomen.

Internationale verplichtingen tot strafbaarstelling van actieve en passieve omkoping koppelen de strafwaardigheid van het corrumptieve handelen in de particuliere sector vaak aan het criterium handelen in strijd met een plicht. Dit wordt geplaatst binnen de algemene context van een loyale en integere opstelling van de werknemer tegenover zijn werkgever waar het betreft het ondernemingsbelang van laatstgenoemde; de werknemer, partner of manager die een gift aanneemt teneinde te handelen op een manier die in strijd is met het belang van de onderneming maakt daarmee inbreuk op het in hem gestelde vertrouwen. In dit verband kan worden gewezen op de strafbaarstellingsverplichtingen van de artikelen 7 en 8 van het op 27 januari 1999 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie (Trb. 2000, 130) waarin het handelen in strijd met een plicht centraal staat.

In haar rapport van 6 juni 2011 over de implementatie van het EU-kaderbesluit inzake de bestrijding van corruptie in de privésector (2003/568/JBZ), dat eveneens een verplichting tot strafbaarstelling van corruptie in de private sector schept, wijst de Europese Commissie erop dat artikel 328ter Sr mogelijkerwijs tekort schiet omdat dit misdrijf alleen het verzwijgen van een gift of belofte in strijd met de goede trouw als «strijdig met een plicht» strafbaar stelt.3 Het kaderbesluit spreekt in artikel 2 meer in algemene zin van «het verzuimen van een plicht». Dit plichtsverzuim omvat «ten minste deloyaal gedrag dat een inbreuk vormt op een wettelijke plicht of, naar gelang van het geval, een inbreuk op beroepsvoorschriften of -instructies die van toepassing zijn in het beroep van een persoon die, in welke hoedanigheid ook, leiding geeft aan of werkt voor een onderneming in de privésector.»

Tegen de achtergrond van het voorgaande is het kabinet van oordeel dat er reden bestaat om de strafbaarstelling van private omkoping aan te passen om zeker te stellen dat op adequate wijze uitvoering wordt gegeven aan de internationale verplichtingen ter zake. De verruiming van de strafbaarstelling van private omkoping krijgt gestalte door in artikel 328ter Sr het handelen in strijd met de plicht door een werknemer of lasthebber centraal te stellen. Verduidelijkt wordt in het voorgestelde derde lid dat onder handelen in strijd met de plicht in ieder geval ook het in strijd met de goede trouw verzwijgen van een gift, belofte of dienst valt, waartoe de werkingssfeer van artikel 328ter Sr zich thans beperkt. De voorgestelde delictsomschrijving laat echter ruimte voor andere vormen van plichtsverzuim die plaatsvinden in de private sector. Indien een opdrachtnemer – zij het in dienstverband of als zelfstandig lastnemer – tegen betaling in strijd handelt met hetgeen hij bij de uitoefening van zijn werkzaamheden of dienstverlening in het kader van zijn arbeidsrelatie, last of beroepsethiek verplicht is, worden doorgaans anderen daarvan het slachtoffer. Denk aan de taxateur die wordt omgekocht om een onjuiste taxatie van een onroerend goed te geven: daarmee worden naar gelang de omstandigheden naast de opdrachtgever, ook derden als hypotheekverlenende banken benadeeld. Verder kan worden gedacht aan een externe accountant die steekpenningen ontvangt om door hem ontdekte onregelmatigheden in een administratie van een onderneming onvermeld te laten. Passende mogelijkheden tot strafrechtelijk optreden tegen dergelijke praktijken dragen bij aan een eerlijke manier van zakendoen en het vertrouwen van consumenten en bedrijven in een integere dienstverlening. Het voorgestelde strafmaximum waarmee het misdrijf wordt bedreigd – vier jaar gevangenisstraf en geldboete van de vijfde categorie –, sluit hierbij aan.

3.3. Ambtelijke corruptie

Omkoping van ambtenaren vormt een belangrijke bedreiging voor het goede functioneren van de overheid. Kern van onze democratische samenleving is immers een overheid waarop burgers kunnen vertrouwen en waarvan besluitvorming op transparante wijze tot stand komt. Tegen ambtelijke corruptie moet daarom krachtig worden opgetreden. Het uitblijven van een adequate strafrechtelijke reactie kan het vertrouwen van de burger in de overheid duurzaam beschadigen en heeft een negatieve invloed op het beeld dat van Nederland bestaat in het buitenland. Nederland heeft op het punt van corruptiebestrijding internationaal een goede reputatie. In de jaarlijks door Transparency International gepubliceerde index van de minst corrupte landen bezet Nederland steevast een plaats bij de eerste tien. Mede daarom is ons land aantrekkelijk als vestigingsplaats voor internationale ondernemingen, en wordt het Nederlandse bedrijfsleven in het buitenland alom gezien als een betrouwbare handelspartner.

In de huidige opzet van de strafbaarstelling van ambtelijke omkoping wordt onderscheid gemaakt tussen handelen in strijd met de ambtsplicht en handelen dat niet strijdig is met de ambtsplicht. Dit onderscheid geldt voor zowel actieve als passieve omkoping. Tot de herziening van de corruptiewetgeving in 2000 was bij actieve omkoping alleen het beloven of verstrekken van voordelen aan een ambtenaar teneinde hem te bewegen tot ambtsstrijdig handelen of nalaten strafbaar. Met de invoering van de strafbaarstelling van omkoping tot handelingen niet in strijd met de ambtsplicht gaf de wetgever in de meest ruime zin uitvoering aan het OESO-corruptieverdrag (Trb. 1998, 54), waardoor de mogelijkheden tot vervolging in de praktijk werden verbeterd (Kamerstukken II 1998/99, 26 269, nr. 3, blz. 12–13). Voorkomen werd op deze wijze dat bewijsproblemen zouden ontstaan bij de vervolging van ambtelijke corruptie in een situatie waarin onduidelijkheid heerst over de vraag of door de ambtenaar in kwestie nu wel of niet in strijd met diens ambtsplicht was gehandeld.

In de rechtspraak wordt inmiddels het onderscheid tussen handelen in strijd met de ambtsplicht en handelen dat niet strijdig is met de ambtsplicht steeds meer gerelativeerd. Naar het oordeel van de rechter is er in bredere zin al vrij snel sprake van handelen in strijd met de ambtsplicht (zie E. Sikkema, Ambtelijke corruptie in het strafrecht, BoomJu, Den Haag 2005, p. 265). Als afzonderlijk bestanddeel heeft het handelen in strijd met de ambtsplicht daarmee aanzienlijk aan belang verloren. Niet het ambtsstrijdig handelen staat centraal, maar íeder ambtelijk handelen dient vrij te blijven van welke geldelijke beïnvloeding dan ook. Ik stel daarom voor in de artikelen 177 en 363 Sr actieve en passieve omkoping van een ambtenaar strafbaar te stellen, onafhankelijk van de vraag of daarbij een ambtsplicht worden geschonden of niet.

Voorgesteld wordt om daarnaast de straffen voor actieve en passieve omkoping te verhogen tot zes jaren gevangenisstraf en geldboete van de vijfde categorie. Uit een globale analyse van de straffen die volgen voor de misdrijven van de artikelen 177, 177a, 362 en 363 Sr blijkt dat het in de meeste gevallen niet komt tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Een zekere signaalwerking voor alle bij de strafrechtspleging betrokken organen mag dan ook van deze strafverhoging worden verwacht. Daarnaast kan gewezen worden op de consistentie in de wettelijke strafmaxima. Bij corruptie gaat het om zaken die aan objectieve criteria – zoals financieel gewin en maatschappelijke schade – gemeten weinig verschillen met andere financieel-economische delicten als valsheid in geschrift (artikel 225 Sr: zes jaar gevangenisstraf) en bedrieglijke bankbreuk (artikel 342 Sr: zes jaar gevangenisstraf). Ook om die reden acht het kabinet het aangewezen om de strafmaxima waarmee deze misdrijven worden bedreigd op te hogen en gelijk te trekken met de strafposities voor feiten van gelijke ernst.

3.4. Witwassen

Zoals uit recent WODC-onderzoek naar georganiseerde criminaliteit wederom blijkt, vormt financieel gewin de belangrijkste drijfveer voor het plegen van misdrijven. Daarnaast gebruiken criminele organisaties de opbrengsten van misdrijven als «startkapitaal» om weer nieuwe strafbare feiten te plegen. Het welslagen van de criminaliteitsbestrijding is dus in hoge mate afhankelijk van een adequate aanpak van het criminele gewin: via de vervolging van witwassen en het afnemen van crimineel vermogen. Als beleidsimplicatie wijzen de onderzoekers er tevens op dat indien het criminele gewin niet krachtig wordt tegengegaan, dit functioneert als sociale multiplier: personen in de kring rondom daders van misdrijven worden bevestigd in de idee dat misdaad loont en komen op hun beurt in de verleiding om strafbare feiten te plegen.4

Ik heb eerder aan de Tweede Kamer aangegeven voorstander te zijn van een strafverhoging van witwasdelicten (Kamerstukken II 2011/12, 29 911, nr. 60, blz. 21). Daarbij heb ik toegezegd te zullen bekijken met welke straffen het plegen van witwasmisdrijven in ons omringende landen wordt bedreigd. Het beeld dat hieruit naar voren komt is als volgt. In het Verenigd Koninkrijk geldt op grond van artikel 334 Proceeds of Crime Act 2002 voor witwassen een maximumstraf van 14 jaar gevangenisstraf. In het Franse recht wordt het basismisdrijf witwassen bedreigd met vijf jaar gevangenisstraf (artikel 324–1 CP); wanneer het feit wordt begaan met gebruikmaking van de mogelijkheden die de uitoefening van een bepaald beroep daartoe biedt, uit gewoonte of in georganiseerd verband, is het strafmaximum tien jaar gevangenisstraf (artikel 324–2 CP). In het Duitse recht geldt, anders dan in het Nederlandse recht, voor het basismisdrijf witwassen een minimumstraf (van drie maanden), naast de maximumstraf van vijf jaar; voor zware gevallen geldt een minimum van zes maanden gevangenisstraf en een maximale gevangenisstraf van tien jaar (artikel 261 StGB). In de Duitse strafwet is evenals in Nederland schuldwitwassen strafbaar, dat als misdrijf – conform het voorgestelde in dit wetsvoorstel – met een maximum van twee jaar gevangenisstraf wordt bedreigd (artikel 261, vijfde lid, StGB).

Voorgesteld wordt de maximumstraf voor het basis opzetdelict witwassen – artikel 420bis Sr – te verhogen tot zes jaren gevangenisstraf en de straf voor gewoontewitwassen te verhogen van zes jaren tot acht jaren gevangenisstraf (artikel 420ter Sr). Uit de analyse van de strafbaarstelling van witwassen in de ons omringende landen blijkt dat zwaardere straffen worden voorzien indien de dader misbruik maakt van zijn beroep om witwashandelingen te verrichten. Te denken valt bijvoorbeeld aan belastingadviseurs, advocaten of bankiers, die de specifieke mogelijkheden die de uitoefening van hun beroep daartoe biedt misbruiken voor het verhullen en wegsluizen van misdaadgelden. Hun handelen tast de goede naam aan van de beroepsgroep waartoe zij behoren en zij verloochenen in voorkomende gevallen ook de rol van poortwachter die de overheid hen op grond van hun beroep of ambt heeft toebedeeld. Dit vormt de achtergrond van het voorstel om in artikel 420ter Sr dergelijk handelen als een gekwalificeerde vorm van witwassen aan te merken. In aansluiting hierop voorziet artikel 420quinquies Sr reeds in de mogelijkheid deze personen een beroepsverbod op te leggen.

Ten slotte wordt voorgesteld om het mogelijk te maken dat schuldwitwassen – artikel 420quater Sr – strenger kan worden bestraft. In de praktijk ligt deze gedraging veel dichter tegen het opzettelijk witwassen aan dan thans in de strafbedreiging tot uitdrukking komt. Het is onaanvaardbaar dat personen die een luxeleven leiden omdat zij onnadenkend geld en geschenken aannemen van criminelen, en daarmee rechtstreeks profiteren van het plegen van ernstige misdrijven als drugs- of mensenhandel, slechts een geringe straf riskeren. Een wijziging van de maximum gevangenisstraf voor schuldwitwassen – een verhoging tot twee jaren gevangenisstraf – ligt daarom in de rede.

3.5. Economische delicten

Bij economische criminaliteit gaat het vaak om daders die structureel de wet overtreden. Zij veroorzaken daarmee allerhande schade voor de samenleving. Bovendien verstoren zij de eerlijke concurrentie met andere ondernemers die zich wel aan de regels houden. Als voorbeelden vallen te noemen afvalverwerkingsbedrijven die structureel milieuvoorschriften overtreden en malafide financiële instellingen die zonder vergunning opereren en daarbij nog eens talloze malen de meldingsplicht ongebruikelijke transacties overtreden.

Door het een gewoonte maken van het plegen van economische delicten aan te merken als een strafverzwarende omstandigheid worden de strafwaardigheid van dergelijk handelen, de omvang van de wetsovertreding en de kwalijke gevolgen daarvan, beter tot uitdrukking gebracht. Voorgesteld wordt om de maximum gevangenisstraf voor deze feiten onder die omstandigheden te bepalen op vier jaar en een geldboete van de vijfde categorie.

Een aanvullende drijfveer om een aparte strafbaarstelling voor het stelselmatig plegen van economische delicten in het leven te roepen is de wens van verruiming van mogelijkheden tot opsporing en vervolging. Met de voorziene vrijheidsstraf van vier jaren worden aanhouding buiten heterdaad en de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden als het opnemen van telecommunicatie mogelijk, hetgeen een doeltreffende opsporing van deze feiten bevordert. Ten slotte kent de nieuwe strafbaarstelling – op grond van de voorgestelde straf, die als uitgangspunt voor vaststelling van de verjaring fungeert – een langere verjaringstermijn. Het Openbaar Ministerie heeft voor een verlenging van de termijn van vervolgingsverjaring voor economische delicten gepleit, in verband met de complexiteit van het onderzoek en de vervolging in financieel-economische strafzaken. Dat recht tot strafvordering verjaart voor misdrijven waar niet meer dan drie jaar gevangenisstraf op is gesteld, zes jaar na aanvang van het plegen van het feit (artikel 70, eerste lid, onder 2°, juncto artikel 72, tweede lid, Sr). Dit leidt ertoe dat het voor verdachten kan lonen om op elk moment in de procedure alle mogelijke rechtsmiddelen te benutten teneinde aan te sturen op verjaring van het recht tot vervolging. Voor het een gewoonte maken van het plegen van economische delicten zal een vervolgingsverjaring van twaalf jaren gelden, waardoor het gevaar van te vroege verjaring wordt afgewend.

4. Sancties voor rechtspersonen

De strafrechtelijke geldboete is geregeld in artikel 23 Sr. De geldboete is ingedeeld in zes generieke maxima, de zogenoemde boetecategorieën. Deze worden tweejaarlijks aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (zie het huidige artikel 23, negende lid, Sr). De zesde boetecategorie is in 1983 als nieuwe, aparte categorie ingevoerd (Stb. 1983, 153). Voornaamste doel was het voorzien in een passende bestraffing voor rechtspersonen, gegeven het feit dat voor rechtspersonen de geldboete de enige hoofdstraf is (Kamerstukken II 1977/78, 15 012, nr. 3, blz. 41).

In mijn brief over de aanpak van financieel-economische criminaliteit van 14 december 2011 heb ik de Tweede Kamer toegezegd de geldboetes voor financieel-economische criminaliteit te zullen heroverwegen (Kamerstukken II 2011/12, 29 911, nr. 57). Wanneer de hoogte van de geldboetes in het Nederlandse strafrecht tegen het licht worden gehouden, valt op dat de hoogst mogelijke geldboete in het Nederlandse strafrecht – € 780.000 – verschilt van de hoogte van de maxima die gelden in enkele andere Europese landen. Zo kent het Franse strafrecht boetes tot € 7.500.000. Het is mede tegen deze achtergrond dat Nederland in internationaal verband met regelmaat kritiek te beurt valt over de als laag beschouwde maximum geldboete voor rechtspersonen. De hoogte van de geldboete die in het strafrecht kan worden opgelegd blijft daarnaast achter bij de bedragen van bestuurlijke boetes die ter administratiefrechtelijke handhaving van vaak dezelfde financiële en economische regelgeving mogelijk zijn.

Naar aanleiding van de kabinetsnota over sanctiestelsels (Kamerstukken I 2008/09, 31 700 VI, D) heeft het WODC onderzoek laten verrichten naar de vraag hoe de boetehoogte in het bestuursrecht en het strafrecht wordt bepaald (Kamerstukken II 2011/12, 33 000 VI, nr. 77). Het onderzoek wijst een aantal factoren aan dat bepalend is voor de hoogte van een geldboete waarmee een strafbaar feit in de wet wordt bedreigd en dat tevens bepalend is voor de hoogte van de geldboete die in een concreet geval wordt opgelegd.5 Het gaat om de aard en de ernst van het delict, de persoon van de dader, het profijt dat het delict heeft opgeleverd, recidive en het herstel van de gevolgen. Drie van de genoemde factoren zijn in het kader van de bestrijding van financieel-economische criminaliteit – vooral in hun onderlinge combinatie – in het bijzonder relevant: de ernst van het feit, het profijt en de draagkracht van de dader.

In verband met die ernst van de feiten en mede gelet op de schade die deze feiten teweeg brengen, is het van groot belang het plegen van financieel-economische delicten te voorkomen. Dit legt de nadruk op de generaal en speciaal preventieve werking van de straffen waarmee het plegen wordt bedreigd: de straffen moeten potentiële daders ontmoedigen. Het profijt – een tweede factor – moet dus in verband worden gebracht met de strafdreiging. Het voorstel beoogt niet, waar de NVvR in haar advies van uit leek te gaan, om het boetestelsel primair te zien als instrument voor het afromen van crimineel voordeel. Het komt mij daarentegen redelijk voor dat de wetgever het profijt laat meewegen in de keuze voor de hoogte van de maximumstraf die zij van toepassing verklaard voor een bepaald strafbaar feit. Naast de ernst van het feit en het profijt, speelt een derde factor een belangrijke rol bij bepaling van de hoogte van geldboete waarmee een strafbaar feit in de strafwet wordt bedreigd: de draagkracht van de dader. Financieel-economische misdrijven worden vaak gepleegd door ondernemingen die beschikken over een, in verhouding tot privépersonen, groot vermogen. De draagkracht van rechtspersonen is daarom van belang bij beantwoording van de vraag of een geldboete voldoende afschrikkende werking bezit.

Tegen deze achtergrond introduceert het wetsvoorstel de mogelijkheid voor de rechter om een geldboete op te leggen die hoger is dan het maximumbedrag van de geldboete van de zesde categorie, teneinde rekening te kunnen houden met de draagkracht van rechtspersonen. Indien dit in het kader van een passende bestraffing nodig is, kan de rechter in plaats van het maximum van de zesde geldboete categorie, een geldboete opleggen die ten hoogste tien procent van de jaaromzet van de rechtspersoon betreft. Het gaat om de jaaromzet van de onderneming die de rechtspersoon drijft van het jaar voorafgaand aan de veroordeling van de rechtspersoon of de uitvaardiging van een strafbeschikking. Aan de bedoelde voorziening wordt vormgegeven door toevoeging van een nieuwe volzin aan het zevende lid van artikel 23 Sr (vgl. Artikel I, onderdeel D, van het wetsvoorstel). Deze wijze van bepaling van het boeteplafond is het beste middel om in omvangrijke zaken van financieel-economische criminaliteit een effectieve, proportionele en ontmoedigende bestraffing mogelijk te maken en biedt daartoe een beter alternatief dan het door de Rvdr gesuggereerde verhogen van de wettelijke boetemaxima. De keuze voor een bepaald bedrag als bovengrens van de maximale geldboete is in zekere zin altijd willekeurig en kan op zich niet voorkomen dat in ernstige zaken de geldboete in verhouding tot de financiële middelen van een onderneming onvoldoende is voor effectieve bestraffing.

5. Termijnen toetsing beroep op verschoningsrecht

In onderzoek naar financieel-economische criminaliteit komt niet zelden de vraag naar de reikwijdte van het verschoningsrecht van personen met een beroepsgeheim (artikel 218 Sv) aan de orde. Het gaat dan meestal om het geval waarin politie en Openbaar Ministerie in het belang van een opsporingsonderzoek inzage willen verkrijgen in gegevens die volgens de desbetreffende advocaat of notaris vallen onder het beroepsgeheim. Meer concreet zijn er in de praktijk van de opsporing en vervolging twee situaties te onderscheiden waarin de vraag naar de reikwijdte van het verschoningsrecht speelt. De eerste situatie doet zich voor indien de officier van justitie of de rechter-commissaris in het kader van een opsporingsonderzoek stukken bij een geheimhouder in beslag wil nemen. Daartoe zal meestal doorzoeking van het kantoor van de advocaat of notaris plaatsvinden, onder leiding van de rechter-commissaris en in het bijzijn van de deken van de orde van advocaten of de voorzitter van de Ring van notarissen. Een tweede situatie betreft het geval waarin bij onderzoek naar financieel-economische criminaliteit de kantooradministratie van een onderneming in beslag wordt genomen. Vaak gaat het om grote hoeveelheden materiaal. Indien zich in dat materiaal bijvoorbeeld correspondentie tussen de onderneming en een advocaat bevindt, is de rechter-commissaris bevoegd tot het nemen van een beslissing over inbeslagneming en kennisneming van de inhoud van de stukken.

In beide situaties geldt dat indien de rechter-commissaris oordeelt dat stukken van de advocaat of notaris in beslag mogen worden genomen, deze meestal niet ter beschikking van de officier van justitie worden gesteld, maar worden verzegeld. Er wordt gewacht of de geheimhouder tegen de beslissing van de rechter-commissaris een klaagschrift indient bij de rechtbank – conform artikel 552a Sv –,en zo ja, totdat op dit klaagschrift is beslist. Daarmee wordt voorkomen dat tussentijdse, achteraf als onrechtmatig beoordeelde, kennisneming van de inhoud van stukken gevolgen heeft voor de bewijsverzameling in de strafzaak. Omdat tegen de beschikking van de raadkamer in beklagzaken tevens cassatieberoep kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, betekent dit in de huidige praktijk dat het vaak lang duurt – soms meer dan een jaar – alvorens er sprake is van een definitieve beslissing over kennisneming.

Het is evenwel in ieders belang dat hierover binnen afzienbare tijd duidelijkheid komt. Door de onzekerheid die met het wachten gepaard lopen opsporing en vervolging soms grote vertraging op. Om deze reden heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie toegezegd te onderzoeken op welke wijze kan worden voorzien in een procedure voor beoordeling van de toepasselijkheid van het verschoningsrecht in het Wetboek van Strafvordering, die aanzienlijk minder tijd vergt (Kamerstukken II 2010/11, 32 250, nr. 12). Onderhavig voorstel vormt daarvan het resultaat. Voorgesteld wordt om in de artikelen 552a en 552d Sv termijnen op te nemen voor de beklagprocedure tegen de beslissing van de rechter-commissaris en vervolgens ook voor het eventuele cassatieberoep bij de Hoge Raad, indien het gaat om een klaagschrift van een verschoningsgerechtigde.

6. Beperking aftrek van kosten bij ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

Naar aanleiding van het algemeen overleg met de Tweede Kamer over de aanpak van financieel-economische criminaliteit op 27 oktober 2011 heb ik toegezegd te zullen onderzoeken op welke wijze de aftrek van kosten bij ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden beperkt (Kamerstukken II 2011/12, 29 911, nr. 57, blz. 4).

Met de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt beoogd de veroordeelde zijn criminele winst af te nemen. Dit doel wordt bereikt door de vermogenspositie van de veroordeelde terug te brengen tot die vóór het plegen van de strafbare feiten. Dat is de essentie van de maatregel. Het ontnemen van de criminele winst veronderstelt in die zin dat kosten die zijn gemaakt voor het plegen van strafbare feiten eventueel in mindering kunnen worden gebracht. Bij de totstandkoming van de ontnemingswetgeving werd hierover het volgende opgemerkt: «Niet is voorgeschreven dat de rechter eventuele kosten, die veroordeelde voor het plegen van het feit of de feiten heeft gemaakt, in mindering hoeft te brengen bij de bepaling van de omvang van het voordeel. De rechter kan dit doen, maar is daartoe, als hij dat in de gegeven omstandigheden niet redelijk acht, niet verplicht» (Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, blz. 16). In de rechtspraktijk is als leidend criterium ontwikkeld dat slechts kosten voor aftrek in aanmerking komen die in directe relatie staan tot het delict (Hoge Raad 31 mei 2011, LJN: BQ1967 en Hoge Raad 5 februari 2008, LJN: BC2913).

Ik stel voor de aftrek van kosten wettelijk te normeren en daarbij als uitgangspunt het redelijkheidscriterium te nemen. Naar mijn oordeel dient de aftrek van kosten zich te beperken tot bijzondere gevallen waarin de redelijkheid dit gebiedt. Daarvan zal geen sprake zijn bij handelen dat op zichzelf reeds het plegen van strafbare feiten behelst of de aanschaf van voorwerpen die in aanmerking komen voor onttrekking aan het verkeer of verbeurdverklaring – zoals lampen voor een hennepplantage. De NVvR stelde vast dat de kweekkosten voor hennepplantages thans voor aftrek in aanmerking komen. Ik vind dat onwenselijk. De verdachte nam bewust een risico door zijn geld te investeren in illegale activiteiten en hoeft dan niet op financiële compensatie te rekenen. Ik zie in deze uitleg van de redelijkheid van aftrek van kosten bij toepassing van de ontnemingsmaatregel geen spanning met het reparatoire karakter van de maatregel.6 Ook in de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever stond immers een door overwegingen van redelijkheid te beperken aftrek van kosten centraal. Het voorstel beoogt meer evenwicht te brengen in de uitvoering van de ontnemingsmaatregel.

De Rvdr vroeg in zijn advies aandacht voor de eventuele samenloop die op grond van het voorstel kan ontstaan tussen verbeurdverklaring en ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Samenloop zou zich kunnen voordoen indien de waarde van goederen die verbeurd zijn verklaard eveneens wordt meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Die mogelijkheid van samenloop van verbeurdverklaring en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is ook in de huidige praktijk reeds aan de orde (zie Kamerstukken I 2010/11, 32 194, C, blz. 8). Dit is het gevolg van het feit dat het bij de verbeurdverklaring gaat om een bijkomende straf (artikel 9, eerste lid, onder b, Sr) en bij de ontneming om een maatregel (artikel 36e Sr). In de rechtspraktijk zal echter door de rechter bij bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening kunnen worden gehouden met toepassing van verbeurdverklaring, om te voorkomen dat de veroordeelde door een combinatie van verbeurdverklaring en ontneming onevenredig zwaar zal worden getroffen.

7. Financiële en capacitaire gevolgen

Wat betreft de financiële en capacitaire consequenties van dit wetsvoorstel kan worden voorop gesteld dat in de praktijk reeds een intensivering van de opsporing en vervolging van financieel-economische criminaliteit in gang is gezet naar aanleiding van het Versterkingsprogramma financieel-economische criminaliteit (Kamerstukken II 2008/09, 29 911, nr. 10). Dit programma heeft geleid tot een capaciteitsuitbreiding bij de politie, FIOD-ECD en het OM. Daarnaast heeft het kabinet extra financiering beschikbaar gesteld – vanaf 2013 jaarlijks € 20 miljoen – ten behoeve van het afpakken van criminele winsten. Tegen deze meer algemene achtergrond van de intensiveringen op het gebied van de bestrijding van financieel-economische criminaliteit bestaat ten aanzien van de financiële gevolgen van het wetsvoorstel zelf enerzijds de verwachting dat hogere boetes zullen worden opgelegd aan rechtspersonen en de aftrek van kosten bij ontneming wordt beperkt, zoals de Raad van Korpschefs in zijn advies stelde. Anderzijds moet rekening worden gehouden met het gegeven dat de rechter de mogelijkheid krijgt om voor een aantal financieel-economische delicten hogere gevangenisstraffen op te leggen, hetgeen zou kunnen leiden tot een groter beslag op celcapaciteit. Daarbij mag echter tegelijkertijd ook worden uitgegaan van de ontmoedigende werking van hogere straffen op potentiële daders, een van de doelstellingen van dit wetsvoorstel. Het geheel leidt vooralsnog tot de verwachting dat de financiële consequenties van het wetsvoorstel in de zin van baten en lasten zich zullen uitmiddelen. Mocht het voorstel eventuele extra financiële lasten tot gevolg hebben, dan zullen deze binnen de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie worden opgevangen.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

Onderdelen A en B

Het betreft een technische aanpassing die volgt uit het vervallen van artikel 177a Sr.

Onderdeel C

Het betreft een technische aanpassing die volgt uit het vervallen van artikel 362 Sr.

Onderdeel D (artikel 23, zevende lid)

Verwezen kan worden naar paragraaf 4 van het algemene deel van de toelichting. Ter aanvulling daarop wordt hier vermeld dat in de voorbije jaren zowel GRECO, het anti-corruptieorgaan van de Raad van Europa als de Anti-bribery Working group van de OESO, in het kader van hun evaluaties van de Nederlandse strafwetgeving, aandacht hebben gevraagd voor de geldstraffen voorzien voor corruptiedelicten gepleegd door rechtspersonen. Daarbij was de veronderstelling dat omkoping grote ondernemingen vaak aanzienlijke voordelen kan opleveren en dat – gelet op de grote financiële draagkracht van deze rechtspersonen – de maximale boete te laag is.

De formulering die is gebruikt in de voorgestelde wijziging van artikel 23, zevende lid, is ontleend aan artikel 57 van de Mededingingswet. Dat artikel bepaalt dat de bestuurlijke boete die kan worden opgelegd wegens overtreding van de Mededingingswet ten hoogste € 450.000 bedraagt «of, indien dat meer is, ten hoogste 10% van de omzet van de onderneming». Het gaat om de jaaromzet van de rechtspersoon (uit de aard der zaak volgt, de jaaromzet van de onderneming die de rechtspersoon drijft) in het boekjaar voorafgaand aan het tijdstip van de veroordelende uitspraak of uitvaardigen van de strafbeschikking. Het gaat om de omzet van alle goederen die de onderneming van de rechtspersoon produceert of levert of van alle diensten die zij levert, ongeacht waar die omzet wordt gerealiseerd. Daarbij geldt dat bijvoorbeeld wanneer sprake is van een strafbaar feit begaan door een dochtermaatschappij waarvan het beleid wordt bepaald door de moeder, de moeder en dochter tezamen als de onderneming van de rechtspersoon kunnen worden beschouwd. Voor de berekening van de boete kan dan ook de gezamenlijke omzet worden genomen (vgl. Kamerstukken II 1995/96, 24 707, nr. 3, blz. 88). Betreft het buitenlandse rechtspersonen dan zal enig onderzoek moeten worden verricht naar elders gepubliceerde of anderszins bekende jaarcijfers. Ter verduidelijking, onder andere het Platform BOD-en maakte hierover een opmerking, moet nog worden vermeld dat niet in alle gevallen waarin gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om op basis van het voorgestelde artikel 23, zevende lid, (nieuw) Sr een boete op te leggen die hoger is dan de zesde categorie, daadwerkelijk onderzoek zal behoeven te worden gedaan naar de exacte jaaromzet van de desbetreffende onderneming. Dit onderzoek kan achterwege blijven indien de boete zonder enige twijfel minder dan tien procent van die jaaromzet bedraagt.

Onderdeel E (artikel 36e, achtste lid)

Deze wijziging is toegelicht in paragraaf 6.

Onderdeel F (artikel 177)

Deze wijziging is toegelicht in paragraaf 3.3.

Onderdeel G

De strafbaarstelling van artikel 177a Sr gaat onderdeel uitmaken van artikel 177 (nieuw) Sr.

Onderdeel H

Het betreft een technische aanpassing die volgt uit het vervallen van artikel 177a Sr.

Onderdeel I

Deze wijziging is toegelicht in paragraaf 3.3.

Onderdeel J (artikel 323a)

Deze wijziging is van een uitvoerige toelichting voorzien in paragraaf 3.1, waarnaar kan worden verwezen.

Onderdeel K (artikel 328ter)

Deze wijziging is toegelicht in paragraaf 3.2, waarnaar kan worden verwezen. Het Platform BOD-en vroeg met betrekking tot de voorgenomen verruiming van de strafbepaling aandacht voor de positie van de directeur-grootaandeelhouder. Onder omstandigheden kan diens handelen in het vervolg op basis van de verruimde strafbaarstelling eveneens strafbaar zijn, bijvoorbeeld als wordt gehandeld in strijd met een verplichting richting een externe opdrachtgever van de onderneming.

Onderdeel L

De strafbaarstelling van artikel 362 Sr gaat onderdeel uitmaken van artikel 363 (nieuw) Sr.

Onderdeel M (artikel 363)

Deze wijziging is toegelicht in paragraaf 3.3, waarnaar kan worden verwezen.

Onderdelen N en O

Het betreft een technische aanpassing die volgt uit het vervallen van artikel 362 Sr.

Onderdelen P tot en met R (artikelen 420bis, 420ter en 420quater)

Deze wijzigingen zijn toegelicht in paragraaf 3.4.

ARTIKEL II

Onderdeel A (artikel 98)

De wijziging is toegelicht in paragraaf 5.

Onderdeel B

Het betreft een wijziging in verband met de vernummering van het tweede lid van artikel 98 tot vijfde lid.

Onderdelen C en D (artikelen 552a en 552d)

ARTIKEL III

Deze wijziging is toegelicht in paragraaf 3.6. In aanvulling daarop kan nog worden opgemerkt dat de argumenten om te voorzien in een apart gewoontedelict niet aan de orde zijn bij economische delicten genoemd in artikel 1, onderdeel 1°, en artikel 1a, onderdeel 1°, van de WED, waarvoor een maximumgevangenisstraf van zes jaren en geldboete van de vijfde categorie gelden (artikel 6, eerste lid, onderdeel 1°, WED). De genoemde straffen bieden voldoende mogelijkheid om de ernst van deze feiten in de bestraffing tot uitdrukking te brengen. Bovendien zijn op grond van de genoemde strafdreiging afdoende opsporingsbevoegdheden beschikbaar om adequaat onderzoek te doen naar deze misdrijven en geldt reeds een ruime verjaringstermijn, die geen beletsel oplevert voor effectieve vervolging van deze economische delicten.

ARTIKEL IV–VI

Het betreft wijzigingen die samenhangen met het vervallen van de artikelen 177a en 362 van het Wetboek van Strafrecht.

ARTIKEL VII

Artikel I, onderdelen A en C, voeren technische aanpassingen door in de regeling van strafrechtsmacht als gevolg van het vervallen van de artikelen 177a en 362 Sr. Het wetsvoorstel herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken (Kamerstukken II 2012/13, 33 572, nr. 2) wijzigt de desbetreffende bepalingen, waarmee dit artikel rekening houdt.

ARTIKEL VIII

Het voornemen bestaat om de voorgestelde aanpassingen zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. Daartoe kan de datum van inwerkingtreding bij koninklijk besluit worden geregeld en zo nodig voor onderdelen van het wetsvoorstel verschillend worden bepaald.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
2

M.J. Borgers, T. Kooijmans, Een lichtzinnig voorstel omtrent het verschoningsrecht in strafzaken, Delikt en Delinkwent 2012, 56.

X Noot
3

COM (2011) 309, p. 3–4 en SEC (2011) 663, p. 23–24.

X Noot
4

E.W. Kruisbergen, H.G. van de Bunt, E.R. Kleemans, Georganiseerde criminaliteit in Nederland; vierde voortgangsrapportage op basis van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit, Boom Lemma, Den Haag 2013.

X Noot
5

H.E. Bröring e.a., Referentiekader geldboetes; Verslag van een onderzoek naar de hoogte en wijze van berekening van geldboetes in het bestuursrecht en het strafrecht, RU Groningen, Groningen 2012, p. 90.

X Noot
6

Zie M.J. Borgers, T. Kooijmans, Doorpakken bij afpakken? Over de aftrek van kosten, de flexibilisering van het boeteplafond en de verhoging van strafmaxima van de witwasdelicten, ter bestrijding van financieel-economische criminaliteit, Delikt en Delinkwent 2012, 65.

Naar boven